Versus Tijdschrift voor Fysiotherapie, 7e jrg 1989, no. 5 (pp )

Vergelijkbare documenten
Versus Tijdschrift voor Fysiotherapie, 8e jrg 1990, no. 1 (pp )

Versus Tijdschrift voor Fysiotherapie, 7e jrg 1989, no. 2 (pp )

Versus, Tijdschrift voor Fysiotherapie, 7e jrg 1989, no. 4 (pp )

Auteur(s): W. Ignatio, M. Zonneveld Titel: De zwaartekrachtgoniometer Jaargang: 4 Jaartal: 1986 Nummer: 6 Oorspronkelijke paginanummers:

Versus Tijdschrift voor Fysiotherapie, 22 e jrg 2004, no. 2 (pp )

Auteur(s): H. Faber Titel: Reactie op: Het klappende van de schaats Jaargang: 16 Jaartal: 1998 Nummer: 4 Oorspronkelijke paginanummers:

Hardlooptraining in de fysiotherapeutische praktijk. Tjitte Kamminga Fysiotherapeut / docent fysiotherapie

Versus Tijdschrift voor Fysiotherapie, 13e jrg 1995, no. 1 (pp )

Versus Tijdschrift voor Fysiotherapie,19e jrg 2001, no.6 (pp )

Versus Tijdschrift voor Fysiotherapie, 11e jrg 1993, no. 5 (pp )

Versus Tijdschrift voor Fysiotherapie, 15e jrg 1997, no. 3 (pp )

Auteur(s): K. Bunnig, A. Hendriks Titel: Springen en spierrekken Jaargang: 7 Jaartal: 1989 Nummer: 5 Oorspronkelijke paginanummers:

Auteur(s): H. Oonk Titel: Belast en onbelast Jaargang: 1 Jaartal: 1983 Nummer: 3 Oorspronkelijke paginanummers:

Versus Tijdschrift voor Fysiotherapie, 19e jrg 2001, no. 4 (pp )

Auteur(s): J. Vuurmans Titel: Hoe stijf is een stijve rug? Jaargang: 12 Jaartal: 1994 Nummer: 1 Oorspronkelijke paginanummers: 5-15

Haags Tijdschrift voor Fysiotherapie, 3e jrg 1985, no. 3 (pp )

Versus Tijdschrift voor Fysiotherapie, 13e jrg 1995, no. 3 (pp )

Auteur(s): H. Faber, D. Kistemaker, A. Hof Titel: Reactie op: Overeenkomsten en verschillen in de functies van mono- en biarticulaire

Auteur(s): Frank van de Beld Titel: Fietsen met een knieflexiebeperking Jaargang: 13 Jaartal: 1995 Nummer: 4 Oorspronkelijke paginanummers:

Traint sinds 1991 bij Flevo Delta, is gediplomeerd trainer loopgroepen sinds 1997.

Auteur(s): E. Koes Titel: De scheve wervel Jaargang: 13 Jaartal: 1995 Nummer: 5 Oorspronkelijke paginanummers:

Versus Tijdschrift voor Fysiotherapie, 8e jrg 1990, no. 6 (pp )

Preventietips voor sportblessures

Auteur(s): Lagerberg A, Riezebos C Titel: Ganganalyse van een poliopatiënt Jaargang: 15 Jaartal: 1997 Nummer: 1 Oorspronkelijke paginanummers: 6-15

Auteur(s): Paul van der Meer Titel: Dwars gestreept spierweefsel Jaargang: 17 Jaartal: 1999 Nummer: 2 Oorspronkelijke paginanummers:

Versus Tijdschrift voor Fysiotherapie,17e jrg 1999, no.6 (pp )

SLIJTAGE BESTAAT NIET! ARTHROSE WEL. TJITTE KAMMINGA

Auteur(s): H. Faber Titel: Lange, korte en optimale spieren Jaargang: 22 Jaartal: 2004 Nummer: 5 Oorspronkelijke paginanummers:

STARTEN NA EEN BLESSURE: WANNEER, WAT, HOE? TJITTE KAMMINGA Datum

Auteur(s): H. Faber Titel: Spiervezels voor het echte werk Jaargang: 26 Jaartal: 2008 Nummer: 1 Oorspronkelijke paginanummers: 6-22

Oefeningen voor de knie

De nieuwe warming-up!

Auteur(s): R. Oostendorp Titel: Commentaar op: de gang van Duchenne Jaargang: 5 Jaartal: 1987 Nummer: 5 Oorspronkelijke paginanummers:

TRAININGSPLAN STRETCHEN

Versus Tijdschrift voor Fysiotherapie, 18e jrg 2000, no. 4 (pp )

REKKEN EN STREKKEN IS VOOR DWAZEN EN GEKKEN! TJITTE KAMMINGA. Atletiekunie

Hielspoor, wat spoort er niet? Tjitte Kamminga

Haags Tijdschrift voor Fysiotherapie,3e jrg 1985, no. 5 (pp )

Versus Tijdschrift voor Fysiotherapie,14e jrg 1996, no.5 (pp )

Versus Tijdschrift voor Fysiotherapie, 9e jrg 1991, no. 2 (pp )

Versus Tijdschrift voor Fysiotherapie, 21 e jrg 2003, no.6 (pp )

Ga naar je trainingen! De trainer helpt mee jouw zwakkere punten te ontdekken.

Chondropathie Patellae

Auteur(s): A. Lagerberg Short Hamstrings? Jaargang: 18 Jaartal: 2000 Nummer: 5 Oorspronkelijke paginanummers:

Haags Tijdschrift voor Fysiotherapie,1e jrg 1983, no. 2 (pp )

Lenigheid en beweeglijkheid

Auteur(s): Faber H. Titel: Diafragma en ribheffing Jaargang: 12 Jaartal: 1994 Nummer: 6 Oorspronkelijke paginanummers:

Presentatie blessure preventie. John Klerkx

Core training. Door: Roeland Smits. Roeland Smits Core training voor zwemmers 1

Wat is patello-femoraal pijnsyndroom?

Auteur(s): C. Riezebos Titel: De beenprothese en de voetstand Jaargang: 6 Jaartal: 1988 Nummer: 1 Oorspronkelijke paginanummers: 29-43

Nederlandse Samenvatting

Versus Tijdschrift voor Fysiotherapie, 9e jrg 1991, no. 2 (pp )

Blessurepreventie. Secundaire preventie heeft betrekking op het tijdig herkennen en behandelen van klachten of banale letsels om erger te voorkomen

Core Stability - serie 1

Het doorbewegen bij een dwarslaesie. Tetraplegie

Auteur(s): Harry Oonk Titel: In de afdaling Jaargang: 10 Jaartal: 1992 Nummer: 2 Oorspronkelijke paginanummers: 67-76

Versus Tijdschrift voor Fysiotherapie, 14e jrg 1996, no. 1 (pp )

Auteur(s): A. Lagerberg, H. Faber Titel: Fitness, kracht en lenigheid Jaargang: 14 Jaartal: 1996 Nummer: 2 Oorspronkelijke paginanummers: 79-91

Versus Tijdschrift voor Fysiotherapie, 25e jrg 2007, no. 6 (pp )

Auteur(s): A. Lagerberg, C. Riezebos Titel: De Tenenstand Jaargang: 15 Jaartal: 1997 Nummer: 2 Oorspronkelijke paginanummers: 59-64

Auteur(s): A.Lagerberg, F.Krijgsman, E.Koes, C.Riezebos Titel: Isokinesis Jaargang: 9 Jaartal: 1991 Nummer: 1 Oorspronkelijke paginanummers: 24-48

SENIOREN LOPEN MET HUN HOOFD!

TRAININGSPLAN PLYOMETRIE

stretching did not produce modification of torque angle curve and flexibility; its effects appear restricted to increases in stretch tolerance.

Trainen, meer dan alleen pijlen schieten! Handleiding voor de handboogschutter

Versus Tijdschrift voor Fysiotherapie, 6e jrg 1988, no. 2 (pp )

10 minuten training 1 Total Body

Hoofdstuk 1 Hoofdstuk 2-5 Hoofd- stuk 2 en 3 Hoofdstuk 2 Hoofdstuk 3 Hoofdstuk 4 en 5

Auteur(s): H. Faber Titel: De countermovement Jaargang: 15 Jaartal: 1997 Nummer: 4 Oorspronkelijke paginanummers:

SPEERWERP TRAINING TECHNIEK, KRACHT, VERMOGEN EN BELASTBAARHEID. door: Ronald Vetter - Atletiekunie november 2017

ZOMERPROGRAMMA RESPIRO: THUISTRAINING

Versus Tijdschrift voor Fysiotherapie,12e jrg 1994, no. 6 (pp )

I. B E W E G I G E E A S S E S T E L S E L S

Versus Tijdschrift voor Fysiotherapie, 20e jrg 2002, no. 6 (pp )

HAVO. Inhoud. Momenten... 2 Stappenplan... 6 Opgaven... 8 Opgave: Balanceren... 8 Opgave: Bowlen Momenten R.H.M.

ZOMERPROGRAMMA RESPIRO: THUISTRAINING

1 Teenstand vanaf vlakke ondergrond. 2 Band training achillespees. 3 Teenstand op traptrede (gestrekte knie)

Theorie-examen Anatomie 13 januari 2006.

De foamroll oefeningen

Auteur(s): R. Driessen Titel: Objektief onderzoek: Utopie? Jaargang: 5 Jaartal: 1987 Nummer: 3 Oorspronkelijke paginanummers:

Auteur(s): H. Faber Titel: Duchenne zonder duchennen Jaargang: 28 Maand: juli Jaartal: 2010

Versus Tijdschrift voor Fysiotherapie, 25e jrg 2007, no. 6 (pp )

Versus Tijdschrift voor Fysiotherapie, 20 e jrg. 2002, no. 4 (pp )

Sportgeneeskunde. Een lopers knie (Iliotibiale band syndroom)

Een acuut letsel is een blessure die plots op treed (bvb een enkel verzwikking, een spierscheur, )

TRAININGSPLAN STABILITEIT

Ligamentair letsel kniegewricht

Auteur(s): C. Riezebos, A. Lagerberg Titel: Chondromalacie patellae Jaargang: 6 Jaartal: 1988 Nummer: 3 Oorspronkelijke paginanummers:

De nieuwe warming-up! TJITTE KAMMINGA

Praktijk Loop ABC. Praktijk loop ABC 126

Versus Tijdschrift voor Fysiotherapie, 23 e jrg 2005, no. 2 (pp )

Tijd (s) Herhalingen Snelheid (km/u) Tijd (s) Herhalingen Snelheid (km/u) Tijd (s) Herhalingen Snelheid (km/u) Tijd (s) Herhalingen Snelheid (km/u)

Auteur(s): H. Faber Titel: Afzetten en hielspoor Jaargang: 17 Jaartal: 1999 Nummer: 4 Oorspronkelijke paginanummers:

Groen: Je zweet een beetje. Je praat nog gemakkelijk. Lichte ontspanning Ontspannend, comfortabel. Laag niveau DOEL: gezondheid.

Evidence Based Blessurepreventie in de Sport

Borstcrawl keerpunt: - De benadering - De rol - Voeten plaatsen / afzet - Handbeweging

TRAININGSPLAN XCO-TRAINER

Core Stability - serie 2 (met Swiss Ball)

Auteur(s): E. Koes, C. Riezebos Titel: Lichaamsbouw en lenigheid Jaargang: 4 Jaartal: 1986 Nummer: 4 Oorspronkelijke paginanummers:

Transcriptie:

Auteur(s): C. Riezebos, F. Krijgsman, A. Lagerberg, E. Koes Titel: Springen en spierrekken Jaargang: 7 Jaartal: 1989 Nummer: 5 Oorspronkelijke paginanummers: 257-284 Deze online uitgave mag, onder duidelijke bronvermelding, vrij gebruikt worden voor (para-) medische, informatieve en educatieve doeleinden en ander niet-commercieel gebruik. Zonder kosten te downloaden van: www.versus.nl

Springen en spierrekken C. Riezebos F. Krijgsman A. Lagerberg E. Koes In deze rubriek wordt problematiek uit de dagelijkse praktijk aangedragen. Om het theoretisch kader rond deze problemen te verbreden en waar mogelijk te verdiepen doen wij een beroep op U. Aan het slot van de presentatie van het probleem worden U enkele vragen voorgelegd. Wij nodigen U uit Uw antwoorden dienaangaande aan ons mee te delen via het bijgevoegde antwoordformulier. Natuurlijk staat het U vrij, aanvullend kommentaar te leveren op het antwoordformulier. Het is niet noodzakelijk alle vragen te beantwoorden, ook gedeeltelijk ingevulde formulieren zijn van harte welkom. De verzamelde antwoorden worden in een volgende aflevering van deze rubriek gepubliceerd. Inleiding en Probleemstelling Rekkingsoefeningen zijn reeds geruime tijd bekend in het vakgebied van de fysiotherapeut en in de sport. Tot ongeveer halverwege de jaren '70 geschiedde dit rekken van spieren veelal verend. Als belangrijkste doelstellingen voor het rekken golden in die tijd vergroting van de lenigheid en ontspanning van spieren na (sport)-arbeid, terwijl de fysiotherapeut ze gebruikte in de behandeling van bijvoorbeeld spierblessures. Met name vanuit de neurofysiologie wees men op het grote bezwaar dat bij verend uitgevoerde oefeningen juist de aktiviteit van de te rekken spieren wordt verhoogd. In andere publicaties wees men op het grote gevaar van het ontstaan van myositis ossificans door het rekken van spieren (13). In de VS groeide in die tijd sterk het besef dat bewegen noodzakelijk was om gezond te blijven of het weer te worden. Met name het joggen werd zeer populair. Tegelijk met deze hernieuwde belangstelling voor aktieve sport werd ook het stretchen geïntroduceerd. Een van de eerste werken op dit terrein was het boek "stretching" (ned. De stretching methode) van Bob Anderson (2). In dit werk worden een aantal bezwaren tegen de tot dan toe uitgevoerde rekkingsoefeningen beschreven. Hij pleit voor een wijze van stretchen, die in vergelijking met wat men thans zoal op sportvelden of bij lantaarnpalen ziet gebeuren, zeer subtiel te noemen is. Toch hebben wij een aantal fundamentele bezwaren tegen het stretchen bij sport en tegen de motieven die gebruikt worden om het uit te voeren. In literatuur over stretching bij sport worden veelal de volgende motieven voor stretching genoemd: vermindering van spierspanning en ontspanning van het hele lichaam; verbetering van de coördinatie; verbetering van bewegingsmogelijkheden; voorkomen van blessures; het rekken bereidt de spieren voor op arbeid, de spieren krijgen een seintje dat ze zo meteen moeten gaan werken; bevordering van de bloedsomloop; het is prettig. Met name het voorkomen van blessures is een steeds terugkerend argument. Hierbij wordt dan veelal vermeld dat uit onderzoek gebleken zou zijn dat stretchen de kans op blessures vermindert. Echter, een zeer uitgebreide speurtocht in de literatuur heeft deze gedachte niet kunnen bevestigen (3). Vele artikelen over stretching bij sport suggereren in hun titel wel een blessure beperkend effect, maar het bewijs hiervoor wordt niet geleverd. Meestal wordt naar elkaar verwezen of wordt simpelweg aangenomen dat er sprake is van blessure preventie, aangezien dit "algemeen bekend" is. Niets wordt in degelijk vergelijkend onderzoek aangetoond. Over blessurepreventie door middel van rekken en stretchen valt nog het volgende op te merken. Reeds ca. tien jaar geleden werd melding gemaakt van de enorme hoeveelheid sportblessures in Nederland. In de afgelopen tien jaar heeft vrijwel elke sporter het rekken en strekken voor en na de sport uitgevoerd. Uit recente berichten in de pers blijkt dat het aantal sportblessures de laatste jaren weder-

om sterk is gestegen. Ook indien hierbij het steeds groeiend aantal sporters in ogenschouw wordt genomen blijkt niets van een vermindering van blessures door de toepassing van stretching. Deze zomer is de aktie "Blessures blijf ze de baas" gestart. In de publicaties van deze campagne wordt het rekken en strekken als een uitstekend middel tegen blessures aangeprezen. In dit artikel zullen wij de relatie tussen het rekken van de M. gastrocnemius en diens funktie bij de afzet bij springen en hardlopen theoretisch bezien. Basisbegrippen Allereerst zal worden ingegaan op het mechanisme van de spierlengteregulering die, zoals zal blijken, ten doel heeft een optimale overlap tussen actine- en myosinefilamenten te behouden. Hierover is reeds eerder in dit tijdschrift gepubliceerd (13). De afmetingen van de kleinste contractiele eenheid van een spier, de sarcomeer, zijn voor de meeste vertebraten gelijk (9). De lengte van het actinefilament en myosinefilament bedraagt respektievelijk 1 μm en 1.5 μm (1,9,12). Deze morfologische kenmerken hangen nauw samen met de funktionele relatie tussen de momentane lengte en de maximaal te ontwikkelen kracht bij die lengte. Het lengtespanningsdiagram van een sarcomeer, zoals weergegeven in figuur 1 toont deze samenhang (6,11,12). Figuur 1. Lengte-spanningsdiagram van een enkele sarcomeer. a = 33% verkort d = 0% verkort (rustlengte) b = 20% verkort e - 25% verlengd c - 5% verkort f = 55% verlengd g = 70% verlengd (komt onder normale omstandigheden nooit voor). De schematische weergave van de lengteverhoudingen en overlap binnen de sarcomeren (a t/m g) korrespondeert met de zelfde letters in het lengte-spanningsdiagram.

Bij een lengte van 2.25 μm (de rustlengte) bestaat er een maximale overlap tussen de actine- en myosinefilamenten, waardoor de grootst mogelijke kracht kan worden ontwikkeld. Naarmate de sarcomeer meer verkort vanuit de rustlengte neemt de mate van effectieve overlap af door het ontstaan van antiparallel regions (4). Dit zijn gebieden waarin de cross-bridges aan weerszijden van het midden van een myosinefilament elkaar tegenwerken door krachtlevering in tegengestelde richting (figuur 2). De maximaal te leveren kracht neemt hierdoor tijdens verkorten progressief af tot nul in de kortste positie van 1 μm. De sarcomeer is dan 33% verkort. Figuur 2. Bij maximale verkorting van de sarcomeer treden antiparallel regions op waardoor de te leveren kracht sterk vermindert. In geval van een progressieve verlenging van de sarcomeer blijkt de maximaal te leveren kracht eveneens af te nemen, wat direkt gerelateerd is aan de afname van de overlap tussen de actine- en myosinefilamenten. In de uiterst verlengde positie van 3.5 μm kan aktief nagenoeg geen kracht meer worden ontwikkeld door een minimale overlap. De sarcomeer is dan 55% verlengd vanuit zijn rustlengte (figuur 1, situatie f). Uit tal van in vivo onderzoeken naar het gedrag van spierweefsel wanneer dit wordt geïmmobiliseerd in verkorte of verlengde positie, blijkt dat steeds gestreefd wordt naar behoud van de rustlengte (5,14,17,19,20,21,22). Dit geschiedt door het veranderen van het aantal sarcomeren in serie. In een spier welke voortdurend in een verlengde positie verkeert, wordt een toename van het aantal sarcomeren in serie waargenomen, zodanig dat uiteindelijk weer een maximale overlap in de immobilisatiepositie bestaat. Omgekeerd treedt een afname van het aantal in serie geschakelde sarcomeren op in geval van immobilisatie in een verkorte positie. De mate van toe- en afname van het aantal sarcomeren is steeds precies die hoeveelheid welke nodig is om de rustlengte weer te verkrijgen. Na opheffen van de immobilisatie wordt binnen 4 weken weer het oorspronkelijke aantal sarcomeren waargenomen. Het is opmerkelijk dat de genoemde aanpassing door het variëren van het sarcomeeraantal in serie, zich ook voordoet bij geïmmobiliseerde, volledig gedenerveerde spieren (5). Ook gedraagt een spier, die zich als gevolg van elektrische stimulatie voortdurend in een verkorte positie bevindt, zich identiek aan die welke geïmmobiliseerd wordt in verkorte positie (22). Het spierweefsel blijkt dus, zelfs zonder enige invloed van het centrale zenuwstelsel een reaktief weefsel te zijn, dat zelf kan "waarnemen" in welke positie het zich bevindt. De aard van dit "waarnemings-mechanisme" is vooralsnog onbekend. In de praktijk betekent dit adaptatiemechanisme dat de rustlengte van een spier zal liggen bij de lengte of het traject waarin veelvuldig de meeste kracht moet worden ontwikkeld. Bij wielrenners bijvoorbeeld kan dit eenvoudig worden waargenomen. Karakteristiek voor deze sporters is de "rechtopstaande" stand met een uitgesproken lumbale lordose en flexie van heup- en kniegewrichten. Om in de fietshouding tot een maximale krachtontwikkeling te komen is een maximale overlap tussen de filamenten onontbeerlijk. Door afname van het aantal sarcomeren in serie wordt een nieuwe rustlengte gecreëerd in een verkorte positie van deze spier. De hierdoor ontstane "spierverkorting is dan ook niet "slecht" maar een schitterend voorbeeld van aanpassing aan de gevraagde funktie. Spierlengte-aanpassing en funktie Aan de hand van een eenvoudig model zal het principe worden verduidelijkt van het aanpassen van de spierlengten aan gevraagde funkties. In figuur 3a wordt de situatie getoond van iemand die voor het eerst van zijn leven gaat trainen op springen.

Figuur 3. a. Uitgangssituatie vóór een periode van sprongtraining. De spier wordt voorgesteld als een serieschakeling van 5 sarcomeren. b. In 45 plantairflexie zijn de sarcomeren sterk verkort en neemt geleverde kracht sterk af. c. Na adaptatie waarbij sarcomeren zijn verwijderd wordt in 45 plantairflexie de rustlengte opnieuw bereikt en is de geleverde kracht weer maximaal. We gaan er vanuit dat de rustlengte van de kuitspieren bij dit individu ligt bij een hoekstand van 90 in het enkelgewricht. Het spiermodel bestaat uit 5 sarcomeren. Bij het springen moet deze spier echter zijn maximale kracht leveren in een meer geplantairflecteerde positie van de voet, in ons voorbeeld 45 plantairflexie. Het blijkt dat de sarcomeren in deze stand van de voet in een sterk verkorte positie verkeren (figuur 3b) en dus aanzienlijk minder kracht kunnen opnemen; een weinig effektieve situatie. In figuur 3c zien we wat de spier hiertegen onderneemt na enige tijd trainen. Het aantal sarcomeren wordt verminderd, de spier "gooit sarcomeren weg". Als gevolg van deze adaptatie kunnen de resterende sarcomeren als het ware "uitschuiven" totdat ze hun rustlengte wederom innemen, doch nu in een plantairflexiestand van de voet. Figuur 4. a. Uitgangssituatie vóór een periode van sprongtraining. b. De niet-geadapteerde spier bij 30 dorsaalflexie in de enkel. De hierdoor veroorzaakte verlenging van de sarcomeren is relatief gering. c. Uitgangssituatie na een periode van sprongtraining. De spier is geadapteerd en de sarcomeren zijn in deze uitgangspositie al enigszins verlengd. d. De geadapteerde spier bij 30 dorsaalflexie in de enkel. De sarcomeren zijn zeer veel meer verlengd vergeleken met figuur b. De spanning in de spier is hier aanzienlijk hoger dan die in situatie b.

Laten we nu eens bezien wat het effekt van deze adaptatie is op de lenigheid. In figuur 4a wordt weer de uitgangspositie weergegeven. Indien vóór de trainingsperiode aan deze sporter zou worden gevraagd de enkel over 30 te dorsaalflecteren ontstaat de situatie als in figuur 4b. Er is enige verlenging van de sarcomeren. Wanneer we na de trainingsperiode, dus wanneer de spier volledig is aangepast, hetzelfde vragen ontstaat het beeld getoond in figuur 4c. In figuur 4c wordt dezelfde uitgangspositie ingenomen. Aangezien er nu echter slechts 3 sarcomeren zijn in plaats van 5, terwijl tevens de rustlengte van deze sarcomeren ligt in 45 plantairflexie, zijn ze in deze positie al verlengd. Bij het wederom maken van 30 dorsaalflaxie treedt een nog grotere sarcomeer verlenging op (figuur 4d). Het bindweefsel rond de sarcomeren staat dan ook onder grotere spanning in figuur 4d vergeleken met de spanning in figuur 4b (13). De sporter ervaart een veel grotere trekspanning in de kuit. Dit betekent dat na de training het springen is verbeterd, dankzij een verminderde lenigheid van de kuitspieren. Mechanisme van het springen In een voortreffelijk artikel (10) laten van Ingen Schenau en Bobbert het belang zien van de polyarticulaire M. gastrocnemius bij de explosieve afzet bij springen. In dit artikel wordt het mechanisme van het "transport van energie" besproken. Wij geven de essentie van hun zeer belangwekkende betoog hieronder weer. A. Van rotatie naar translatie Het belang van het bereiken van hoge hoeksnelheden in gewrichten tijdens de afzet is gelegen in de beperkingen die het omzetten van rotatiesnelheden tussen de bewegende elementen in het gewricht in translatiesnelheid van het lichaam, met zich meebrengt. Van Ingen Schenau beschrijft dit als volgt: "Het principe behelst het gegeven dat een rotatiesnelheid in een gewricht steeds minder effectief wordt omgezet in een translatiesnelheid tussen de uiteinden van de segmenten die in het gewricht samenkomen naarmate de hoek in het gewricht de gestrekte stand nadert". In figuur 5 wordt dit in een eenvoudig model bestaande uit twee elementen verduidelijkt. In de geschetste situatie wordt een bovenhandse worp uitgevoerd. Het vergroten van de horizontale translatiesnelheid van de bal dient plaats te vinden door rotatie van de onderarm ten opzichte van de hier gefixeerd veronderstelde bovenarm. Uit de figuur blijkt duidelijk dat de horizontale component van de snelheid van de onderarm het grootst is bij een hoek van 90. Naarmate het gewricht meer gestrekt wordt neemt de verticale komponent toe en de horizontale verder af. Indien een massa in horizontale richting versneld moet worden (zoals bij een strekworp) zal dit in dit model dan ook slechts mogelijk zijn tot 90. Vanaf dit moment heeft de te versnellen massa een hogere snelheid in horizontale richting dan het uiteinde van de onderarm. De strekking wordt voorbij 90 steeds minder effectief. Figuur 5. Geometrische beperking bij het omzetten van rotatienaar translatieversnelling (naar van Ingen Schenau en Bobbert). Verdere verklaring in de tekst.

Uiteraard is het in de praktijk mogelijk de hoeksnelheid niet, zoals hier, konstant te houden maar sterk te laten toenemen door de contractiesnelheid te vergroten. Dit kan het probleem echter slechts gedeeltelijk kompenseren aangezien de "geometrische beperking" ook hierbij onverminderd van kracht blijft. Daar komt nog bij dat de versnelling in het gewricht op tijd dient te worden afgeremd aangezien anders ernstige gewrichtsbeschadigingen te verwachten zijn. Dit maakt eveneens dat niet de voile bewegingsomvang in het gewricht kan worden gebruikt om het lichaam een translatieversnelling te geven. B. Energie transport Door het polyarticulaire verloop van de M. gastrocnemius is het echter mogelijk de kracht die de M. quadriceps levert bij de kniestrekking rechtstreeks te transporteren naar de enkel via de kuitspieren. In feite wordt de plantairflexie van de voet dus voor een deel verricht door de M. quadriceps femoris. In figuur 6 wordt een modelmatige voorstelling gegeven van dit mechanisme. Figuur 6. Energie transport van knie naar enkel. Bij het strekken van de knie wordt via de M. gastrocnemius een plantairflexie tot stand gebracht in het enkel gewricht (naar van Ingen Schenau en Bobbert). Weergegeven zijn het boven- en onderbeen, de voet en de M. gastrocnemius. Indien een strekking van de knie wordt uitgevoerd, zal dit, indien de M. gastrocnemius niet verlengt doch statisch contraheert, automatisch een plantairflexie van de voet tot gevolg hebben. Uit onderzoek van de afzet van schaatsers is gebleken dat de effectieve translatie-versnelling van het lichaam door strekking van de knie slechts tot ongeveer 130 mogelijk is, veroorzaakt door hetgeen hiervoor is besproken. Bij verticaal springen treedt een soortgelijk mechanisme op. Het is in verband hiermee gunstiger om de kracht die de extensoren voorbij de 130 nog leveren ten gunste te laten komen aan de plantairflexie van de voet, aangezien in het enkelgewricht nog wel een effectieve afzet mogelijk is. In deze overbrenging speelt de M. gastrocnemius een belangrijke rol, zoals reeds in figuur 6 werd getoond. Door de overdracht van energie van de kniestrekking naar de plantairflexie wordt deze energie beter benut aangezien in het enkelgewricht een grote hoeksnelheid gehaald kan worden in een, vanuit het geschetste geometrische principe bezien, gunstig traject. Tevens vindt hierdoor op het juiste moment een afremming plaats van de kniestrekking zodat hier niet met hoge snelheid plotseling een eindstand wordt bereikt. C. Modelvorming van het springen Om het voorgaande te verduidelijken wordt door van Ingen Schenau en Bobbert een zeer inzichtelijk model gebruikt, Jumping Jack genaamd. Dit model wordt weergegeven in figuur 7.

Figuur 7. Jumping Jack: model van het springen naar van Ingen Schenau en Bobbert. Verdere verklaring in de tekst. De werking is als volgt: De romp kan langs een verticale geleide-rail omhoog en omlaag bewegen; De veer rond de knie stelt de M. quadriceps voor en levert de energie voor het springen; Een in lengte instelbaar touwtje stelt de M. gastrocnemius voor en transporteert de strekkracht van de kniestrekkers naar de enkel. Wanneer de romp naar beneden wordt geduwd wordt de veer rond de knie uitgerekt. Wordt de romp daarna plotseling losgelaten dan springt het model omhoog. Figuur 8. Gedrag van het model getoond in figuur 7 bij verschillende lengten van de M. gastrocnemius (naar Ingen Schenau en Bobbert).

Door de lengte van het touwtje te veranderen, verandert de kniehoek waarbij dit strak komt te staan en dus kracht kan overdragen naar de voet. Uit de experimenten met dit model blijkt het volgende. Voor de hoogte die Jumping Jack kan bereiken is de lengte van het touwtje zeer belangrijk. In het model wordt de grootste hoogte bereikt bij een lengte van het touwtje welke overeenkomt met een kniehoek van 130. Zowel bij grotere als bij kleinere lengten neemt de spronghoogte af (figuur 8). De auteurs spreken bij deze optimale lengte van een "optimale timing". Na de voorgaande beschrijving doen deze onderzoekers een opvallende uitspraak: "...het bleek ons onmogelijk na te gaan waarom het model bij de gegeven timing (lees: bij de optimale lengte van het touwtje) het hoogste moest springen". Een mogelijke oplossing van dit probleem wordt hieronder door ons voorgesteld. Springen met een vierstangenstelsel Wanneer we nogmaals kijken naar de door van Ingen Schenau en Bobbert gebruikte modellen dan zien we dat hier sprake is van een mechanisme dat in de kinematica goed bekend is: het "vierstangenstelsel" of het "four-bar system". Dit mechanisme werd in 1876 al uitvoerig door Reuleaux beschreven in een voortreffelijk boek (15). Zowel in de biologie als in de funktionele anatomie is later veelvuldig van dergelijke mechanismen gebruik gemaakt om bewegingsproblemen te verduidelijken. Een zeer bekend voorbeeld hiervan is de voorstelling van de kruisbanden van de knie samen met tibia en femur als een gekruist vierstangenstelsel zoals bijvoorbeeld beschreven door Huson en Struben (7,8,16). Bij het springen is er eveneens sprake van een, niet-gekruist, vierstangenstelsel gevormd door tibia, femur, M. gastrocnemius en voet. Hierbij wordt aangenomen dat de M.gastrocnemius statisch contraheert. In figuur 9 wordt een eenvoudig zelf te vervaardigen vierstangenstelsel getoond. Figuur 9. Een zelf te vervaardigen vierstangenstelsel. Benodigdheden: - vier smalle repen karton; - vier splitpennen of punaises. Bij bewegen van het "femur" en vasthouden van de tibia leidt de strekking van de "knie" tot een gedwongen plantairflexie van de "enkel". Bij verschillende lengteverhoudingen verandert de verhouding van "kniehoek" en "enkelhoek". De bewegings-eigenschappen van dit mechanisme worden volledig bepaald door de afmetingen ervan. In figuur 10 worden drie verschillende met een computer gemaakte stangenstelsels getoond met verschillende lengten van de stang welke de M.gastrocnemius voorstelt. Het blijkt dat de lengte hiervan bepaalt hoe de verhouding is in hoeksnelheid van de knie en de enkel. In figuur 11 wordt getoond dat veranderingen in bijvoorbeeld de verhouding van de afstanden van de origo van de M.gastrocnemius tot de knie-as en die van de insertie tot de enkel-as eveneens grote verschillen in hoeksnelheidsverhoudingen tot gevolg hebben. Voor het springen is het gunstig wanneer een relatief kleine draaihoek in de knie een relatief grote hoekverandering in de enkel veroorzaakt. Dit wordt bereikt bij een voor ieder individu eigen specifieke lengte van de M. gastrocnemius, gegeven de lichaamsbouw (afstand origo-knieas, afstand insertieknieas en lengte van de tibia). Zowel de experimenten van van Ingen Schenau en Bobbert, als analyses van het hier besproken vierstangenstelsel, maken duidelijk dat de optimale lengte van de M. gastrocnemius zeer beslist niet die lengte is zoals bereikt wordt bij een maximaal gerekte positie, doch bij veel kortere lengten. Het bezit van een lange gastrocnemius zal dan ook zeer ten koste gaan van de effektiviteit van het springen. De sporter zal juist veel meer energie moeten leveren met de kuitspieren hetgeen de kans op blessures eerder vergroot dan verkleint.

Figuur 10. Vierstangenstelsels met verschillende lengten van de M. gastrocnemius. De hoekuitslag in de knie is in alle gevallen 30. Lengte M. gastrocnemius Hoekuitslag enkel a. 38 cm 19 b. 40 cm 15 c. 42 cm 8 De gunstigste verhouding voor het springen wordt hier gevonden bij de kortste spierlengte. Figuur 11. Vierstangenstelsel met verschillende verhoudingen van de afstanden: origo M. gastrocnemius tot knieas met insertie M. gastrocnemius tot enkelas. De hoekuitslag in de knie is in beide gevallen 30 Origo-knieas Insertie-enkelas Hoekuitslag enkel a. 3 5 11 b. 5 3 42 Er staan ons geen gegevens beschikbaar over de dimensies van Jumping Jack. Het is hier dan ook niet mogelijk uitvoerig in te gaan op allerlei geometrische verschillen en verschillen in "doorklapsituaties (waarbij het niet-gekruiste vierstangenstelsel doorklapt naar een gekruiste situatie) tussen Jumping Jack en de door ons, als voorbeeld, getoonde vierstangenstelsels. Evenmin zijn de hier gebruikte voorbeelden bedoeld om een uitvoerige analyse van het springen zelf te verrichten. Bedoeld is slechts

te wijzen op het grote belang van de afmetingen van dergelijke modellen. Uit het voorgaande kan worden afgeleid dat de afmetingen van het model zeer bepalend zijn voor het spronggedrag. Uitspraken over precieze lengten en hoekstanden afgeleid uit Jumping Jack gelden dan ook uitsluitend voor dit model en niet voor een individuele sporter. De werkelijke waarde van deze benadering ligt dan ook in het verduidelijken van een principe. Van Ingen Schenau en Bobbert zijn daarin zeer goed geslaagd. Diskussie 1. Sarcomeer-adaptatie Door veelvuldig oefenen in bepaalde bewegingstrajecten passen spierlengten zich aan door toe- of afname van het aantal in serie geschakelde sarcomeren. Het resultaat van deze aanpassing is dat de rustlengte, dus de lengte waarin de spier maximaal kracht kan leveren exact wordt bereikt in de positie waarin deze funktie wordt gevraagd. Deze aanpassing is een van de redenen waarom oefening leidt tot prestatieverhoging. Het is ons volstrekt onduidelijk waarom deze aanpassing daarna bestreden moet worden met rekkingsoefeningen die het tegenovergestelde bedoelen te bereiken. Bij het springen blijken de geometrische verhoudingen van het hierboven besproken vierstangenstelsel bepalend te zijn voor de effektiviteit van de koppeling tussen hoeksnelheid van knie en enkel. Dit betekent dat voor ieder individu de optimale lengte van de M.gastrocnemius anders zal zijn. Tevens blijkt dat deze optimale lengte voor niemand zal liggen in de maximaal gerekte positie. Het is voor ons volkomen onbegrijpelijk dat toch gepropageerd wordt dat iedereen dezelfde rekoefeningen zou moeten doen. Goed onderbouwde argumentatie op theoretische of empirische basis waaruit blijkt dat spierrekken de kans op blessures vermindert is niet bekend. Toch wordt dit idee voortdurend uitgedragen. Wij begrijpen niet waarom zoveel reclame wordt gemaakt voor een zo diskutabele techniek als spierrekken. "Iedereen doet het, ook in Amerika", "het zet de spierspoelen op scherp", "het verhoogt de tonus van de sympathicus", "het voorkomt blessures", "het verbetert de prestatie", enzovoort, zijn uitspraken die niets bijdragen aan de diskussie zo lang niet duidelijk is aangetoond dat wat iedereen doet ook goed is, of steunt op een wetenschappelijke fundering. De hierboven geschetste problemen kunnen met behulp van Uw opmerkingen belangrijk worden verduidelijkt. Indien U mee wilt werken aan deze rubriek verzoeken wij U vriendelijk het hieronder staande antwoordenformulier voor 31 oktober aan ons toe te zenden. In een volgende aflevering van dit tijdschrift zullen de gebundelde resultaten worden gepubliceerd. Wij danken U bij voorbaat voor Uw medewerking. VRAGENLIJST: 01. Welk onderzoek, theoretisch of empirisch is U bekend waarin wordt aangetoond dat spierrekken een preventief effekt heeft op sportblessures. 02. Wat vindt U zelf een goede argumentatie om spieren wel te rekken? 03. Wat vindt U zelf een goede argumentatie om spieren niet te rekken? Ook indien U niet alle vragen heeft beantwoord, wordt U van harte uitgenodigd Uw antwoorden in te sturen aan: VERSUS antwoordnummer 84317 2508 WB Den Haag (Een postzegel plakken is dus niet nodig). Wilt U uw antwoorden toelichten? Graag!

LITERATUUR 1. Alberts B. et. al. Molecular biology of the cell. Garland publ. inc. New York 1983. 2. Anderson B. De stretching methode. Uitg. Luitingh-Laren W 1981. 3. Arendsen R., Breshamer H. Is spierrekken zinvol? Scriptie School voor Manuele therapie Utrecht 1988. 4. Astrand P., Rodahl K. Textbook of work physiology. Mc. Graw-Hill book comp. New York 1970. 5. Goldspink G. et. al. Effect of denervation on the adaptation of sarcomere-number and muscle extensibility to the junctional length of muscle. Journal of Physiology 250 (1974), p.133-142 6. Hoyle G. Muscles and their neural control. John Wiley 6 Sons. New York 1983. 7. Huson A. Quelques consequences fonctionnelles du croisement des ligaments articulaires. Bull. Assoc. Anat. (Nancy) 60 (171):p.695-704 dec. 1976. 8. Huson A. Biomechanische Probleme des Kniegelenkes. Orthopaede 1974 (3)p.119-126. 9. Huxley H. Molecular bans of contraction in cross-striated muscles. In: The structure and function of muscle by G.H. Bourne eds. Acad. Press. 1 (1972).p.301-387. 10. Ingen-Schenau van G.J. en Bobbert M.F. Intermusculaire cobrdinatie: de sequentie in timing van spieractivatie bij explosieve bewegingen. Geneeskunde en Sport 21 nr. 6, 1988. 11. Keele C. en Neil E. Samson wright's applied kinesiology. Oxford University Press. 12, 1971. 12. Owen R., Goodfellow J., Bullough P. Orthopaedics and traumatology. William Heinemann med. books ltd. London, 1981. 13. Riezebos C. en Koes E. De spierverkorting. Stichting Haags Tijdschrift voor Fysiotherapie 1988. 14. Tabary J. et. al. Physiological and structural changes in the cat s soleus muscle due to immobilisation at different lengths by plaster casts. Journal of Physiology. 224(1972), p. 231-244. 15. Reuleaux F. The kinematics of machinery. Dover Publications Inc. 1963. 16. Struben P.J. The tibial plateau. Journal of bone and Joint Surgery vol. 64-B(3), 1982.

17. Tardieu C. et al. Adaptation of connective tissue length to immobilisation m the lengthened and shortened positions in cat soleus muscle. Journal of Physiology, 78(1982) p. 214-220. 18. Williams P., Goldspink G. Longitudinal growth of striated muscle fibres. J. Cell. Sci. 9(1971),p.751-767. 19. Williams P., Goldspink G. The effect of immobilisation on the longitudinal growth of striated muscle fibers. Journal of Anatomy, 116(1972)1,p. 45-55. 20. Williams P., Goldspink G. Changes in sarcomere length and physiological properties in immobilized muscle. Journal of Anatomy, 127(1978) p. 459-468. 21. Williams P., Goldspink G. Connective tissue changes in immobilized muscle. Journal of Anatomy, 138 (1984) 2 p. 343-350. 22. Williams P.E. et. al. The importance of stretch and contractile activity in prevention of connective tissue accumulation in muscle. J. Anatomy 1988 (158) p.109-114.