Competentiekaartjes Een onderdeel van Learn2Work
Begrijp je instructies die je krijgt? Laat je blijken dat je naar iemand luistert? Stel je vragen als je het nodig vindt?
1. Communicatieve competentie De student is in staat om duidelijk te spreken en kan in een gesprek de rode draad vasthouden. Hij kan duidelijk maken wat hij wil. In de omgang luistert hij naar wat de ander hem wil zeggen en onderhoudt hij oogcontact. Sociale competentie
Help je je collega s s wel eens? Laat je blijken dat je het fijn vindt als iemand je helpt? Groet je je collega s s als je ze tegenkomt?
2. Positief sociaal gedrag De student is in staat om in de omgang met anderen positieve gedragingen te tonen. Het betreft hier met name hulpvaardigheid en inlevingsvermogen in de positie of situatie van anderen. Met egoïstisch of egocentrisch gedrag wordt het tegenovergestelde bedoeld. Sociale competentie
Zeg je het als je het ergens niet mee eens bent? Kom je voor jezelf op? Hebben ze op het werk respect voor jou?
3. Assertiviteit In de omgang is de student in staat om op te komen voor zichzelf. Hij geeft op duidelijke en acceptabele wijze grenzen aan. Anderen lopen niet over hem heen. Sociale competentie
Voel je je bij het team van collega s s horen? Heb je iets voor je je collega s s over? Lever jij een belangrijke bijdrage aan de taak van het team?
4. Samenwerken De student voelt zich onderdeel van het team, stelt zich collegiaal op en levert een relevante bijdrage aan de taak die het team heeft. Sociale competentie
Neem je opmerkingen over je werk serieus? Blijf je rustig als iemand kritiek op je werk heeft? Kun je op- en aanmerkingen over je werk steeds beter accepteren?
5. Omgaan met kritiek De student is in staat kritiek te ontvangen van zijn collega s s en leidinggevende. Hij blijft daar relatief rustig onder. Uit zijn gedrag blijkt dat hij de kritiek serieus neemt. Sociale competentie
Hou je je aan de regels en afspraken van het bedrijf? Kom je op tijd? Zie je er verzorgd uit?
6. Zich kunnen aanpassen aan de bedrijfscontext De student is op de hoogte van de geschreven en ongeschreven (gemeenschappelijke) gewoontes en regels die in het bedrijf gelden en kan zijn gedrag daaraan aanpassen. Sociale competentie
Weet je wat jouw taak is? Maak je het werk af waar je mee bezig bent? Probeer je goed werk af te leveren?
7. Doelgerichtheid De student weet welke taak hij heeft, weet waar de uitvoering toe moet leiden en handelt daar naar. Taakgerelateerde competentie
Ruim je je spullen altijd op? Doe je je werk volgens een soort stappenplan? Ben je zuinig op de materialen van het bedrijf?
8. Ordelijkheid De student werkt georganiseerd en planmatig. Hij gaat zorgvuldig en netjes met de materialen om. Slordigheid is het tegenovergestelde van deze eigenschap. Taakgerelateerde competentie
Kom je afspraken en beloftes na? Vind je dat je collega s s op je kunnen rekenen? Heb je een serieuze werkhouding?
9. Betrouwbaarheid De student komt zijn afspraken na en handelt naar eer en geweten. Hij is niet nonchalant. Taakgerelateerde competentie
Vind je dat je een doorzetter bent? Wil je graag nieuwe dingen leren? Laat je graag zien dat je je werk goed gedaan hebt?
10. Motivatie De student is enthousiast, ijverig en heeft een wil om te presteren. Hij begint aan een taak en maakt deze ook af ondanks eventuele verveling en afleiding. Hij geeft niet snel op. Taakgerelateerde competentie
Doe je wel eens extra werk zonder dat dat aan je gevraagd wordt? Wanneer je klaar bent met je taak vraag je dan om nieuw werk? Bied je aan om langer te werken als dat nodig is?
11. Initiatief tonen De student pakt werk aan ook al behoort dat strikt genomen niet tot zijn taak. Hij stelt zich niet afwachtend op en is bereid (ongevraagd) iets extra s s te doen. Taakgerelateerde competentie
Voer je je werk rustig en niet gehaast uit? Weet je wat het doel is van je taak? Denk je eerst na voordat je aan het werk gaat?
12. Bedachtzaamheid De student denkt goed na voor hij aan het werk gaat of een beslissing neemt. Hij probeert zich de gevolgen van zijn handelingen voor te stellen. Hij anticipeert op de eventuele gevolgen. De student werkt niet gehaast of impulsief. Taakgerelateerde competentie
Kun je na een instructie zelfstandig aan de slag? Let je er op dat je je werk goed blijft doen? Vraag je tijdens je taak vaak om hulp?
13. Zelfstandigheid De student heeft na een instructie weinig toezicht nodig. Ondanks dat blijft de kwaliteit van het werk goed. Hij overziet de gehele taak. Aan de kwaliteitseisen is voldaan. De student spreekt op het juiste moment de leidinggevende aan om nieuwe instructies te ontvangen. Taakgerelateerde competentie
Als je veel werk hebt, blijf je daar dan rustig onder? Als iets niet lukt, word je dan zenuwachtig? Vind je je werk vermoeiend?
14. Belastbaarheid De student kan de eisen die aan hem gesteld worden zowel geestelijk als lichamelijk aan. Hij kan met tijdsdruk en frustraties omgaan. De fysieke belasting van de taak is voor hem geen probleem. Taakgerelateerde competentie
Denk je wel eens dit had ik beter gekund? Leer je van je fouten? Voldoet je werk aan de afspraken?
15. Evalueren en reflecteren De student is in staat kritisch naar de kwaliteit van zijn eigen werk (product) te kijken en het proces van totstandkoming te evalueren. Hij kan hiervan profiteren bij volgende taken. Taakgerelateerde competentie