Wonen en huishouden Niveau 3

Transcriptie

1 Antwoorden stellingen Wonen en huishouden Niveau 3 NU ZORG Editie 2014 Pagina 1

2 Hoofdstuk 1. Het verzorgen van de schoonmaak 1. Bij een kennistekort weet de zorgvrager onvoldoende om de schoonmaakwerkzaamheden goed uit te voeren. Deze zorgvrager heeft voorlichting en instructie nodig om te kunnen schoonmaken. 2. Een werkplan (of werkplanning) is een werkindeling waarin van alle huishoudelijke activiteiten staat wie ze doet, hoe ze gedaan moeten worden en wanneer. 3. In het werkplan moet je beginnen met het zware werk. 4. Veel zorgvragers hebben een verminderde weerstand en kunnen daardoor beter tegen infectieziekten. 5. Dit is het symbool voor irriterende stoffen: 6. Bij het schoonmaken hanteer je een juiste werkvolgorde: eerst doe je het stof makende werk, je werkt van schoon naar vuil en van boven naar beneden. 7. Stof wissen is de goedkoopste en schoonste methode om gladde vloerbedekking (laminaat, linoleum, parket) stofvrij te maken. 8. Nat schoonmaken pas je toe bij licht gehecht vuil, dus vuil dat enigszins vastzit, zoals etensresten op een tafel of vingerafdrukken op de deur. 9. Onderhoudsmiddelen zijn middelen die bacteriën doden. 10. Desinfectiemiddelen, zoals chloor of ontsmettingsmiddelen, zijn middelen die bepaalde (ziekmakende) micro-organismen doden. 11. Een goede huishoudtrap moet: stevig staan; gemakkelijk uitgezet kunnen worden; treden met profiel hebben, zodat je niet wegglijdt; de goede hoogte hebben voor het werk dat je gaat doen; en rubberen doppen onder de poten hebben, zodat de trap niet kan wegglijden. 12. In een ziekenkamer is het besmettingsgevaar groter dan in andere vertrekken. Als verzorgende moet je in deze kamer extra goed op de hygiëne letten. 13. Kruisbesmetting kun je niet voorkomen door een goede hygiëne. Pagina 2

3 Hoofdstuk 2. Het verzorgen van maaltijden 1. Als een zorgvrager onvoldoende weet van hygiëne, bewaarvoorschriften of gezonde voedingsmiddelen, is er sprake van een vaardigheidstekort. 2. Voorschriften waar je je aan moet houden bij de zorg voor de huishouding hebben betrekking op: hygiënisch werken, veilig werken, ergonomisch werken, milieubewust werken en kostenbewust werken. 3. Voor de opbouw van ons lichaam en het herstel van cellen zijn eiwitten, water en mineralen nodig. 4. Calcium, natrium, kalium, fluor en jodium zijn voorbeelden van aminozuren. 5. Plantaardige eiwitten, die in brood, granen, peulvruchten, aardappelen, groenten, rijst en noten voorkomen, hebben een hoge biologische waarde. 6. Vooral de meervoudig onverzadigde vetzuren hebben een positieve invloed op het voorkomen van hart- en vaatziekten. Dit komt doordat ze de vorming van cholesterol remmen en doordat ze vloeibaarder zijn dan verzadigde vetten. 7. In het spijsverteringskanaal worden de koolhydraten afgebroken tot de kleinste deeltjes, namelijk aminozuren. 8. Wanneer men meer natrium gebruikt dan nodig is, kan dit leiden tot een hoge bloeddruk en/of vochtophopingen en een verhoogde kans op hart- en vaatziekten. 9. Een tekort aan vitaminen kan ontstaan door: slechte voeding, ernstige ziekten, langdurig gebruik van bepaalde geneesmiddelen, bestraling en operaties aan het maag-darmkanaal. 10. Vitamine C bevordert de groei van tanden en botten en de resorptie van calcium en de vastlegging daarvan in het bot. De meeste vitamine C wordt in de huid zelf gemaakt onder invloed van zonlicht. 11. Mensen die gedurende langere tijd slecht eten of die veel alcohol gebruiken, hebben een verhoogde kans op een vitamine-b1-tekort. 12. De vijf regels bij de Schijf van Vijf zijn: eet gevarieerd; eet niet te veel; gebruik minder verzadigd vet; eet volop groente, fruit en brood; ga veilig met voedsel om. 13. Kip en varkensvlees moet je door en door verhitten, zodat ze niet meer rood zijn van binnen. 14. Borstvoeding bevat geen ijzer en geen vitamine K. 15. Bij ouderen neemt het vochtgehalte in de weefsels toe en droogt het lichaam uit. Pagina 3

4 16. Tijdens de ramadan mogen moslims boven de twaalf jaar een periode van twintig dagen tussen zonsopgang en zonsondergang niet eten, drinken en roken. 17. Veel micro-organismen ontwikkelen zich het best bij een temperatuur van 30 C. Bij een temperatuur onder de 10 C gaat de ontwikkeling erg langzaam en boven de 60 C sterven veel bacteriën. 18. De symptomen van voedselvergiftiging treden meestal binnen één tot vijf uur op en bestaan uit: misselijkheid, braken, buikkrampen en diarree liter = 10 dl = 1000 cc of ml. 20. Bij een energiebeperkt dieet wordt de hoeveelheid koolhydraten in de voeding beperkt. Pagina 4

5 Hoofdstuk 3. Het verzorgen van textiel 1. Besmet linnengoed verzamel je apart in een afgesloten zak. Hierbij draag je altijd handschoenen en een schort. 2. Tijdens het slapen produceer je veel transpiratievocht. Nachtkleding kan dus het best gemaakt zijn van een textielsoort die veel vocht opneemt, zoals zijde. 3. Wit linnen moet in een kookwas op 60 C worden gewassen. 4. Hoe je de verschillende textielsoorten behandelt, vind je meestal op het behandelingsetiket. 5. Dit symbool 90 betekent: matig wassen is geoorloofd. 6. Dit symbool betekent: uitsluitend wassen met de hand op handwarme temperatuur (30 40 C), niet wringen of wrijven. Voorzichtig maar snel afwerken. 7. Dit symbool betekent: drogen van hittegevoelig textiel. 8. De enzymen in wasmiddelen zorgen voor het afbreken van eiwitvlekken. Ze werken het best tussen 30 en 50 C. 9. Een braakselvlek moet je weken in koud of lauw water, eventueel in lauw water met een biologisch inweekmiddel of wasmiddel, of in lauw water met zout of verdunde ammonia (5%). 10. Lichtbonte was bestaand uit lichtgekleurd katoenen wasgoed, zoals handdoeken, theedoeken, beddengoed, ondergoed en T-shirts kun je wassen op 60 C. 11. Bij een condensdroger of condensatiedroger wordt het vocht uit het wasgoed opvangen in een speciaal bakje. Dit bakje moet wel na elke droogbeurt geleegd worden. 12. Ontsmetten doe je in een gesloten emmer met lyortol en dettol of met een chloorbleekmiddel. Na het ontsmetten hoef je het wasgoed niet meer te wassen. 13. Een zoomband wordt gebruikt voor mensen die de kracht of de precisie in hun vingers missen om bijvoorbeeld knoopjes te openen en te sluiten. Pagina 5

6 Hoofdstuk 4. Het begeleiden bij zorg voor de huishouding 1. Als mensen gaan institutionaliseren, raken ze gewend aan het ritme en de leefgewoonten van de instelling waar ze verblijven. Hun eigen identiteit wordt weggedrukt. 2. Als iemand al zijn taken aan een ander overdraagt, verliest diegene zijn eigenwaarde en daarmee zijn zelfvertrouwen. 3. Hoe je iemand begeleidt bij het voeren van een huishouding is niet afhankelijk van de mogelijkheden van de organisatie. 4. De normen en waarden van de zorgvrager hebben niets te maken met cultuur of geloofsovertuiging. 5. Als je de zelfredzaamheid van een zorgvrager wilt verbeteren moet je hem ook fouten laten maken, want daar leert hij ook van. 6. Een zorgvrager die heel veel moeite heeft om zich te concentreren kun je tijdens de taak al complimenten geven om hem te stimuleren. 7. Stap 1 van je stappenplan is altijd het vaststellen van het doel dat je wilt bereiken. 8. Evalueren is het achteraf vaststellen van het doel. 9. Voor het schoonmaken van een woonkamer kun je een aanleerplan gebruiken. 10. Zelfredzaamheid is voor iedere zorgvrager iets anders. Pagina 6