Grammatica 1 Werkboek Geschikt voor de groepen 5 en 6
Inhoudsopgave Werkwoorden 4 Hulpwerkwoord 7 Voltooid deelwoord 8 Hulpwerkwoord en voltooid deelwoord 9 Lidwoord 10 Zelfstandig naamwoord 13 Bijvoeglijk naamwoord 16 Stoffelijk bijvoeglijk naamwoord 19 Bijvoeglijke naamwoorden gemengd 21 Voorzetsels 22 Antwoorden 26
Werkwoorden Naam: Kruis aan of het werkwoord is omcirkeld in de zin. Zo niet, schrijf dan het werkwoord van die zin op. Groep: 1. Mijn meester verft de muur met een kwast. 2. Ozzy filmt de gorilla s in de dierentuin. 3. Yo en Josh spelen met de poppen. 4. Vanmiddag sneeuwt het niet meer. 5. Boet aait de kleinste hond. 6. Ik eet van de heerlijke taart. 7. De jongens voetballen op het grasveld. 8. De man zingt een beetje vals. 9. De hond rent snel naar de kat. goed fout Wat zijn de? Zet hier een zwart rondje om. 1. Mijn oma bakt altijd de lekkerste koeken. 2. We rijden morgen naar het Dolfinarium. 3. Kirsten smult van de heerlijke pizza met zalm. 4. De bakkers versieren alle gebakjes. 5. Koop jij kleding online? 6. Opa leest een oude brief uit de oorlog. 7. Mijn kleine neefje tekent een huis. 8. Loes roert met een lepel in de soep. 4
Naam: Groep: Onderstreep het zelfstandig naamwoord met zwart. Schrijf op in de puzzel. het zelfstandig naamwoord 1 1. De puzzel is opgelost. 2 2. Wij hebben de beker gewonnen. 3 3. De lampen zijn kapotgegaan. 4. Ik eet een druif. 5. Zit jij in die paskamer? 6. De straten zijn natgeregend. 7. Ik zit op handbal. 8. Ze eten een banaan. 9. Ik bak de lekkerste broden. 10. Het kind moet huilen. 11. Er zwemt een gans. 12. Dat is een mooie plant! 13. Ze draagt een sjaal. 14. De appel is rot. 15. De moeder gaat winkelen. 16. Ik doe een wens. 17. Hij draagt een mooie oorbel. 18. Mijn oma is erg lief! 19. Ik laat mijn baard staan. 20. Mijn vader gaat motorrijden. 4 6 9 12 19 5 8 13 20 7 10 17 11 14 15 16 18 Wat lees je onder de pijl? 15
Werkwoorden Kruis aan of het werkwoord is omcirkeld in de zin. Zo niet, schrijf dan het werkwoord van die zin op. Omcirkel de met zwart. 1. De bruine beer kijkt naar de maan. 1. Mijn meester verft de muur met een kwast. 2. Ozzy filmt de gorilla s in de dierentuin. 3. Yo en Josh spelen met de poppen. 4. Vanmiddag sneeuwt het niet meer. 5. Boet aait de kleinste hond. 6. Ik eet van de heerlijke taart. 7. De jongens voetballen op het grasveld. 8. De man zingt een beetje vals. 9. De hond rent snel naar de kat. goed fout filmt spelen sneeuwt aait eet voetballen rent 2. Jeroen snoept van een chocoladereep. 3. De tandarts boort in mijn kies. 4. Lopen Laura en Nico door de stad? 5. Oscar werkt op donderdag in het restaurant. 6. Vandaag schrijf ik mijn spreekbeurt. 7. Tim belt zijn lieve moeder. 8. De postbode bezorgt een pakket. 9. Diede fietst op de fiets van Linde. 10. Mijn vader sport elke avond in de sportschool. 11. Mijn vader timmert een konijnenhok. Wat zijn de? Zet hier een zwart rondje om. 1. Mijn oma bakt altijd de lekkerste koeken. 2. We rijden morgen naar het Dolfinarium. 3. Kirsten smult van de heerlijke pizza met zalm. 4. De bakkers versieren alle gebakjes. 5. Koop jij kleding online? 6. Opa leest een oude brief uit de oorlog. 7. Mijn kleine neefje tekent een huis. 8. Loes roert met een lepel in de soep. 12. De gevlekte koe loeit in de wei. 13. Michelle breit een prachtige sjaal. 14. Op donderdag wandelen wij altijd naar het bos. 15. Morgen zwemmen we in het meer. 16. Scott rijdt met de trein naar Amsterdam. 17. De bijzondere vogel vliegt naar het zuiden. 18. Mijn grappige opa vertelt een leuk verhaal. 19. Zij gooit haar afval in de prullenbak. 20. De kinderen springen van blijdschap. 4 5 Hulpwerkwoord Omcirkel het werkwoord met zwart. Schrijf op in de puzzel. Zet een oranje stippellijn onder het hulpwerkwoord. 1. Vorige winter h e e ft het streng gevroren. het hulpwerkwoord 1. De bladeren waaien van de bomen. 2. Ik werk in de keuken van het dure hotel. 3. Hij wrijft met zijn handen over zijn gezicht. 4. Oma koopt voor ons de nieuwste computerspellen. 5. Ik woon aan het water. 6. Mijn lieve opa en oma horen niet meer zo goed. 7. Mirco voetbalt bij een grote club in Engeland. 8. Mijn zusje rammelt met de rammelaar. 9. Alle kinderen in de klas dansen. Wat lees je onder de pijl? werkwoord 1 w aa i e n 2 w e rk 3 w r ij ft 4 koopt 5 w oon 6 h o ren 7 v o etbal t 8 r a mm e l t 9 d ansen 2. Ik ben met de slee naar beneden gegleden. 3. Christine en Manouk hebben gisteren gefietst. 4. Loes h e e ft op haar werk voor het eerst koffie gedronken. 5. Het meisje h e e ft een prachtige jurk gekregen. 6. Cars en Leon zijn naar de stad gelopen. 7. H e e ft de hond de brokken gegeten? 8. De piraten hebben de schatkist naast de boom begraven. 9. Voor de toneelles hebben de leerlingen een filmpje opgenomen. 10. Sammie wordt door opa naar school gebracht. 11. Mijn meester h e e ft alles netjes opgeschreven. 12. Het team h e e ft elke wedstrijd gewonnen. 13. De schommel is door mijn vader gemaakt. 14. H e e ft Jan de berg in Frankrijk beklommen? 15. Vandaag h e e ft het nog niet geregend. 16. Marc h e e ft lekkere koffie voor ons gezet. 17. De geblesseerde speler wordt na de wedstrijd onderzocht. 18. Hebben Victor en Reinier de hele dag films gekeken? 19. Zijn Melle en zijn vrienden naar het zwembad geweest? 20. Wordt hij binnenkort gehuldigd? 26 6 7