ondersteunende kennis

Vergelijkbare documenten
tafel tafels, jongen jongens, vakantie vakanties auto auto s, taxi taxi s, baby baby s maan manen, man mannen

Werkwoorden. Hebben en zijn. De twee belangrijkste werkwoorden in het Nederlands zijn hebben en zijn. Ik ben Thomas. Ik heb een fiets.

Toets grammaticale termen met sleutel

Woordsoorten. Nederlands. Aanwijzend voornaamwoord. Onderschikkend voegwoord. Persoonlijk voornaamwoord. Betrekkelijk voornaamwoord

In elke zin staat een werkwoord. Werkwoorden zijn woorden die aangeven welke handeling of toestand of welk proces in de zin centraal staat.

HET WERKWOORD : DE TIJDEN

Z I N S O N T L E D I N G

1 keer beoordeeld 4 maart 2018

π (spreek uit uiltje ): hulpwerkwoorden of modale hulpwerkwoorden 46

BEGINNERSCURSUS DAG 2

Zinsontleden en woordbenoemen groep 7/8

1.2.3 Trappen van vergelijking 20

Oefening 1: Bouw correcte enkelvoudige zinnen door de woorden in de juiste volgorde te plaatsen. Soms heb je een vraagzin.

MEMORY WOORDEN 1.1. TaalCompleet A1 Memory Woorden 1 1

Woordsoorten. De woorden in een zin kunnen in een bepaalde groep worden ingedeeld. De woordsoort geeft aan tot welke groep een woord behoort.

instapkaarten taal verkennen

DE ONVOLTOOID TOEKOMENDE TIJD

Naam: Mijn doelenboekje. Grammatica. Werelden - Eilanden - Dorpen 5 / 6 / 7 / 8.

Beknopte grammatica. voor. de cursus. Grieks van het Nieuwe Testament

Kijk nog eens in het boek op bladzijde 80 naar Werkwoorden in een andere tijd.

A) Schrijf het verbum in de best passende tijd en vorm, eventueel met een hulpverbum

Niveauproef voor Nederlands in ASO 3 de graad

BEGINNERSCURSUS DAG 1

Wegwijs in de werkwoordspelling

π (spreek uit uiltje ): hulpwerkwoorden of modale hulpwerkwoorden 46

Antwoorden Nederlands Ontleding

WEEK MAANDAG WOENSDAG DINSDAG DONDERDAG VRIJDAG ZONDAG ZATERDAG. Vul het juiste voorzetsel in. Nico fietst elke dag (aan, naar, op) de cursus.

A) Gebruik de volgende voegwoorden: maar, want, en, of.

instapkaarten taal verkennen

* Mijn vader vindt dat je aan make-up niet te veel geld aan moet uitgeven.

Zinnen. Zinsontleding VOORBEELDPAGINA S. Bestelnr Het grote taalboek - oefenboek - Paragraaf 18 Zinsontleding.

BEGINNERSCURSUS DAG 6

Extra oefeningen grammaticale termen met sleutel

Hiermee wijs je een speciaal iemand of iets aan. Je begint met de ene zinsstructuur en maakt de zin af in een andere zinsstructuur.

Les 5 Werkwoorden 22 Les 6 De persoonsvorm van het werkwoord 24 Les 7 De, het, een 26 Les 8 Het meervoud (op -en, -s of - s) 28 Herhalingstoets 2 30

Wat gaan we doen? Kies uit: bijzondere dagelijks gratis aanstaande praktisch. 1 Dick en Anna gaan vrijdag trouwen. Dat is over twee dagen.

Werkwoorden zijn woorden die aangeven wat iets of iemand doet, is of wordt.

CVO Tweedekansonderwijs Antwerpen NIVEAUBEPALING NEDERLANDS ASO 3

Overzicht toetsen en oefeningen Grammatica I. Grammatica I

2 Правописание Spelling 11 Hoofdletters en kleine letters 11 Klinkers na de sisklanken ж, ч, ш, щ / г, к, х / ц 12 Interpunctie 12

Aflevering: 31. Te + infinitief

Inhoud. Inleiding 15. Deel 1 Spelling 18

A. Coördinatie / nevenschikking = HOOFDZIN + HOOFDZIN Een hoofdzin heeft dezelfde grammaticale constructie als de simpele zin!

Antwoorden bij de extra opdrachten bij hoofdstuk 1

Indien je de regels uit dit bestand kunt toepassen en je kent de stappen die je in het schema moet maken, dan beheers je de werkwoordspelling goed.

Spreekopdrachten thema 4 Wonen

Spreekopdrachten thema 4 Wonen

Jan Heerze. Kortom. Nederlandse grammatica. Walvaboek

71 S. instapkaarten taal verkennen 5KM. MALtABERG. QVRre. v;rw>r t. -t.

1 Werkwoord. (wonen, werken, lopen,...) 8 Grammatica is niet moeilijk. wonen, werken, lopen,... noemen we werkwoorden.

Visuele Leerlijn Taal

Taalbeschouwelijke termen bao so 2010

Ontleden. a) het onderwerp b) het gezegde c) de voorwerpen (lijdend en meewerkend voorwerp, voorzetselvoorwerp) d) de bepalingen

Zin 1: Lijkt + een vriendelijke jongen: kww + naamwoordelijk deel, samen naamwoordelijk geheel (nwg). Verklaring: lijken is kww.,

Inhoud. 1 Welkom In de kantine 20

Te huur HOOFDSTUK 4 WOORDEN. Kies het goede woord. 1 Ik woon in een flat op de vierde... a verdieping b appartement

2c nr. 1 zinnen met want en omdat

Visuele Leerlijn Spelling

Herhalingsoefeningen. Thema 3 Familie en relaties. 1 Woorden. Familie

REGELS. Onderstreep het onregelmatige werkwoord in de zin.

Inhoud. 1 Spelling 5. Noordhoff Uitgevers bv

Kernwoord Uitleg Voorbeeld

Antwoorden bij de extra opdrachten bij hoofdstuk 5

Luister naar het alfabet en de voorbeelden. Kijk ook naar de afbeeldingen. voorbeeld letter. b bee [b] bus [ə] een. hemd

instapkaarten taal verkennen

(ZAKELIJKE) TAALVERZORGING 1 NEDERLANDS

instapkaarten taal verkennen

Samenvatting Nederlands formuleren

Soms is er thuis ruzie Dan is mama boos en roept soms omdat ik mijn speelgoed niet opruim Maar ik heb daar helemaal niet mee gespeeld Dat was Bram,

zelfstandig naamwoord

De bovenkamer. Het gebruik van De bovenkamer bij Taal actief. Josée Coenen. een kleurrijke grammatica van het Nederlands

Spreekopdrachten thema 3 Kinderen

Grammatica Zinsontleding. Werkboek Geschikt voor de groepen 5 en 6

DOELGROEP Grammatica 3F is bedoeld voor leerlingen van havo/vwo en mbo 4. Het programma is geschikt voor zowel allochtone als autochtone leerlingen.

REGELS. Wat hoort bij elkaar?

Doelen taalbeschouwing die verworven moeten zijn in het vierde leerjaar

Benodigde voorkennis taal verkennen groep 5

Spiekkaart. Persoonsvorm - p.v.

1 Spelling en uitspraak

GRAMMATICA WERKWOORDELIJK GEZEGDE NAAMWOORDELIJK GEZEGDE VOLLEDIGE UITLEG UITLEG PER ONDERDEEL UITLEG PER ONDERDEEL VOLLEDIGE UITLEG

Voorwoord 6. Woordenlijst 283

Inhoud. 1 Spelling 10

Ontleden. Er zijn twee manieren van ontleden: taalkundig ontleden en redekundig ontleden.

Les 5 Werkwoorden 22 Les 6 De persoonsvorm van het werkwoord 24 Les 7 De, het, een 26 Les 8 Het meervoud (op -en, -s of - s) 28 Herhalingstoets 2 30

20 EEUWIGE STRUIKELBLOKKEN

Taaljournaal Leerlijnenoverzicht - Lezen

Samenvatting Nederlands Grammatica en Spelling blok 2

Eigen vaardigheid Taal

Totaaloverzicht kant-en-klare sjablonen Nederlands Cito spelling 3.0 Cito spelling 2.0 Begrijpend lezen Grammatica Studievaardigheid

futurum (vs) conditionalis perfectum

Appendix 2 Woordsoorten en fl exiecategorieën

Samenvatting Nederlands Formuleren

IN DRIE STAPPEN NAAR EEN FOUTLOZE WERKWOORDSPELLING. werkwoordspelling.com M.Kiewit

Grammaticaboekje NL. Om een beeld te krijgen van de inhoud: De inhoudsopgave, een paar onderwerpen en de eerste bladzijde van de trefwoorden.

Voordat ik je uitleg wat voornaamwoorden zijn, wil ik je vragen of je bij het lezen van de onderstaande zinnen een plaatje voor je ziet.

De laat gearriveerde koerier drinkt achter een bruin bureau koude koffie. Deze jonge verpleegster huppelt meestal vrolijk door de lange gangen.

Herhalingsoefeningen. Thema 7 Wonen. 1 Woorden. 2 Woorden. Zet de objecten in de juiste kolom:

Help me, Zoey, zeg ik. Zoey kijkt verbaasd. Waarmee?, vraagt ze.

Grammatica Woordbenoemen 3. Werkboek gemengde opgaven Geschikt voor de groepen 5 en 6

Online cursus spelling en grammatica

Transcriptie:

versie: november 2015 HULP! - bladen ik vergeet het! ik vergat het ik ben het vergeten ik was het vergeten ik zal het vergeten ik zou het vergeten ik zal het vergeten zijn ik zou het vergeten zijn bij module 3.1 en 3.2 bij module 4.1 en 4.2 ondersteunende kennis Encora, Kipdorpvest 24, 2000 Antwerpen Encora, Van Aerdtstraat 63, 2060 Antwerpen

Inhoud: Overzicht van de tijden in de actieve en de passieve vorm...1 1. ALGEMEEN... 2 1.1 Een paar grammaticale woorden... 2 1.2 Een paar basisprincipes voor de Nederlandse zin... 2 1.3 Een overzicht van de Nederlandse en Latijnse grammaticale termen... 3 2. VORM VAN DE TIJDEN... 7 2.1 De vorm van de OTT en de OVT... 7 2.2 De vorm van de VTT en de VVT... 8 2.3 De vorm van de OTTkT en de OVTkT... 9 2.4 De vorm van de VTTkT en de VVTkT... 10 2.5 De VTT en de VVT met twee infinitieven... 11 2.6 Speciale vormen van het voltooid deelwoord... 12 2.7 Hebben of zijn gebruiken (bij de VTT en alle andere voltooide tijden)... 13 3. GEBRUIK VAN DE TIJDEN... 14 3.1 Wanneer gebruik je de OTT (presens)?... 14 3.2 Wanneer gebruik je de OVT (imperfectum)?... 14 3.3 Wanneer gebruik je de VTT (perfectum)?... 16 3.4 Wanneer gebruik je de VVT (plusquamperfectum)?... 17 3.5 Wanneer gebruik je de OTTkT (futurum)? (zal/zullen)... 17 3.6 Wanneer gebruik je de OVTkT (conditionalis)? (zou / zouden)... 19 3.7 Wanneer gebruik je de VTTkT (futurum exactum)? (zal / zullen)... 20 3.8 Wanneer gebruik je de VVTkT (conditionalis perfectum)? (zou / zouden)... 20 4. De gebiedende wijs (de imperatief)... 21 5. Het passief... 22 5.1 Passief in de verschillende tijden... 22 5.2 Passief met een hulpwerkwoord... 22 5.3 Passieve zinnen zonder onderwerp... 23 5.4 Wanneer gebruik je het passief?... 24 6. (ON)SCHEIDBARE WERKWOORDEN... 25 6.1 Wanneer en hoe een scheidbaar werkwoord scheiden?... 25 6.2 Wanneer is een werkwoord scheidbaar, wanneer onscheidbaar?... 25 7. WEDERKERENDE (reflexieve) WERKWOORDEN... 28 7.1 Altijd wederkerend... 28 7.2 Soms wel en soms niet wederkerend... 28 8. WERKWOORDEN MET EN ZONDER TE... 29 8.1 Werkwoorden met te... 29 8.2 Werkwoorden zonder te... 30 8.3 Werkwoorden met te of dat... 31 8.4 Werkwoorden met of zonder te... 31 8.5 Voorzetsels met te... 32 8.6 OM TE + infinitief... 32 9. DE ONTKENNING... 33 9.1 Niet of geen?... 33 9.2 Plaats van niet in de zin... 33 9.3 Andere ontkennende woorden... 34 Hulpbladen grammatica 3.1, 3.2, 4.1 en 4.2

10. LIDWOORDEN... 35 10.1 Soorten lidwoorden... 35 10.2 De of het... 35 10.3 Onbepaalde lidwoorden: een of Ø... 37 10.4 Bepaalde lidwoorden: de of het... 38 11. VOEGWOORDEN... 40 11.1 Nevenschikkende voegwoorden: en maar want of (dus)... 40 11.2 Onderschikkende voegwoorden... 41 12. HIJ ZEGT DAT, IK VRAAG OF, ZIJ VRAAGT WANNEER... 46 12.1 De indirecte rede... 46 12.2 Andere zinnen met dat, of en wie, wat, wanneer... 47 13. WAARMEE, WAARIN, WAAROVER,... 50 13.1 Een ding, waarmee... 50 13.2 Waarmee? Waarin? Waarover?... 51 14. HET BIJVOEGLIJK NAAMWOORD (adjectief)... 52 14.1 Het gebruik van het bijvoeglijk naamwoord... 52 14.2 De vormen van het bijvoeglijk naamwoord... 52 14.3 Vergrotende trap en overtreffende trap (comparatief en superlatief)... 53 14.4 Iets over heel en veel... 54 14.5 De verbuiging: -e of geen -e??... 54 15. VERKLEINWOORDEN... 56 15.1 Gebruik... 56 15.2 Vorm... 56 16. VOORNAAMWOORDEN... 58 16.1 Persoonlijk voornaamwoord... 58 16.2 Sterke en zwakke vorm... 58 16.3 Wanneer sterk en wanneer zwak?... 59 16.4 Het bezittelijk voornaamwoord... 60 16.5 Het voornaamwoord het... 61 16.6 Aanwijzende voornaamwoorden... 63 17. EEN SPECIAAL GEVAL: ER... 64 17.1 Er als bijwoord van plaats... 64 17.2 Er in combinatie met een telwoord... 64 17.3 Er met een onbepaald onderwerp... 65 17.4 Er als onderwerp in passieve constructies... 65 17.5 Er + voorzetsel... 66 18. DE VOLGORDE VAN DE ZINSDELEN... 69 18.1 De plaats van het werkwoord... 69 18.2 De plaats van het onderwerp... 70 18.3 De plaats van het Lijdend voorwerp (Direct object)... 71 18.4 De plaats van het Meewerkend voorwerp (Indirect object)... 72 18.5 De plaats van de voornaamwoorden... 72 18.6 Tijd, plaats en manier... 73 18.7 Andere... 73 19. LIJST VAN ONREGELMATIGE WERKWOORDEN... 74 19.1 Een paar tips... 79 20. LIJST VAN WERKWOORDEN MET TE... 79 Hulpbladen grammatica 3.1, 3.2, 4.1 en 4.2

21. WOORDVORMING... 81 22. LIJST VAN VOORVOEGSELS... 82 23. LIJST VAN VASTE VOORZETSELS BIJ WERKWOORDEN EN UITDRUKKINGEN... 84 Woorden met verschillende voorzetsels:... 87 24. LIJST VAN BIJWOORDEN... 88 25. LITERATUURLIJST ONDERSTEUNENDE KENNIS B2... 92 25.1 Grammatica... 92 25.2 Woordenschat... 93 25.3 Woordenboeken... 93 25.4 Nuttige, interessante en/of leuke sites... 94 26. ALFABETISCHE INDEX... 95 Hulpbladen grammatica 3.1, 3.2, 4.1 en 4.2

TIJD Infinitief* OTT OVT VTT VVT OTTkT OVTkT VTTkT VVTkT Gebiedende wijs* *De infinitief en de gebiedende wijs zijn geen tijden TIJD OTT OVT VTT VVT OTTkT OVTkT VTTkT VVTkT VOLLEDIGE NAAM Onvoltooid Tegenwoordige Tijd Onvoltooid Verleden Tijd Voltooid Tegenwoordige Tijd Voltooid Verleden Tijd OVERZICHT VAN DE TIJDEN IN DE ACTIEVE EN DE PASSIEVE VORM Onvoltooid Tegenwoordig Toekomende Tijd Onvoltooid Verleden Toekomende Tijd Voltooid Tegenwoordige Toekomende Tijd Voltooid Verleden Toekomende Tijd VOLLEDIGE NAAM Onvoltooid Tegenwoordige Tijd Onvoltooid Verleden Tijd Voltooid Tegenwoordige Tijd Voltooid Verleden Tijd Onvoltooid Tegenwoordig Toekomende Tijd Onvoltooid Verleden Toekomende Tijd Voltooid Tegenwoordige Toekomende Tijd Voltooid Verleden Toekomende Tijd LATIJNSE BENAMING Infinitief Presens Imperfectum Perfectum Plusquamperfectum Futurum Conditionalis Futurum Exactum Conditionalis Perfectum Imperatief LATIJNSE BENAMING Presens Imperfectum Perfectum Plusquamperfectum Futurum Conditionalis Futurum Exactum Conditionalis Perfectum REGELMATIG werken ik werk ik werkte ik heb gewerkt ik had gewerkt ik zal werken ik zou werken ik zal gewerkt ik zou gewerkt Werk! REGELMATIG ik word gekust ik werd gekust ik ben gekust ik was gekust ik zal gekust worden ik zou gekust worden ik zal gekust zijn ik zou gekust zijn ONREGELMATIG slapen ik slaap ik sliep ik heb geslapen ik had geslapen ik zal slapen ik zou slapen ik zal geslapen ik zou geslapen Slaap! ONREGELMATIG ik word gebeten ik werd gebeten ik ben gebeten ik was gebeten ik zal gebeten worden ik zou gebeten worden ik zal gebeten zijn ik zou gebeten zijn ACTIEF PASSIEF 1 Hulpbladen grammatica 3.1, 3.2, 4.1 en 4.2, versie november 2015 1

1.1 Een paar grammaticale woorden 1. ALGEMEEN de infinitief (inf) = de vorm van het werkwoord zoals het in het woordenboek staat. Meestal eindigt die vorm op en. wandelen, lopen, gaan, doen, spreken, lachen, zwijgen, betalen, ontdekken Deze vorm komt voor na zal / zullen, zou / zouden, mogen, laten, kunnen, willen, moeten, en na te. de persoonsvorm (PV)= de vorm van het werkwoord die verandert als het onderwerp verandert (in de tegenwoordige tijd en in de verleden tijd (ovt)). Bv: Ik ben, jij bent, hij / de bakker / mijn stoel is, jullie zijn, Hij loopt, wij lopen, ze liepen, ik liep het voltooid deelwoord (VD) = de vorm van het werkwoord in de verleden tijd, die je combineert met een persoonsvorm van zijn of. Meestal heeft deze vorm ge. gelachen, gewandeld, gegaan, gedaan, gesproken, gezwegen, betaald, ontdekt, 1.2 Een paar basisprincipes voor de Nederlandse zin Een zin heeft een onderwerp en een werkwoord (een persoonsvorm). Een zin waarin geen onderwerp of geen werkwoord staat is geen correcte zin. Deze regel geldt voor hoofdzinnen en bijzinnen. In de voorbeeldzinnen hieronder is het onderwerp onderstreept (onderwerp) en is het werkwoord vet gedrukt (werkwoord) A Morgen wordt het mooi weer. B Gaan we dan morgen zwemmen? C Ik denk dat dat een goed idee is. De persoonsvorm staat in een normale hoofdzin op de tweede plaats. Het onderwerp staat er altijd naast (ervoor of erachter). Alle andere werkwoordsvormen staan achteraan. Jan komt bijna altijd te laat. Vorige week is hij voor de eerste keer op tijd gekomen. In een bijzin staat de persoonsvorm achteraan. Ik hoop dat we deze zomer op reis kunnen gaan. De vorm van de persoonsvorm verandert afhankelijk van het onderwerp. Het is belangrijk dat je werkwoord altijd in de juiste vorm staat. Ook wanneer het werkwoord achteraan staat in de bijzin, moet je de vorm aanpassen aan het onderwerp. Ik kijk graag naar komische series op televisie, terwijl mijn man liever naar actiefilms kijkt. Er zijn bijna geen programmas waar we allebei graag naar kijken. 2 Hulpbladen grammatica 3.1, 3.2, 4.1 en 4.2, versie november 2015 2

1.3 Een overzicht van de Nederlandse en Latijnse grammaticale termen A. Alfabetisch op de NEDERLANDSE naam Nederlands Voorbeeld Term uit het Latijn aanwijzend voornaamwoord die jongen, dat meisje, demonstratief pronomen betrekkelijk voornaamwoord De man die dat zegt,... relatief pronomen bezittelijk voornaamwoord mijn, jouw, zijn, haar, ons, onze, jullie, hun, uw possessief pronomen bijvoeglijk naamwoord het rode boek, blij, adjectief bijwoord misschien, daar, al, adverbium enkelvoud singularis gebiedende wijs Kom! imperatief geslacht genus lettergreep kamerjas ka-mer-jas syllabe klinker a, u, o, i, e vocaal lidwoord de, het, een artikel lijdend voorwerp Hij geeft een boek. direct object lijdende vorm Zij wordt bemind door... passief mannelijk masculinum medeklinker b, t, k, p, m, n, consonant meervoud pluralis meewerkend voorwerp Hij geeft haar een taart. indirect object onbepaald voornaamwoord men, iets, ergens, pronomen indefinitum onbepaalde wijs komen, zeggen, doen, infinitief onderwerp De man zegt iets. subject onvoltooid tegenwoordige tijd (OTT) onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (OTTkT) Ik kom. Ik zal komen. praesens futurum onvoltooid verleden tijd (OVT) Ik kwam. imperfectum onvoltooid verleden toekomende tijd (OVTkT) Ik zou komen. conditionalis onzijdig het boek neutrum overtreffende trap het grootst superlatief 3 Hulpbladen grammatica 3.1, 3.2, 4.1 en 4.2, versie november 2015 3

persoonlijk voornaamwoord ik, jij, gij, hij, zij, het, wij, jullie, zij, u pronomen personale persoonsvorm Hij is gekomen. verbum finitum tegenwoordig deelwoord komend, werkend, participium praesens tijd tempus trappen van vergelijking groot, groter, grootst gradus comparationis tussenwerpsel bah, au, he, interjectie verbuiging (van lid- en naamwoorden) declinatie vergrotende trap groter, kleiner, comparatief vervoeging (van werkwoorden) ik ben, jij bent, hij is, conjugatie verkleinwoord boompje, huisje, eitje, diminutief verzamelnaam vee, gebergte, collectief voegwoord en, of, omdat, conjunctie voltooid deelwoord Hij is gekomen. participium perfectum voltooid tegenwoordige tijd (VTT) voltooid tegenwoordige toekomende tijd (VTTkT) Hij is gekomen. Hij zal aangekomen zijn. perfectum futurum exactum voltooid verleden tijd (VVT) Hij was gekomen. plusquamperfectum voornaamwoord hij, die, mijn, het, pronomen voorzetsel op, in, naast, bij, prepositie vragend voornaamwoord Wie?, Welke? interrogatief pronomen vrouwelijk femininum wederkerend voornaamwoord Hij schaamde zich. kleed mij aan. Ik reflexief pronomen wederkerend werkwoord zich schamen, reflexief werkwoord wederkerig voornaamwoord Zij troffen elkaar. reciproque pronomen werkwoord komen, eten, zien, verbum zelfstandig naamwoord de haas, de vrouw, het boek, substantief 4 Hulpbladen grammatica 3.1, 3.2, 4.1 en 4.2, versie november 2015 4

B. Alfabetisch op de LATIJNSE naam Term uit het Latijn Voorbeeld Nederlands adjectief het rode boek, blij, bijvoeglijk naamwoord adverbium misschien, daar, al, bijwoord artikel de, het, een lidwoord collectief vee, gebergte, verzamelnaam comparatief groter, kleiner, vergrotende trap conditionalis conjugatie Ik zou komen. ik ben, jij bent, hij is, onvoltooid verleden toekomende tijd (OVTkT) vervoeging (van werkwoorden) conjunctie en, of, omdat, voegwoord consonant b, t, k, p, m, n, medeklinker declinatie verbuiging (van lid- en naamwoorden) demonstratief pronomen die jongen, dat meisje, aanwijzend voornaamwoord diminutief boompje, huisje, eitje, verkleinwoord direct object Hij geeft een boek. lijdend voorwerp femininum futurum futurum exactum genus Ik zal komen. Hij zal aangekomen zijn. vrouwelijk onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (OTTkT) voltooid tegenwoordige toekomende tijd (VTTkT) geslacht gradus comparationis groot, groter, grootst trappen van vergelijking imperatief Kom! gebiedende wijs imperfectum Ik kwam. onvoltooid verleden tijd (OVT) indirect object Hij geeft haar een taart. meewerkend voorwerp infinitief komen, zeggen, doen, onbepaalde wijs interjectie bah, au, he, tussenwerpsel interrogatief pronomen Wie?, Welke? vragend voornaamwoord masculinum mannelijk neutrum het boek onzijdig participium perfectum Hij is gekomen. voltooid deelwoord 5 Hulpbladen grammatica 3.1, 3.2, 4.1 en 4.2, versie november 2015 5

participium praesens komend, werkend, tegenwoordig deelwoord passief Zij wordt bemind door... lijdende vorm perfectum pluralis Hij is gekomen. voltooid tegenwoordige tijd (VTT) meervoud plusquamperfectum Hij was gekomen. voltooid verleden tijd (VVT) possessief pronomen praesens mijn, jouw, zijn, haar, ons, onze, jullie, hun, uw Ik kom. bezittelijk voornaamwoord onvoltooid tegenwoordige tijd (OTT) prepositie op, in, naast, bij, voorzetsel pronomen hij, die, mijn, het, voornaamwoord pronomen indefinitum men, iets, ergens, onbepaald voornaamwoord pronomen personale ik, jij, gij, hij, zij, het, wij, jullie, zij, u persoonlijk voornaamwoord reciproque pronomen Zij troffen elkaar. wederkerig voornaamwoord reflexief pronomen Hij schaamde zich. kleed mij aan. Ik wederkerend voornaamwoord reflexief werkwoord zich schamen, wederkerend werkwoord relatief pronomen De man die dat zegt,... betrekkelijk voornaamwoord singularis enkelvoud subject De man zegt iets. onderwerp substantief de haas, de vrouw, het boek, zelfstandig naamwoord superlatief het grootst overtreffende trap syllabe kamerjas ka-mer-jas lettergreep tempus tijd verbum komen, eten, zien, werkwoord verbum finitum Hij is gekomen. persoonsvorm vocaal a, u, o, i, e klinker 6 Hulpbladen grammatica 3.1, 3.2, 4.1 en 4.2, versie november 2015 6

meervoud enkelvoud meervoud enkelvoud 2. VORM VAN DE TIJDEN 2.1 De vorm van de OTT en de OVT OTT / Presens Onvoltooid Tegenwoordige tijd Regelmatige en onregelmatige werkwoorden 1 ste stam ik werk ik studeer ik slaap 2 de stam + t bij inversie: stam jij werkt werk jij jij studeert studeer jij jij slaapt slaap jij 3 de stam + t hij werkt zij werkt u werkt hij studeert zij studeert u studeert hij slaapt zij slaapt u slaapt 1 ste wij werken wij studeren wij slapen 2 de infinitief jullie werken jullie studeren jullie slapen 3 de zij werken zij studeren zij slapen OVT / Imperfectum Onvoltooid Verleden Tijd Regelmatige werkwoorden 1 ste ik werkte ik studeerde 2 de stam + -de / -te jij werkte jij studeerde 3 de TKOFSCHIP(X)* hij werkte zij werkte u werkte hij studeerde zij studeerde u studeerde 1 ste wij werkten wij studeerden 2 de stam + -den / -ten jullie werkten jullie studeerden 3 de TKOFSCHIP(X)* zij werkten zij studeerden *WANNEER TE(N), WANNEER DE(N)? 1. vertrekken van de infinitief en b.v. werken en = werk antwoorden en = antwoord verhuizen en = verhuiz 2. kijken naar de laatste letter: staat ze in t kofschip te werkte(n) (t k f s ch p)(x) staat ze niet in t kofschip de verhuisde(n) antwoordde(n) Let op! Voor de OVT van onregelmatige werkwoorden gelden deze regels niet. Kijk hiervoor naar de lijst op blz. 74 7 Hulpbladen grammatica 3.1, 3.2, 4.1 en 4.2, versie november 2015 7

meervoud enkelvoud meervoud enkelvoud 2.2 De vorm van de VTT en de VVT VTT / Perfectum Regelmatige werkwoorden Voltooid Tegenwoordige Tijd 1 ste OTT van of zijn ik heb gewerkt ik heb gestudeerd 2 de + jij hebt gewerkt jij hebt gestudeerd 3 de Voltooid deelwoord: hij heeft gewerkt hij heeft gestudeerd ge + stam + t / d* zij heeft gewerkt zij heeft gestudeerd u heeft gewerkt u heeft gestudeerd 1 ste OTT van of zijn wij gewerkt wij gestudeerd 2 de + jullie gewerkt jullie gestudeerd 3 de Voltooid deelwoord: zij gewerkt zij gestudeerd ge + stam + t / d* Opmerking: In plaats van u heeft mag je ook u hebt gebruiken. VVT / Plusquamperfectum Regelmatige werkwoorden Voltooid Verleden Tijd 1 ste OVT van of zijn ik had gewerkt ik had gestudeerd 2 de + jij had gewerkt jij had gestudeerd 3 de Voltooid deelwoord: hij had gewerkt hij had gestudeerd ge + stam + t / d* zij had gewerkt zij had gestudeerd u had gewerkt u had gestudeerd 1 ste OVT van of zijn wij hadden gewerkt wij hadden gestudeerd 2 de + jullie hadden gewerkt jullie hadden gestudeerd 3 de Voltooid deelwoord: zij hadden gewerkt zij hadden gestudeerd ge + stam + t / d* *WANNEER T, WANNEER D? 1. vertrekken van de infinitief en b.v. werken en = werk antwoorden en = antwoord verhuizen en = verhuiz 2. kijken naar de laatste letter: staat ze in t kofschip t gewerkt (t k f s ch p)(x) staat ze niet in t kofschip d verhuisd geantwoord 8 Hulpbladen grammatica 3.1, 3.2, 4.1 en 4.2, versie november 2015 8

meervoud enkelvoud meervoud enkelvoud Let op! Voor het voltooid deelwoord van onregelmatige werkwoorden gelden deze regels niet. Kijk hiervoor naar de lijst achteraan Het voltooid deelwoord staat achteraan in de zin! Lees de regels voor het gebruik van of zijn, zie blz. 13! 2.3 De vorm van de OTTkT en de OVTkT OTTkT / Futurum Onvoltooid Tegenwoordige Toekomende Tijd Regelmatige en onregelmatige werkwoorden 1 ste OTT van zullen: ik zal werken ik zal studeren ik zal slapen 2 de zal jij zal werken jij zal studeren jij zal slapen 3 de + infinitief hij zal werken zij zal werken hij zal studeren zij zal studeren hij zal slapen zij zal slapen u zal werken u zal studeren u zal slapen 1 ste OTT van zullen: wij zullen werken wij zullen studeren wij zullen slapen zullen 2 de + jullie zullen werken jullie zullen studeren jullie zullen slapen 3 de infinitief zij zullen werken zij zullen studeren zij zullen slapen OVTkT / Conditionalis Onvoltooid Verleden Toekomende Tijd Regelmatige en onregelmatige werkwoorden 1 ste OVT van zullen: ik zou werken ik zou studeren ik zou slapen 2 de zou jij zou werken jij zou studeren jij zou slapen 3 de + infinitief hij zou werken zij zou werken hij zou studeren zij zou studeren hij zou slapen zij zou slapen u zou werken u zou studeren u zou slapen 1 ste OVT van zullen: wij zouden werken wij zouden studeren wij zouden slapen zouden 2 de + jullie zouden werken jullie zouden studeren jullie zouden slapen 3 de infinitief zij zouden werken zij zouden studeren zij zouden slapen Let op! De infinitief staat achteraan in de zin! 9 Hulpbladen grammatica 3.1, 3.2, 4.1 en 4.2, versie november 2015 9

meervoud enkelvoud meervoud enkelvoud 2.4 De vorm van de VTTkT en de VVTkT VTTkT / Futurum Exactum Voltooid Tegenwoordige Toekomendde Tijd Regelmatige en onregelmatige werkwoorden 1 ste OTT van zullen: ik zal gewerkt ik zal geslapen 2 de zal / zullen jij zal gewerkt jij zal geslapen 3 de + hij zal gewerkt hij zal geslapen Voltooid deelwoord 1 ste + wij zullen gewerkt wij zullen geslapen 2 de infinitief van jullie zullen gewerkt jullie zullen geslapen zijn / * zij zal gewerkt u zal gewerkt zij zal geslapen u zal geslapen 3 de zij zullen gewerkt zij zullen geslapen Opmerking: In plaats van jij zal en u zal mag je ook jij zult en u zult gebruiken. VVTkT / Conditionalis Perfectum Voltooid Verleden Toekomende Tijd Regelmatige en onregelmatige werkwoorden 1 ste OVT van zullen: ik zou gewerkt ik zou geslapen 2 de zou / zouden jij zou gewerkt jij zou geslapen 3 de + hij zou gewerkt hij zou geslapen Voltooid deelwoord 1 ste + wij zouden gewerkt wij zouden geslapen 2 de infinitief van jullie zouden gewerkt jullie zouden geslapen zijn / 1 zij zou gewerkt u zou gewerkt zij zou geslapen u zou geslapen 3 de zij zouden gewerkt zij zouden geslapen Let op! Voor het voltooid deelwoord van onregelmatige werkwoorden gelden deze regels niet. Kijk hiervoor naar de lijst achteraan! Het voltooid deelwoord staat achteraan in de zin! Lees de regels voor het gebruik van of zijn! 1 Regel van TKOFSCHIPX: zie p. 8 10 Hulpbladen grammatica 3.1, 3.2, 4.1 en 4.2, versie november 2015 10

2.5 De VTT en de VVT met twee infinitieven In sommige zinnen gebruik je twee werkwoorden. Het tweede werkwoord staat dan in de infinitief: 1. Dit kan in de OTT zijn: OTT: Ik ga morgen bij mijn ouders eten. Ik moet van mijn vrouw de boodschappen doen. Ik laat volgende week mijn haar knippen. 2. Als je dit in de VTT of de VVT wil zeggen, gebruik je geen voltooid deelwoord. De twee werkwoorden komen in de infinitief: HEBBEN / ZIJN + infinitief + infinitief Dus in de VTT: Ik ben bij mijn ouders gaan eten. Ik heb de boodschappen moeten doen. Ik heb mijn haar laten knippen. En in de VVT: Ik was bij mijn ouders gaan eten. Ik had de boodschappen moeten doen. Ik had mijn haar laten knippen. Opmerking: Meestal bepaalt het eerste van de twee werkwoorden of je of zijn moet gebruiken. gaan eten met zijn moeten doen met laten knippen met 11 Hulpbladen grammatica 3.1, 3.2, 4.1 en 4.2, versie november 2015 11

2.6 Speciale vormen van het voltooid deelwoord Een aantal groepen van werkwoorden geen regelmatig voltooid deelwoord. 1. De onregelmatige werkwoorden. Kijk achteraan in de lijst! 2. Werkwoorden die beginnen met be-, ge-, ver-, ont-, her- en erkrijgen geen ge- aan het begin van het voltooid deelwoord: Voorbeelden: betalen: gebruiken: vertalen: ontlenen: herhalen: erkennen: Ik heb de rekening betaald. Ik heb jouw pen gebruikt. Ik heb het woord vertaald. Ik heb het boek ontleend. Ik heb de zin herhaald. Ik heb het erkend. Opmerking: Dit geldt ook voor onregelmatige werkwoorden die met deze voorvoegsels beginnen: ervaren (ik heb ervaren), beginnen (ik ben begonnen), onthouden (ik heb onthouden), begrijpen (ik heb begrepen) 3. Ook de werkwoorden die beginnen met een voorzetsel, maar niet scheidbaar zijn, krijgen geen ge- aan het begin van het voltooid deelwoord. Meer uitleg over dit soort werkwoorden vind je op 25. Een paar voorbeelden zijn: aanvaarden achtervolgen ondervragen onderschatten overdrijven overtuigen voorkomen* voorzien Ik heb het probleem aanvaard. Ik heb de dief achtervolgd. De politie heeft hem ondervraagd. Hij heeft het examen onderschat. Hij heeft sterk overdreven. Ik heb hem overtuigd. Hij heeft de ramp voorkomen. Dat heb ik voorzien. * Wanneer het accent op voor- ligt krijgt dit woord een andere betekenis. Het voltooid deelwoord is dan: voorgekomen (voorbeeld: Het is nog nooit voorgekomen dat een student 100 % gehaald heeft voor het examen). 12 Hulpbladen grammatica 3.1, 3.2, 4.1 en 4.2, versie november 2015 12

2.7 Hebben of zijn gebruiken (bij de VTT en alle andere voltooide tijden) Bij de meeste werkwoorden gebruik je in de VTT. Van een aantal werkwoorden maak je de VTT met zijn : 1. Zijn en blijven 2. Een aantal werkwoorden die een verandering van situatie aanduiden: beginnen, eindigen, stijgen, dalen, opstaan, vallen, gebeuren, groeien, krimpen, worden, komen, gaan, sterven, trouwen, slagen, ontwaken, inslapen Er zijn ook werkwoorden die zijn of in de VTT : 1. Werkwoorden van beweging (wandelen, lopen, rijden, fietsen, vliegen, varen, kruipen, ) kunnen of zijn in de VTT krijgen. Als er een richting wordt aangeduid, gebruik je zijn. (Een richting kan aangeduid worden met het woord naar, maar ook op anderen manieren): Ik ben naar het park gewandeld. Hij is naar Parijs gevlogen. Ik ben de kamer uit gelopen. Als er geen richting wordt aangeduid, gebruik je. De nadruk ligt dan op de manier van voorbewegen zelf of op de duur van de actie, in plaats van op de bestemming. Ik heb in het park gewandeld. Hij heeft nog nooit gevlogen. Ik heb een uur gelopen. 2. Er zijn een aantal werkwoorden die een VTT met én een VTT met zijn, maar dan met een andere betekenis/ gebruik. Voorbeelden verhuizen: Mijn vriendin is vorige week verhuisd. (zelf verhuizen) Ik heb samen met haar de kast verhuisd. (iets verhuizen) veranderen: In twee jaar tijd is hij veel veranderd. (zelf veranderen) Ik heb mijn kapsel veranderd. (iets veranderen) smelten: Het ijs is gesmolten. (zelf smelten) De smid heeft het ijzer gesmolten. (iets smelten) vergeten: Ik ben zijn naam vergeten. (iets niet meer weten) Ik heb mijn boek vergeten. (iets niet meenemen) volgen: Ik heb hem de hele avond gevolgd. (achterna lopen: Ik ben hem tot zijn huis gevolgd. (ww van beweging) Ik heb een cursus Frans gevolgd. (alle andere betekenissen) 13 Hulpbladen grammatica 3.1, 3.2, 4.1 en 4.2, versie november 2015 13

3. GEBRUIK VAN DE TIJDEN 3.1 Wanneer gebruik je de OTT (presens)? 1. Bij acties die zich in het heden (op dit moment) afspelen, gedurende een korte of langere periode. Ik ben een brief aan het schrijven. Ik zit op mijn kamer. Ik heb last van mijn rug. 2. Voor afspraken en vaste plannen in de toekomst. De trein vertrekt over 5 minuten. Volgende week donderdag moet ik naar de tandarts. 3. Voor gewoonten en herhalingen in de tegenwoordige tijd. Ik kijk iedere dag naar de televisie. Hij leest nooit een krant. Ik hou niet van katten. 4. Voor algemene waarheden. Vissen zwemmen in het water. Een mens leeft niet van brood alleen. 5. Voor een gebeurtenis in het verleden om het verhaal actueler en levendiger te maken: historisch presens. Ik sta vorige vrijdag gewoon op de bus te wachten, en daar komt plots een man aangelopen, die mijn handtas uit mijn hand rukt en hard wegloopt! 3.2 Wanneer gebruik je de OVT (imperfectum)? 1. Voor beschrijvingen van meningen, gedachten en gevoelens bij een gebeurtenis in het verleden. Die mening is nu, in het heden, nog altijd waar. Opmerking: De actie zelf staat dan meestal in de VTT. Gisteren zijn we naar de bioscoop geweest en ik vond het een prachtige film! Vanmorgen ben ik Jan tegengekomen op de tram. Ik was heel verbaasd hem daar te zien, maar ik vond het heel leuk om nog eens met hem te praten. 2. Voor verhalen die zich in het verleden afspelen. Dit kunnen echte geschreven verhalen zijn, bv. sprookjes of romans, maar ook wanneer je mondeling iets vertelt, gebruik je de OVT. Wanneer je vertelt over iets wat je meegemaakt hebt begin je wel met een VTT, maar je vertelt verder in de OVT. 14 Hulpbladen grammatica 3.1, 3.2, 4.1 en 4.2, versie november 2015 14

Er was eens, heel lang geleden, een mooie prinses. Op een dag ging ze wandelen in de tuin en ze zag daar een dikke groene kikker. Gisteren ben ik Geert tegengekomen. Ik vroeg hoe het met hem ging en toen zei hij dat hij op wereldreis vertrok. 2. Voor beschrijvingen in het verleden van personen, plaatsen, situaties Hij was lang, mager en hij rook naar sigaretten. In het bos was het donker en er hing een dichte mist. Op het feestje was er veel volk en ze speelden leuke muziek. 4. Voor herhalingen of gewoonten in het verleden (wanneer je vergelijkt met de situatie nu). Vroeger at ik graag vis, maar nu eet ik liever vlees. Tot vorig jaar ging ik altijd met de fiets naar mijn werk, maar nu heb ik een tramabonnement. Ik ga nu vaak naar het buitenland. Vroeger reisde ik ook veel met mijn ouders. 5. Wanneer je een wens formuleert. - in constructies met Ik wou dat. (Meer info hierover vind je in de groene hulpbladen bij emoties / wens en spijt ) Bv. Ik wou dat ik beroemd was. Ik wou dat ik goed kon koken. - met maar Bv. Was ik maar beroemd. Kon ik maar beter koken 6. Als irrealis, in plaats van zou + infinitief. Bv. Als ik geld had, kocht ik een groot huis. Als ik jou was, ging ik naar de dokter. Opmerking: Kinderen gebruiken tijdens hun spel ook vaak de OVT. Bv. Ik was de papa en jij was de mama. En dan gingen we samen naar de dierentuin en we gingen naar de zeeleeuwenshow kijken. Terwijl de kinderen dit zeggen, beelden ze het ook uit. 15 Hulpbladen grammatica 3.1, 3.2, 4.1 en 4.2, versie november 2015 15

3.3 Wanneer gebruik je de VTT (perfectum)? 1. Om te zeggen wat er gebeurd is of wat je gedaan hebt. Opmerking: Als je meer informatie wil geven over die actie (een beschrijving, een gevoel, een gedachte, ) gebruik je de OVT om verder te vertellen. Voor een nieuwe actie gebruik je dan opnieuw de VTT. We zijn op vakantie naar Italië geweest. Het was echt fantastisch! Ik heb de hele dag gewerkt. Ik moest helpen verhuizen en dat was heel zwaar werk. Gisteren zijn we in een restaurant gaan eten. Het was heel lekker. Dan zijn we naar een discotheek gegaan. Het was daar wel leuk, maar de muziek was veel te luid. Om twee uur ben ik naar huis gegaan. 2. Voor een actie waarvan het resultaat belangrijker is dan de actie zelf. Bv. De tafel is gedekt (cf. De tafel werd gedekt door...) Hij is niet gekomen (cf. Hij kwam niet, omdat...) Hij heeft de plaatsen gereserveerd. (cf. Hij reserveerde de plaatsen, maar...) 3. Voor gewoonten en herhalingen en eigenschappen in het verleden die ook nu nog kloppen. Ik ben nog nooit in Amerika geweest. Ik heb altijd al een hekel gehad aan die man (en nu nog). Ik ben al elke dag bij mijn moeder op bezoek geweest, sinds ze in het ziekenhuis ligt (tot vandaag). Maar: Ik ging elke dag bij mijn moeder op bezoek, toen ze in het ziekenhuis lag (5 jaar geleden). Opmerking: In zinnen met nog nooit en altijd al gebruik je bijna altijd een VTT (of VVT). 4. Voor een actie die in de toekomst al afgelopen is. Het einde van de actie is belangrijk. Ik ga niet weg voordat je getelefoneerd hebt. Ik blijf wachten tot de postbode geweest is. 16 Hulpbladen grammatica 3.1, 3.2, 4.1 en 4.2, versie november 2015 16

3.4 Wanneer gebruik je de VVT (plusquamperfectum)? 1. Wanneer je spreekt over het verleden en de actie op dat moment al afgelopen was. De actie vindt dus plaats op een moment vóór een ander moment in het verleden. Nadat de laatste gasten vertrokken waren, gingen we slapen. Toen mijn vriendin eindelijk aankwam, had ik al 100 pagina s gelezen. We zijn gisteren naar het theater geweest, maar toen we toekwamen, was de voorstelling al begonnen. 2. Als je voorzichtig iets wil formuleren of voorstellen. Ik had gedacht om vandaag naar zee te gaan. Ik had graag een koffie gehad. 3. Wanneer je spijt wil uitdrukken over iets wat voorbij is. Ik wou dat ik dat niet gezegd had./ Had ik maar niets gezegd. / Ik had beter niets gezegd. Ik wou dat ik thuisgebleven was. / Was ik maar thuisgebleven./ Ik was beter thuisgebleven. Meer info over spijt en emoties vind je in de groene hulpbladen (blz. 39). 3.5 Wanneer gebruik je de OTTkT (futurum)? (zal/zullen) 1. Als je spreekt over een moment in de toekomst dat nog niet gepland is en dus nog wat vaag is. Vaak gebruik je dan ook nog wel of wel eens. We zijn al lang niet meer in de Ardennen geweest, maar deze zomer zullen we nog wel eens gaan. Er moet nog veel gebeuren in huis, zoals de muren schilderen, de keuken afwerken, maar die dingen zullen we volgend jaar of binnen 2 jaar nog wel doen Als je zeker weet dat iets in de toekomst zal gebeuren (maar je weet nog niet wanneer) gebruik je de woorden zeker / ongetwijfeld / nooit Ze zal het zeker nooit meer vergeten! Dat zal ik ongetwijfeld niet meer meemaken! Dan ben ik al lang dood. 2. Voor een voorstel of een aanbod. A: Heb jij al plannen voor zaterdag? B: Zullen we naar de bioscoop gaan? 17 Hulpbladen grammatica 3.1, 3.2, 4.1 en 4.2, versie november 2015 17

A: Nee, dat we vorige week al gedaan. B: Euh Zullen we dan thuisblijven? A: Ja! Daar heb ik wel zin in! Maar ik heb niet zo veel zin om te koken B: Zal ik dat dan doen? 3. Voor een belofte of voorspelling (het zal zo zijn) Bv: A: Ik heb je brief nog altijd niet gekregen! B: Och ja! Dat is waar! Ik zal hem volgende week opsturen. A: Dat is nu al de derde keer op rij dat ik moet afwassen! B: Ik weet t, Anneke, maar ik zal het morgen doen!! Echt waar! A: Hij werkt nu wel, maar in het zwart B: Dat zal hem nog tegenvallen, wacht maar af! 4. Voor een vermoeden (iets dat waarschijnlijk is). Bijna altijd in combinatie met wel. Let op: dit gaat niet noodzakelijk over de toekomst, het kan ook over nu gaan! A: Waar is Mario? B: Die zal wel op café zitten, zoals altijd op dit uur van de dag Vraag maar aan Joost. Die zal me wel gelijk geven. Opgelet: Soms gebruik je gaan wanneer je over de toekomst spreekt. 1. Als je spreekt over iets wat je al gepland hebt en dus zeker zal doen en je weet al wanneer, gebruik je meestal gaan. Volgend jaar ga ik biologie studeren. Volgend weekend gaan we wandelen in de Ardennen. Morgen ga ik een taart bakken. 2. Voor een actie die onmiddellijk begint, gebruik je ook gaan Vlug! De trein gaat vertrekken! Sssst! De film gaat beginnen Opmerking: de betekenis van gaan als toekomst kan samenvallen met de betekenis van gaan als verplaatsing. Ik ga even wandelen. Ik ga straks de krant kopen. 18 Hulpbladen grammatica 3.1, 3.2, 4.1 en 4.2, versie november 2015 18

3.6 Wanneer gebruik je de OVTkT (conditionalis)? (zou / zouden) 1. Voor onzekere informatie. - Wanneer je informatie herhaalt, die je van iemand anders gehoord hebt of wanneer je spreekt over feiten die niet bevestigd zijn; geruchten en roddels. - Iemand heeft het gezegd, maar het is niet zeker. A: Heb je de resultaten van het bloedonderzoek al gekregen? B: Ongeveer. Volgens de verpleegster zou er niks ernstigs aan de hand zijn, maar de dokter moet het nog bevestigen. A: Geloof jij dat Elvis Presley nog leeft? B: Eigenlijk geloof ik er niets van. Maar vorige week zou hij weer gezien zijn in Memphis 2. Wanneer je spreekt over irreële hypothetische situaties (irrealis), vaak in combinatie met een als -zin. Het zou toch leuker zijn als iedereen zoveel vakantie zou mogen nemen als hij of zij wou! A: Als ik veel geld zou, zou ik naar een zonniger land emigreren. B: Ah ja? Ikke niet. Ik zou gewoon veel meer met vakantie gaan. Wat doe jij nu? Ik zou dat anders doen 3. Bij voorzichtige, beleefde formuleringen of suggesties. - zou in combinatie met alle modale werkwoorden (moeten, willen, kunnen, mogen). A: Zou ik even naar het toilet mogen? B: Ja, maar zou je dit eerst even kunnen doen? A: Ik zou nu naar huis willen gaan. B: Ja, maar we zouden dit vandaag nog moeten afmaken. - zou in combinatie met de woorden beter / eens, als je advies geeft. A: Ik ga meer sporten. Ik word veel te dik. B: Je zou misschien beter wat minder eten. Je ziet er zo bleek uit. Zou je niet eens naar de dokter gaan? - zou in combinatie met de woorden graag / liever, als je eens wens uitdrukt. Ik zou zo graag een hond, maar het mag niet van de huisbaas.. Ik zou liever thuisblijven vanavond... 19 Hulpbladen grammatica 3.1, 3.2, 4.1 en 4.2, versie november 2015 19

4. Wanneer je je iets afvraagt. A: Jan ziet er slecht uit. Zou hij ziek zijn? B: Dat denk ik niet, volgens mij heeft hij huwelijksproblemen. A: Wat zouden ze aan het doen zijn? B: Misschien proberen ze die kast te verplaatsen? Dat huis ziet er prachtig uit. Hoeveel zou het kosten? 5. Wanneer iets gepland is, maar toch niet doorgaat Ga je nu al naar huis? We zouden toch vergaderen deze middag? Ik zou nu aan het studeren moeten zijn, maar ja 3.7 Wanneer gebruik je de VTTkT (futurum exactum)? (zal / zullen) 1. Voor iets dat in de toekomst gebeurd zal zijn. Het einde van de actie is belangrijk. Over twee jaar zal ze haar studie beëindigd. Volgende week zal de baby zeker geboren zijn. 2. Om te zeggen dat iets waarschijnlijk gebeurd is, meestal in combinatie met wel. Ik ga niet meer naar de supermarkt, want mijn man zal de boodschappen wel gedaan. Ah, de bel gaat. Piet zal zijn sleutels zeker weer vergeten. Waar ligt mijn bril? Ik zal hem wel in de woonkamer gelegd. 3.8 Wanneer gebruik je de VVTkT (conditionalis perfectum)? (zou / zouden) 1. Om te spreken over een actie die voorbij is in een hypothetische situatie. Ik zou die schoenen niet gekocht, als ik jou was. Ik zou het hem al lang verteld in jouw plaats. Met zijn prestatie zou hij toch kampioen moeten geworden zijn! 2. Wanneer je spreekt over feiten in het verleden die niet bevestigd zijn. Iemand heeft het gezegd, maar het is niet zeker. Leonardo di Caprio zou voor zijn rol in Titanic 2 miljoen euro verdiend. Tom zou gisteren gebeld, maar ik heb niets gehoord. Het ongeval zou 12 mensenlevens gekost. 20 Hulpbladen grammatica 3.1, 3.2, 4.1 en 4.2, versie november 2015 20

meervoud enkelvoud 4. DE GEBIEDENDE WIJS (DE IMPERATIEF) Gebiedende wijs stam (+t) (ik-vorm van het werkwoord) kom mee! komt u mee! kom mee! - De meest voorkomende vorm van de gebiedende wijs is de stam. De stam is de ikvorm van het werkwoord (b.v. spelen: ik speel stam: speel). Kom binnen! Doe je jas uit! Was je handen! Deze gebiedende wijs kan je in het enkelvoud en het meervoud gebruiken, in informeel taalgebruik. - In formele situaties gebruik je niet de stam, maar maak je de gebiedende wijs op de volgende manier: stam + t + u Komt u binnen. Gaat u zitten. OPMERKINGEN 1. Het werkwoord zijn heeft een onregelmatige gebiedende wijs. Hiervoor vertrek je van de infinitief wezen : Wees stil! Weest u voorzichtig! 2. In de spreektaal wordt in plaats van de gebiedende wijs heel vaak de infinitief gebruikt om instructies te geven. Niet doen! Komen eten! Uitstappen! 3. Je kan een onderwerp gebruiken bij een gebiedende wijs als je wil benadrukken wie de instructie moet uitvoeren. Gaan jullie (groep A) naar buiten en blijven jullie (groep B) zitten. Doe jij maar de afwas, dan zal ik afdrogen. 21 Hulpbladen grammatica 3.1, 3.2, 4.1 en 4.2, versie november 2015 21

meervoud enkelvoud meervoud enkelvoud Passief 1 ste 5. HET PASSIEF ik word gekust 2 de jij wordt gekust 3 de worden/zijn + Voltooid deelwoord: hij wordt gekust zij wordt gekust u wordt gekust ge + stam + t / d* 1 ste wij worden gekust 2 de jullie worden gekust 3 de zij worden gekust Passief 5.1 Passief in de verschillende tijden OTT OTT worden + VD (voltooid deelwoord) ik word gekust OVT OVT worden + VD zij werd ontslagen VTT OTT zijn + VD het kind is gewassen VVT OVT zijn + VD de brief was geschreven OTTkT OTT zullen + VD + worden je zal gemasseerd worden OVTkT OVT zullen + VD + worden hij zou gebeld worden 1 ste 5.2 Passief met een hulpwerkwoord Regelmatige werkwoorden ik mag gekust worden ik zal gekust worden 2 de jij mag gekust worden jij zal gekust worden 3 de hulpwerkwoord + hij mag gekust worden hij zal gekust worden Voltooid deelwoord: zij mag gekust worden zij zal gekust worden ge + stam + t / d 2 u mag gekust worden u zult gekust worden 1 ste + worden wij mogen gekust worden wij zullen gekust worden 2 de jullie mogen gekust worden jullie zullen gekust worden 3 de zij mogen gekust worden zij zullen gekust worden Opmerking: In passieve zinnen met meer dan 2 werkwoorden staan op het einde dus een voltooid deelwoord en een infinitief. Bv. Vanaf 20.00u kunnen de stemmen geteld worden. De stembiljetten zijn nu al 3 keer gecontroleerd. 2 regel van TKOFSCHIPX: zie p. 8 22 Hulpbladen grammatica 3.1, 3.2, 4.1 en 4.2, versie november 2015 22

5.3 Passieve zinnen zonder onderwerp In principe kan je alleen passieve zinnen maken met werkwoorden die een lijdend voorwerp (direct object) kunnen. Dit lijdend voorwerp wordt dan het onderwerp in de passieve zin. Ik schil de aardappels. Iedereen leest deze krant. De verpleegster verzorgt de patiënten. De aardappels worden geschild. De krant wordt door iedereen gelezen. De patiënten worden verzorgd. In het Nederlands zijn er ook veel zinnen zonder lijdend voorwerp: * Sommige werkwoorden, zoals dansen, fietsen en werken, kunnen geen lijdend voorwerp : We heel de avond gedanst. Ik moet nog de hele avond werken. Ik fiets elke dag. * Andere werkwoorden hoef je niet met een lijdend voorwerp te gebruiken: Ik ga deze vakantie veel lezen. De studenten moeten veel schrijven. Toch kan je met deze woorden ook een passieve zin maken, maar dan een zonder onderwerp. Op de normale plaats van het onderwerp staat dan het woordje er. Op het feest werd er veel gedanst. Er wordt heel hard gewerkt in dit bedrijf. In de klas moet er veel geschreven worden. 23 Hulpbladen grammatica 3.1, 3.2, 4.1 en 4.2, versie november 2015 23

5.4 Wanneer gebruik je het passief? 1. De persoon die de handeling uitvoert, is onbekend. Er wordt gebeld. Mijn fiets is al 2 keer gestolen 2. De spreker wil (om één of andere reden)niet dat de persoon die de handeling uitvoert, genoemd wordt. Er werd op 3 betogers geschoten. (De commisaris zegt liever niet dat het zijn agenten waren die geschoten ) Er werd beslist dat migranten geen stemrecht krijgen. (De politicus verzwijgt liever dat zijn partij de wet zelf goedgekeurd heeft) 3. Niet de persoon die de handeling uitvoert is belangrijk, maar iets/iemand anders. Het avondeten wordt om zeven uur opgediend. Het regenwoud wordt bedreigd. Het volkslied moet voor elke wedstrijd gezongen worden. De jubilaris werd uitvoerig gefeliciteerd. Bultrugwalvissen zouden nooit meer bejaagd mogen worden. 4. De handeling is belangrijk Er moet gepoetst worden Er wordt hard gewerkt. Er wordt daar nooit gelachen. 24 Hulpbladen grammatica 3.1, 3.2, 4.1 en 4.2, versie november 2015 24

6. (ON)SCHEIDBARE WERKWOORDEN 6.1 Wanneer en hoe een scheidbaar werkwoord scheiden? SCHEIDEN 1. OTT Ik ga om 7 uur weg. Hij komt niet binnen. Zij kleden zich snel aan. 2. OVT Ik ging om 7u weg. Hij kwam niet binnen. Zij kleedden zich snel aan. 3. infinitief met te Ik besloot om 7u weg te gaan. Hij vroeg haar binnen te komen. Ze beloven zich snel aan te kleden. NIET SCHEIDEN 1. infinitief zonder te Ik moet om 7 uur weggaan. Hij wil niet binnenkomen. Zij zullen zich snel aankleden. 2. achteraan in de bijzin Ik denk dat ik om 7 uur wegga. Hij zegt dat hij niet binnenkomt. Goed, als zij zich snel aankleden. 3. voltooid deelwoord Ik ben om 7 uur weggegaan. Hij is niet binnengekomen. Zij zich snel aangekleed. 4. gebiedende wijs Ga weg! Kom toch binnen! 6.2 Wanneer is een werkwoord scheidbaar, wanneer onscheidbaar? mogelijke combinaties: voorzetsel + werkwoord bijvoeglijk naamwoord + werkwoord voorvoegsel + werkwoord 1. ZIJN ALTIJD SCHEIDBAAR: Werkwoorden die beginnen met af-, bij-, binnen-, buiten-, in- mee-, na-, neer-, op-, tegen-, toe-, uit-, voort- Kom je mee naar het park? Heb jij de borden al afgewassen? Gelieve deze regels na te leven. 25 Hulpbladen grammatica 3.1, 3.2, 4.1 en 4.2, versie november 2015 25

2. ZIJN ALTIJD ONSCHEIDBAAR: Werkwoorden die beginnen met be-, er-, ge-, ver-, ont-, her- Pas op! Geen ge- voor het voltooid deelwoord Ik heb de rekening betaald. We elkaar vroeger ontmoet. 3. ZIJN SOMS SCHEIDBAAR, SOMS ONSCHEIDBAAR: Werkwoorden die beginnen met aan-, door-, mis-, om-, onder-, over-, voor-, weer-. Als het accent op het eerste deel valt, is het werkwoord scheidbaar, valt het accent op het tweede deel, dan is het werkwoord onscheidbaar. SCHEIDBAAR aankomen kom aan / aangekomen De trein is 10 minuten te laat aangekomen. doorbrengen breng door/ doorgebracht Hij brengt veel te weinig tijd met zijn gezin door. omvallen val om /omgevallen Door de storm waren er veel bomen omgevallen. onderbrengen breng onder / ondergebracht De gevangen werden in nieuwe cellen ondergebracht. overstappen stap over / overgestapt De reizigers naar Oostende stappen in Gent over. voorstellen stel voor / voorgesteld Ik stel voor dat we even naar buiten gaan. weergeven geef weer / weergegeven Deze grafiek geeft het aantal ongevallen van 2014 weer. ONSCHEIDBAAR Pas op! Geen ge- voor het voltooid deelwoord aanvaarden aanvaard / aanvaard Ze aanvaarden hier maaltijdcheques. doorstaan doorsta /doorstaan Het schip heeft de storm goed doorstaan. omhelzen omhels / omhelsd Ze omhelzen elkaar bij het afscheid. ondertekenen onderteken / ondertekend Hebben jullie dit document al ondertekend? overtuigen overtuig / overtuigd Hij is heel erg overtuigd van zijn standpunt. voorspellen voorspel / voorspeld Er is warm weer voorspeld voor morgen. weerhouden weerhoud / weerhouden Ze mijn kandidatuur niet weerhouden. 26 Hulpbladen grammatica 3.1, 3.2, 4.1 en 4.2, versie november 2015 26

4. SCHEIDBAAR EN ONSCHEIDBAAR: PAS OP! Er zijn werkwoorden die er hetzelfde uitzien, maar die anders uitgesproken worden. Het accent kan op het eerste of op het tweede deel vallen. Deze woorden dan wel een andere betekenis! SCHEIDBAAR doorlopen = verder lopen loop door / doorgelopen Loop eens door! De bus komt eraan. ondergaan = naar beneden gaan ga onder / ondergegaan De zon gaat om 20.12 u onder. overkomen = van de ene naar de andere plaats komen kom over / overgekomen Haar familie is uit Athene overgekomen. voorkomen = plaatsvinden, verschijnen kom voor / voorgekomen In België komen geen olifanten voor. ONSCHEIDBAAR Pas op! Geen ge- voor het voltooid deelwoord doorlopen = afleggen, afmaken doorloop / doorlopen Hij heeft alle modules doorlopen. ondergaan = laten gebeuren onderga / ondergaan Hij ondergaat momenteel een kleine operatie. overkomen = gebeuren overkom / overkomen Gisteren is mij iets vreemds overkomen. voorkomen = zorgen dat het niet gebeurt voorkom / voorkomen Om te voorkomen dat je verbrandt, gebruik je best zonnecrème. 5. ANDERE WERKWOORDEN SCHEIDBAAR ademhalen haal adem / ademgehaald Haal eens diep adem, ontspan je. plaatsvinden vind plaats / plaatsgevonden Vindt deze markt elke week plaats? houthakken hak hout / houtgehakt Hij heeft houtgehakt voor de open haard. ONSCHEIDBAAR beeldhouwen beeldhouw / gebeeldhouwd Die kunstenaar heeft mijn vrouw gebeeldhouwd. Naakt! stofzuigen stofzuig / gestofzuigd Mijn man stofzuigt niet graag. raadplegen raadpleeg / geraadpleegd Ik raadpleeg mijn agenda twee keer per dag. Opmerking: Deze werkwoorden zijn onscheidbaar en worden meestal in de infinitief gebruikt: luistervinken: Pas op voor die collega. Hij komt wel eens luistervinken. zweefvliegen: Hij zit bij een club die elke zondag gaat zweefvliegen. snowboarden: Ik hou niet van skiën, geef mij maar snowboarden. 27 Hulpbladen grammatica 3.1, 3.2, 4.1 en 4.2, versie november 2015 27

7.1 Altijd wederkerend 7. WEDERKERENDE (reflexieve) WERKWOORDEN Sommige werkwoorden altijd een wederkerend voornaamwoord. Vb.: zich vergissen, zich haasten, zich vervelen, zich schamen, zich verslikken, zich verspreken, Dit wederkerend voornaamwoord is voor elke persoon anders! Vb.: Ik Jij Hij / Zij U Wij Jullie Zij vergissen vergis vergist vergist vergist vergissen vergissen vergissen me/mij je zich zich ons je (jullie) zich dikwijls. bijna nooit. volgens mij. waarschijnlijk.. echt! telkens opnieuw. Het wederkerend voornaamwoord staat altijd vlak na het werkwoord in de zin. Bij inversie en in de bijzin komt het vlak na het onderwerp. Vb.: Hij schaamt zich omdat hij te laat kwam. Haast jij je om de bus nog te halen? Hij vroeg of ik mij nooit verveel tijdens de vakantie. Hoe sneller we aten, hoe vaker we ons verslikten. 7.2 Soms wel en soms niet wederkerend Sommige werkwoorden kunnen een ander lijdend voorwerp dan een wederkerend voornaamwoord. Vb.: wederkerend Ik was me. (zich wassen) Hij is zo vervelend, ik verstop me altijd als hij eraan komt. (zich verstoppen) U moet zich op voorhand inschrijven. (zich inschrijven) niet wederkerend Ik was de baby. (iemand/iets wassen) Hij verstopte snel het tijdschrift toen hij zijn baas zag. (iets/iemand stoppen) Ik heb ook mijn vrienden ingeschreven. (iets/iemand inschrijven) Als je ze wederkerend gebruikt, gelden de regels die hierboven staan. Als je ze wederkerend gebruikt, kan je geen passieve zin maken. Als je ze niet wederkerend gebruikt, kan je wel een passieve zin maken. Vb.: De baby wordt gewassen. Toen hij binnenkwam, werd de verrassing snel verstopt. Zij werd door haar vriendin ingeschreven in de cursus. 28 Hulpbladen grammatica 3.1, 3.2, 4.1 en 4.2, versie november 2015 28

8. WERKWOORDEN MET EN ZONDER TE Sommige werkwoorden gebruik je samen met een infinitief. Ik moet mijn agenda nog invullen. Ik probeer hem te bereiken. Zoals je ziet komt er voor die infinitief soms wel en soms niet TE. 8.1 Werkwoorden met te - Bij deze woorden gebruik je te als er een infinitief bijkomt : beginnen pogen durven proberen hoeven trachten lijken weigeren Het begon opeens keihard te regenen. Ze weigert met de anderen te praten. Je hoeft niet zo vroeg hier te zijn. - Je gebruikt ook te en een infinitief na: staan liggen zitten lopen hangen Als bij deze werkwoorden het onderwerp van je zin ook het onderwerp is van je infinitief, dan toon je dat 2 dingen samen bezig zijn: Hij staat af te wassen. (= hij staat en hij wast af) Ik lig s avonds altijd nog in bed te lezen. (= ik lig en ik lees) Ze zit meestal tot 23.00 u tv te kijken.(= ze zit en ze kijkt tv) Ze lopen altijd te zingen. (= ze lopen en ze zingen) De was hangt al een paar uur te drogen (= de was hangt en droogt) 29 Hulpbladen grammatica 3.1, 3.2, 4.1 en 4.2, versie november 2015 29

Maar: Als de werkwoorden staan, liggen, zitten, lopen, durven en hoeven zelf in de infinitief staan, dan is er geen te. a) na werkwoorden die ook met een infinitief voorkomen (bv. kunnen, willen, moeten, zullen, gaan, ) Ik kan uren liggen lezen. Oh nee! Ze gaat weer lopen zagen! Ik wil hier nog even zitten kijken. Hij zal wel niet durven bellen. b) in de VTT!!! Hij heeft de hele namiddag staan afwassen. Ze met z n allen lopen zingen. Ik heb gisteren nog 3 uur in bed liggen lezen. Ze heeft gelukkig niet hoeven blazen. 8.2 Werkwoorden zonder te Bij deze werkwoorden gebruik je geen te + infinitief: willen zullen doen kunnen moeten gaan laten zien mogen blijven voelen horen Opmerking: In sommige uitdrukkingen gebruik je wel te na zien en horen. De woorden dan een andere betekenis. Je hoort op tijd te zijn Je ziet je maar te redden 30 Hulpbladen grammatica 3.1, 3.2, 4.1 en 4.2, versie november 2015 30

8.3 Werkwoorden met te of dat Na sommige werkwoorden kan je twee constructies gebruiken: een bijzinsconstructie met dat of te + infinitief beloven blijken hopen vergeten besluiten denken menen verlangen bevelen dreigen schijnen wensen beweren eisen verbieden zeggen Bv: Hij belooft dat hij op tijd zal komen. Hij belooft op tijd te komen. Ze hoopt dat ze promotie krijgt. Ze hoopt promotie te krijgen. Je kan in deze zinnen de gewone bijzin met dat vervangen door een zin met te als het onderwerp van de twee zinnen hetzelfde is. Jan hoopt dat zijn vrienden mee naar de film gaan. (geen te -zin mogelijk) Jan hoopt dat hij straks tijd heeft om naar de film te gaan. Jan hoopt straks tijd te om naar de film te gaan. 8.4 Werkwoorden met of zonder te Sommige werkwoorden kan je met of zonder te gebruiken. helpen leren vinden Ik help je wel afwassen /(om) af te wassen Hij leerde zijn volk lezen Hij leerde me Frans (te) spreken Ik vind het moeilijk (om) te begrijpen Ze vonden hem dood in bed liggen 31 Hulpbladen grammatica 3.1, 3.2, 4.1 en 4.2, versie november 2015 31