NEDERLANDS. Course Content レベル 2 단계 2. Livello 2. Nivel 2 2级 荷兰语 NIEDERLÄNDISCH オランダ語 네덜란드어

Maat: px
Weergave met pagina beginnen:

Download "NEDERLANDS. Course Content レベル 2 단계 2. Livello 2. Nivel 2 2级 荷兰语 NIEDERLÄNDISCH オランダ語 네덜란드어"

Transcriptie

1 NEDERLANDS Stufe 2 Level 2 オランダ語 NIEDERLÄNDISCH DUTCH 단계 2 Livello 2 Nivel 2 OLANDESE HOLANDÉS レベル 2 네덜란드어 2级 荷兰语 Nível 2 HOLANDÊS Niveau 2 NÉERLANDAIS Course Content Contenido del curso Contenu du cours Kursinhalt Contenuto del corso Conteúdo do curso コース内容 코스 컨텐트 북 课文

2 CCB-NED-L ISBN All information in this document is subject to change without notice. This document is provided for informational purposes only and Rosetta Stone Ltd. makes no guarantees, representations or warranties, either express or implied, about the information contained within the document or about the document itself. Rosetta Stone, Language Learning Success, and Dynamic Immersion,.are trademarks of Rosetta Stone Ltd.Copyright 2011 Rosetta Stone Ltd. All rights reserved.printed in the United States of America Rosetta Stone Harrisonburg, Virginia USA T (540) (800) in the USA and Canada F (540) RosettaStone.com

3 NEDERLANDS レベル 2 オランダ 語 Stufe 2 NIEDERLÄNDISCH Level 2 DUTCH 단계 2 Livello 2 Nivel 2 네덜란드어 OLANDESE HOLANDÉS 2 级 荷 兰 语 Nível 2 Niveau 2 HOLANDÊS NÉERLANDAIS Course Content Contenido del curso Contenu du cours Kursinhalt Contenuto del corso Conteúdo do curso コース 内 容 코스 컨텐트 북 课 文

4

5 Inhoud Reizen 1.1 Hoofdles Hoofdles Hoofdles Hoofdles Mijlpaal...9 Verleden en toekomst 2.1 Hoofdles Hoofdles Hoofdles Hoofdles Mijlpaal...18 Vrienden en vrije tijd 3.1 Hoofdles Hoofdles Hoofdles Hoofdles Mijlpaal...27 Eten en vakantie 4.1 Hoofdles Hoofdles Hoofdles Hoofdles Mijlpaal...36 Alfabet 37 Index 38

6 1.1 Hoofdles 01 een postkantoor een hotel een bank een museum een terras een bibliotheek 02 Zij werkt bij de bank. Hij werkt op het postkantoor. Zij werken op het terras. 03 Zij leest op het terras. Zij lezen in de bibliotheek. Hij leest in het museum. 04 Zij werken bij de bank. Zij werkt in het hotel. Hij werkt in het museum. 05 De vrouw is thuis. De mannen zijn op het werk. De familie is thuis. De kinderen zijn op school. 06 De mannen koken op het werk. De man kookt thuis. De kinderen lezen op school. Het kind leest thuis. 07 Ik ben thuis. Ik ben op het werk. Ik ben op school. 08 De kinderen zijn thuis. De kinderen gaan naar school. De kinderen zijn op school. De vrouw is thuis. De vrouw gaat naar het postkantoor. De vrouw is op het postkantoor. 09 Zij gaat naar het werk. Zij gaat naar school. Zij gaat naar de bibliotheek. Zij gaat naar het terras. 10 Ik ga naar het hotel. Hij gaat naar de bank. Wij gaan naar het park. Zij gaan naar het museum. 11 een theater een theater een theater een stadion een stadion een benzinestation 12 De mensen staan in het stadion. De vrouw zit in het theater. De man werkt bij het benzinestation. 13 Hij leest een kaart. Zij koopt benzine. De vrouwen lezen een kaart. De mannen hebben benzine nodig. 14 Wij hebben benzine nodig. Hij koopt benzine met een creditcard. Zij heeft een kaart nodig. Zij koopt een kaart met contant geld. 15 Zij heeft benzine nodig. Zij heeft geld nodig. Zij heeft een kaart nodig. Zij heeft koffie nodig. 16 Waar ga jij naartoe? Ik ga naar de apotheek. Waar gaan jullie naartoe? Wij gaan naar de bibliotheek. 17 Waar gaat u naartoe? Ik ga naar het ziekenhuis. Waar gaan jullie naartoe? Wij gaan naar het stadion. Waar gaat hij naartoe? Hij gaat naar school. Waar gaan zij naartoe? Zij gaan naar het restaurant. 18 Hij heeft medicijnen nodig. Ik ga naar de apotheek. Wij hebben melk nodig. Ik ga naar de supermarkt. Wij hebben benzine nodig. Ik ga naar het benzinestation. 1

7 1.1 Vervolg 19 Waar gaan jullie naartoe? Ik ga naar het hotel. Waar ga jij naartoe? Ik ga naar de bibliotheek. Waar gaan jullie naartoe? Wij gaan naar het theater. 20 Waar ga jij naartoe? Ik ga naar het stadion. Waar gaat u naartoe? Ik ga naar de bibliotheek. 21 Wij gaan naar het museum. Wij gaan naar het postkantoor. Wij gaan naar het benzinestation. Wij gaan naar de bank. 22 De man staat achter de boom. De jongen staat voor de boom. Het meisje staat achter het laken. De vrouw staat voor het laken. 23 De fiets staat voor het huis. De fiets staat achter het huis. Het paard staat voor het museum. De vrouw staat achter de man. 24 De man staat naast zijn auto. De blauwe auto rijdt naast de rode auto. De man zit naast zijn vrouw. De vrouw staat naast haar paard. 25 De man staat achter de auto. De man staat naast de auto. De man staat voor de auto. 26 De vrouw is in het museum. De man staat op de stoel. De jongen ligt onder de tafel. 27 Het dier staat achter de auto. Het dier zit onder het huis. Het dier ligt op de auto. Het dier zit in het huis. Het dier staat voor het huis. Het dier staat naast de auto. 28 Waar ben jij? Ik zit onder de stoel. Waar ben jij? Ik sta achter de stoel. Waar ben jij? Ik lig onder de auto. Waar ben jij? Ik sta achter de auto. 29 Het meisje zit links van de jongen. De hond loopt rechts van het meisje. De fiets staat links van de vrouw. De kaart is rechts van de man. 30 Hij heeft bloemen in zijn linkerhand. Het speelgoed staat naast zijn rechtervoet. Dit is haar rechterhand. Dit is haar linkervoet. 31 Het terras is links van de man. Het terras is rechts van de man. Het theater is links van de man. Het theater is rechts van de man. 32 Waar is het postkantoor? Wij hebben een kaart nodig. Verkoopt de boekwinkel kaarten? Ja, de boekwinkel verkoopt kaarten. 33 Hallo, wij hebben een kaart nodig. De kaarten staan achter de kranten. Ik wil deze kaart kopen. 34 Hoeveel kost deze kaart? Hij kost vijf dollar. Wilt u met contant geld betalen? Nee, dank u. Ik wil met een creditcard betalen. 35 Waar wilt u naartoe? Wij willen naar het postkantoor. Het postkantoor is naast de boekwinkel. 2

8 1.2 Hoofdles 01 De kinderen staan in de rij. De mannen staan in de rij. De vrouwen staan in de rij. 02 Het eerste kind in de rij draagt een rode rok. Het tweede kind in de rij draagt een zonnebril. Het derde kind in de rij draagt een blauw T-shirt. Het vierde kind in de rij draagt een hoed. 03 De eerste in de rij is lang. De tweede in de rij heeft blond haar. De derde in de rij heeft zwart haar. De vierde in de rij heeft dorst. 04 Het eerste getal is drie. Het tweede getal is negen. Het derde getal is zeven. 05 Waar is het toilet? Het is de eerste deur rechts. Waar is het toilet? Het is de tweede deur links. 06 Waar is het toilet? Het is de eerste deur links. Welke jas is van u? Ik heb een rode jas. Mijn jas is de vierde jas in de rij. 07 Hij is op het werk. Hij gaat naar huis. Hij is thuis. 08 Ik ben thuis. Ik ga naar het werk. Ik ben op het werk. 09 Zij zijn thuis. Zij gaan naar school. Zij zijn op school. 10 Ik ga naar het werk. Hij gaat naar het werk. Zij zijn op het werk. Zij is op het werk. 11 Zij gaan naar het theater. Hij werkt in het theater. Zij zit in het theater. 12 Waar wilt u naartoe? Ik wil naar het hotel. Waar wilt u naartoe? Wij willen naar het theater. Waar wilt u naartoe? Ik wil naar het stadion. 13 een metro een metro een metro een bus een bus een taxi 14 Hij neemt de bus. Zij neemt de metro. Zij nemen een taxi. 15 Deze mensen nemen de metro. Deze mensen nemen de bus. Deze mensen nemen een taxi. 16 Pardon, waar is mijn stoel? Jouw stoel is rechts. Dank u. Alsjeblieft. 17 Pardon. Wilt u op mijn stoel zitten? Ja, dank u. Alstublieft. 18 Pardon, waar is mijn stoel? U zit op stoel drie. Waar is Sara? Zij zit op stoel acht. 19 Hoe ga jij naar het werk? Ik neem de metro naar het werk. Hoe ga jij naar school? Ik loop naar school. 20 Hoe gaat u naar het werk? Ik neem de auto. Hoe ga jij naar school? Ik neem de bus. 3

9 1.2 Vervolg 21 Hij neemt de bus. Zij stapt uit de bus. Zij neemt de metro. Zij stappen uit de metro. 22 Wij staan bij de bushalte. Zij zit bij de bushalte. Hij stapt uit de bus bij de bushalte. Zij gaan naar het metrostation. Ik zit op het metrostation. Hij stapt uit de metro op het metrostation. 23 Zij stapt in de bus. Hij stapt uit de bus. Hij stapt in de bus. Zij stapt uit de bus. 31 Pardon, hoe kom ik bij een bank? Ga rechtdoor naar het park. Sla links af. Rechts is een bank. 32 Pardon, hoe kom ik bij het museum? Neem de bus naar de vierde bushalte. Stap uit de bus en loop naar de tweede straat. Het museum is links. Dank u. Alstublieft. 24 De bushalte is voor het park. Het museum is achter het park. Het benzinestation is ver van de stad. Het postkantoor is dicht bij het restaurant. 25 Waar gaat u naartoe? Ik ga naar het metrostation. 26 Waar gaat u naartoe? Ik ga naar het metrostation. 27 De taxi slaat links af. De taxi gaat rechtdoor. De taxi slaat rechts af. 28 De bus slaat links af. De auto slaat rechts af. De taxi gaat rechtdoor. 29 Sla links af. Ga rechtdoor. Sla rechts af. 30 Pardon, hoe kom ik bij de bushalte? Ga rechtdoor. Pardon, hoe kom ik bij het hotel dicht bij het museum? Ga naar de derde straat en sla links af. Pardon, hoe kom ik bij de bibliotheek? Ga naar het museum en sla rechts af. 4

10 1.3 Hoofdles 01 een vliegtuig een trein een bus een vliegveld een treinstation een busstation 02 De man eet in het vliegtuig. De vrouw slaapt in de trein. De mensen stappen uit de bus. 03 Ik wacht op het vliegtuig. Zij wachten op de trein. Zij wacht op de bus. 04 s middags op een vliegveld s ochtends op een treinstation s nachts op een busstation 05 De vrouw en haar zoon wachten op het vliegveld. Ik wacht op het busstation. De mannen wachten op het treinstation. Zij wacht op het terras. 06 De man draagt een horloge. Een treinstation heeft een klok. De vrouw draagt een horloge. Een vliegveld heeft een klok. 07 Het horloge ligt op de tafel. De klok staat op de tafel. Het horloge ligt naast de gootsteen. De klok staat naast de gootsteen. 08 Het is één uur. Het is twee uur. Het is drie uur. Het is vier uur. Het is negen uur. Het is twaalf uur. 09 Het is vijf uur s ochtends. Het is zes uur s ochtends. Het is acht uur s ochtends. Het is drie uur s middags. Het is zeven uur s avonds. Het is elf uur s avonds. 10 Het is acht uur s ochtends. Het is één uur s middags. Het is acht uur s avonds. Het is één uur s nachts. 11 Het vliegtuig vertrekt om vier uur s middags. Het vliegtuig komt aan om negen uur s avonds. De trein vertrekt om zes uur s ochtends. De trein komt aan om twee uur s middags. 12 De bus vertrekt om half zeven s avonds. Het vliegtuig komt aan om half drie s nachts. De trein vertrekt om half elf s avonds. De trein komt aan om half twaalf s ochtends. 13 Pardon, hoe laat is het? Het is vijf uur. Dank u. Pardon, hoe laat is het? Het is half negen. Dank je. 14 Hoe laat is het? Het is kwart over vijf. Hoe laat is het? Het is kwart voor zes. Hoe laat is het? Het is kwart over één. Hoe laat is het? Het is kwart voor twee. 15 Ik koop een treinkaartje. Wij hebben een buskaartje. U heeft een treinkaartje nodig. 16 Zijn koffer is rood. Hun koffers zijn zwart. Haar koffer is blauw. 17 Het paspoort ligt in de koffer. Het paspoort ligt naast de telefoon. Het paspoort ligt op de kaart. Het paspoort ligt naast het vliegticket. 18 Zij heeft een koffer. Zij heeft een paspoort. Zij heeft een vliegticket. 5

11 1.3 Vervolg 19 twee uur achttien minuten zevenenveertig seconden drie uur negen minuten zesenvijftig seconden 20 Ik heb twee kaartjes nodig. De kaartjes kosten zestig euro. Hoe laat vertrekt de trein? De trein vertrekt om half twee vanmiddag. De trein vertrekt over dertig minuten. 21 Hoe laat vertrekt uw trein? Mijn trein vertrekt om acht uur zevenendertig vanochtend. Hoe laat komt jouw bus aan? Mijn bus komt aan om kwart over zeven vanavond. Hoe laat vertrekt uw vlucht? Mijn vlucht vertrekt om kwart voor één vanmiddag. 22 Hoe laat komt de vlucht aan? Welke vlucht? De vlucht uit Parijs. Hij komt aan om drie uur tweeënveertig vanmiddag. Hoe laat is het? Het is twee uur tweeënveertig. De vlucht komt aan over één uur. 23 Wacht u op vlucht tweeënvijftig? Ja, wanneer komt hij aan? Vlucht tweeënvijftig komt aan om tien uur. Wacht u op trein vierenveertig? Nee, ik wacht op trein drieëndertig. Hij komt aan om één uur. 24 Pardon, komt de trein aan om kwart over zeven? Nee, de trein is één uur vertraagd. Hij komt aan om kwart over acht. Pardon, vertrekt de vlucht om acht uur vijfenvijftig? Nee, de vlucht is dertig minuten vertraagd. De vlucht vertrekt om negen uur vijfentwintig. 25 Hoe laat is het? Het is acht uur vijfentwintig. Is de trein vertraagd? Nee, de trein is op tijd. Hij komt aan om half tien. 26 Heeft u een koffer? Ja, ik heb een koffer. Is de vlucht op tijd? Ja, de vlucht vertrekt om kwart over vier. Dank u. Alstublieft. 27 Hallo, heeft u uw vliegticket? Ja, ik heb mijn vliegticket. Dank u. Heeft u uw paspoort? Ja, ik heb mijn paspoort. 28 Het is twintig kilometer naar het vliegveld. Het is tien kilometer naar het hotel. Het is vijf kilometer naar het benzinestation. Het is één kilometer naar het restaurant. 29 De vrouw is in haar kamer. Wij hebben kamer eenendertig. Dit is uw kamer. 30 Zij heeft stoel eenenzestig. Hij heeft kamer tweeënzestig. Dit kost drieënzestig euro. Hij is vierenzestig jaar oud. 31 Jij hebt stoel drieënzeventig. U heeft kamer vierenzeventig. Dit kost vijfenzeventig dollar. Het is zesenzeventig kilometer naar Rome. 32 U heeft stoel vijfentachtig. U heeft kamer zesentachtig. Dit kost zevenentachtig dollar. Hij is achtentachtig jaar oud. 33 Deze camera kost negenennegentig dollar. Deze telefoon kost drieënnegentig euro. Deze jas kost negentig pond. Deze schoenen kosten zesennegentig euro. 6

12 1.4 Hoofdles 34 Hoeveel kost deze camera? De camera kost vijfenzeventig euro. Hoeveel kost deze zonnebril? De zonnebril kost tachtig pond. Hoeveel kost deze radio? De radio kost vierenzestig dollar. 35 Is de vlucht op tijd? Nee, de vlucht is vertraagd. Is de vlucht op tijd? Ja, de vlucht is op tijd. 36 Hoe laat komt jouw vlucht aan? Mijn vlucht komt aan om zeven uur drieëntwintig. Hoe laat komt uw trein aan? Mijn trein komt aan om zes uur vierenvijftig. 01 Een hond kan zwemmen. Een hond kan niet rijden. Een kat kan rennen. Een kat kan niet lezen. 02 Hij kan zwemmen. De baby kan niet zwemmen. Een paard kan lopen. Een vis kan niet lopen. 03 Dit dier kan zwemmen. Dit dier kan niet zwemmen. Deze man kan lopen. Deze man kan niet lopen. 04 Hij kan in één dag zestig kilometer rijden. Hij kan niet in één dag zestig kilometer lopen. Zij kan in tien minuten dit boek lezen. Zij kan niet in tien minuten dit boek lezen. 05 Kan ik deze bus nemen naar het museum? Ja, u kunt deze bus nemen. Er is een bushalte voor het museum. Kan ik lopen naar het restaurant? Nee, u kunt niet lopen. Het is tien kilometer naar het restaurant. 06 Kan ik deze trein nemen naar Parijs? Nee, u kunt deze trein niet nemen. Hij gaat niet naar Parijs. Kan ik deze trein nemen naar Barcelona? Ja, u kunt deze trein nemen. Hij vertrekt om kwart voor zeven s avonds. 07 Het meisje slaapt op het strand. De man en de vrouw rennen in het bos. De jongens zwemmen in het meer. De man loopt in de bergen. 08 een strand bergen een bos een meer 09 Zij lopen op het strand. Zij zitten in de bergen. Zij lopen in het bos. Zij liggen bij een meer. 7

13 1.4 Vervolg 10 Het regent in het bos. Het sneeuwt in de bergen. Het regent bij het meer. Het sneeuwt in de stad. 11 Het is zonnig in de bergen vandaag. Het is bewolkt in het park vandaag. Het is zonnig op het strand vandaag. Het is bewolkt bij het meer vandaag. 12 Waarom is jouw koffer nat? Mijn koffer is nat omdat het regent. Waarom draag jij een zonnebril? Ik draag een zonnebril omdat het zonnig is. 13 Is vlucht vijfenvijftig op tijd? Nee, de vlucht is vertraagd. Waarom is de vlucht vertraagd? De vlucht is vertraagd omdat het sneeuwt. 14 Regent het? Ja, het regent. Is het zonnig? Ja, het is zonnig. 15 Het gaat regenen vandaag. Het regent. Het gaat sneeuwen vandaag. Het sneeuwt. 16 Het is koud in de bergen vandaag. Het is koud op het strand vandaag. Het is warm in het bos vandaag. Het is warm in de stad vandaag. 17 In Egypte is het warm in de zomer. In Rusland is het koud in de winter. In New York is het koud in de winter. In Rome is het warm in de zomer. 18 Goedemorgen. Vandaag is het warm. Morgen wordt het koud. Woensdag wordt het bewolkt. Donderdag wordt het zonnig. 19 Kunnen wij buiten eten? Nee, dat kan niet. Waarom niet? Omdat het gaat regenen. 20 Vandaag zwem ik. Morgen ga ik leren. 21 Vandaag zwem ik. Morgen ga ik leren. Woensdag ga ik voetballen. Donderdag ga ik televisie kijken. 22 Wat doe jij? Ik koop een kaartje. Waarom koop jij een kaartje? Ik koop een kaartje omdat ik morgen naar een concert ga. 23 Vandaag rij ik in het bos. Morgen ga ik mijn auto wassen. Vandaag koop ik een paraplu. Morgen gaat het regenen. Vandaag werk ik. Morgen ga ik golfen. Vandaag regent het maar morgen wordt het zonnig. Vandaag is het bewolkt maar morgen wordt het warm. Vandaag sneeuwt het maar morgen gaat het regenen. 24 Wat voor weer is het? Het regent. Wat voor weer is het? Het is zonnig. Wat voor weer is het? Het sneeuwt. 25 Wat voor weer is het? Het is koud en het sneeuwt. Wat voor weer is het? Het is warm en zonnig. 26 Gaat het morgen regenen? Nee, het wordt morgen zonnig. Gaat het deze week sneeuwen? Nee, het gaat deze week niet sneeuwen. 27 Hij gaat rennen. Zij gaat lezen. Zij gaan eten. 28 Ik ga tennissen. Wij gaan zwemmen. Zij gaan kussen. 8

14 1.5 Mijlpaal 29 Gaan wij morgen naar het strand? Nee, wij gaan morgen niet naar het strand. Waarom niet? Vandaag is het bewolkt. Morgen gaat het regenen. Wij kunnen zaterdag gaan. 30 Wanneer gaan wij lunchen? Wij gaan lunchen na het zwemmen. Wanneer gaan wij voetballen? Wij gaan voetballen na het eten. 31 Wij gaan eten. Zij gaan voetballen. Ik ga lunchen. Ik ga voetballen. 01 Hoe laat is het? Het is drie uur tweeënveertig. 02 Welke rok vind jij mooi? Ik vind de zwarte rok mooi. 03 Welke schoenen vind jij mooi? Ik vind de zwarte schoenen mooi. 04 Hoe laat is het? Het is kwart over vier. 05 Hallo. Hallo, ik heb een kaart nodig. 06 Hallo. Hallo, ik heb een kaart nodig. 07 Waar gaat u naartoe? Ik ga naar het museum. 08 Dank u. Alstublieft. 09 Links af of rechts af? Links af. 10 Rechtdoor of rechts af? Rechtdoor. 11 Hebben wij benzine nodig? Nee, wij hebben geen benzine nodig. 12 Sla ik links af of rechts af? Sla rechts af. 13 Hoe laat is het? Het is vijf uur. 14 Hallo meneer De Waal. Hallo. 9

15 2.1 Hoofdles 01 Zij rent. Hij heeft gerend. Zij eet. Hij heeft gegeten. 02 Zij koopt een boek. Zij heeft een boek gekocht. Hij voetbalt. Hij heeft gevoetbald. 03 Ik verkoop kranten. Ik heb een krant verkocht. Ik lees een boek. Ik heb vier boeken gelezen. 04 Zij gaat kleding kopen. Zij koopt kleding. Zij heeft kleding gekocht. 05 Ik ga chocola eten. Ik eet chocola. Ik heb chocola gegeten. 06 Hij gaat zwemmen. Hij zwemt. Hij heeft gezwommen. Ik ga zwemmen. Ik zwem. Ik heb gezwommen. 07 Zij gaat zwemmen. Zij zwemt. Zij heeft gezwommen. Ik ga zwemmen. Ik zwem. Ik heb gezwommen. 08 Heb jij gezwommen? Nee, ik heb niet gezwommen. Ik heb gerend. Heb jij een boek gekocht? Nee, ik heb geen boek gekocht. Ik heb een krant gekocht. 09 Ga jij dit boek lezen? Ja, ik ga het lezen. Wat doe jij? Ik lees een boek. Heb jij dit boek gelezen? Ja, ik heb het gelezen. 10 Vandaag is het dinsdag. Ik ben op school. Gisteren heb ik in het meer gezwommen. Morgen ga ik mijn oma bezoeken. 11 Gisteren heb ik vlees en groente gekocht. Vandaag kook ik. Gisteren heb ik tien kilometer gerend. Vandaag zwem ik. 12 Zij heeft gisteren getennist. Wij zijn vandaag op het strand. Zij gaan morgen hun opa bezoeken. 13 Ik heb gisteren een krant gekocht. Vandaag lees ik de krant. Ik heb gisteren een boek gekocht. Vandaag lees ik het boek. 14 Hij heeft vorige woensdag een treinkaartje gekocht. Vandaag neemt hij de trein naar Parijs. Zij heeft vorige maandag nieuwe schoenen gekocht. Vandaag rent zij. 15 Ik heb vorige donderdag een huis gekocht. Vandaag koop ik een tafel en stoelen. Zij heeft vorige maandag haar auto verkocht. Vandaag neemt zij de bus. 16 Ik heb vorige vrijdag een hoed gekocht. Ik heb vorige dinsdag een kilometer gezwommen. Ik heb vorige week twee boeken gelezen. 17 Hij gaat volgende week naar het meer. Wij gaan volgende maand onze vrienden bezoeken. Wanneer ga jij naar de bergen? Ik ga volgende week naar de bergen. Wanneer gaan jullie naar Barcelona? Wij gaan volgende week naar Barcelona. 18 Heb jij wortels gegeten? Ja, ik heb wortels gegeten. Heb jij gisteren gevoetbald? Nee, ik ga volgende week voetballen. 10

16 19 Heb jij vorige week in dit restaurant gegeten? Nee, ik ga volgende week in dit restaurant eten. Ga jij volgende week tennissen? Nee, ik heb vorige week getennist. 20 Ik heb vorige dinsdag gegolft. Volgende dinsdag ga ik mijn oma bezoeken. Ik heb vorige maandag mijn auto verkocht. Volgende maandag ga ik een nieuwe auto kopen. 21 Jij hebt drie boeken gelezen! Jij hebt een hond gekocht! Jij hebt zes broodjes gegeten! 22 Jij hebt zes kilometer gerend! Jij hebt een boek geschreven! Jij hebt vandaag twee auto s verkocht! 23 een woordenboek een woordenboek een woordenboek een schrijfblok een schrijfblok een bureau 24 postzegels postzegels postzegels een envelop een envelop een 25 postzegels een envelop een een bureau een woordenboek een schrijfblok 26 Het schrijfblok ligt op het bureau. De postzegels liggen op het bureau. De envelop ligt onder het bureau. 27 Heb jij een woordenboek? Nee, maar de leraar heeft een woordenboek. Heeft u een woordenboek? Ja. Het woordenboek ligt op mijn bureau. 28 Wat doe jij? Ik schrijf een brief. Heb jij postzegels nodig? Nee, ik heb gisteren postzegels gekocht. Heb jij enveloppen gekocht? Ja, ik heb vorige week enveloppen gekocht. 29 Het oudste meisje leest het boek voor de jongere meisjes. Zij schrijft een brief aan haar ouders. Zij verkoopt een schrijfblok aan de man. Hij schrijft een aan zijn vriend. 30 Hij geeft een sieraad aan zijn vrouw. Het meisje geeft het schrijfblok aan haar vriend. Hij geeft brieven aan de vrouw. Ik geef een appel aan mijn lerares. 31 Zij schrijft een brief aan haar opa. Zij heeft een brief aan haar opa geschreven. Hij geeft een boek aan de leerling. Hij heeft een boek aan de leerling gegeven. Ik schrijf een aan mijn moeder. Ik heb een aan mijn moeder geschreven. 32 De leraar geeft een woordenboek aan de leerling. De leraar heeft het woordenboek aan de leerling gegeven. Hij geeft bloemen aan zijn vrouw. Hij heeft bloemen aan zijn vrouw gegeven. 33 Heb jij de fiets aan jouw zus gegeven? Nee, ik heb de fiets aan mijn broer gegeven. Heb jij de appel aan jouw leraar gegeven? Nee, ik heb de appel niet aan mijn leraar gegeven. Heb jij vanochtend de krant gelezen? Nee, ik heb de krant aan mijn man gegeven. 34 Ik geef een bal aan mijn broer. Ik heb een pen aan mijn zus gegeven. Ik geef een bal aan mijn zus. Ik heb een pen aan mijn broer gegeven. 11

17 2.2 Hoofdles 01 natuurwetenschappen natuurwetenschappen natuurwetenschappen kunst kunst wiskunde 02 Ik geef muziek. Zij leert geschiedenis. Hij geeft wiskunde. 03 natuurwetenschappen kunst wiskunde muziek geschiedenis Nederlands 04 Welk vak hebben jullie gisteren gehad? Gisteren hebben wij muziek gehad. Welk vak hebben jullie vandaag? Vandaag hebben wij wiskunde. Welk vak hebben jullie morgen? Morgen hebben wij natuurwetenschappen. 05 Welke vakken heb jij gisteren gehad? Gisteren heb ik geschiedenis en kunst gehad. Welke vakken hebben jullie gisteren gehad? Gisteren hebben wij natuurwetenschappen en muziek gehad. 06 Hij eet. Hij heeft gegeten. Zij eten. Zij hebben gegeten. 07 Zij rent. Zij heeft gerend. Zij rennen. Zij hebben gerend. 08 Wanneer hebben jullie getennist? Wij hebben vanochtend getennist. Hebben de kinderen vandaag gevoetbald? Nee, zij hebben gisteren gevoetbald. 10 Ik heb ontbeten. Zij heeft ontbeten. Wij hebben ontbeten. Zij hebben ontbeten. 11 Ik heb gerend. Jij hebt gerend. Hij heeft gerend. Zij heeft gerend. Wij hebben gerend. Jullie hebben gerend. Zij hebben gerend. Zij hebben gerend. 12 Hoe laat ben jij naar het werk gegaan? Ik ben om negen uur naar het werk gegaan. Hoe laat zijn jullie naar school gegaan? Wij zijn om acht uur naar school gegaan. 13 Waar gaat mama naartoe? Zij gaat naar de supermarkt. Waar is mama geweest? Zij is naar de supermarkt geweest. 14 Ik ga naar het strand. Ik ben naar het strand geweest. Zij gaan naar Parijs. Zij zijn naar Parijs geweest. Wij gaan naar de bibliotheek. Wij zijn naar de bibliotheek geweest. 15 Zij zijn naar de apotheek geweest. Hij is naar de supermarkt geweest. Zij is naar de boekwinkel geweest. Zij zijn naar het strand geweest. 16 Waar ben jij vandaag geweest? Ik ben naar het park geweest. Waar zijn jullie vorige week geweest? Wij zijn naar de bergen geweest. 17 Donderdag ben ik naar de bank geweest. Vrijdag ben ik naar de bibliotheek geweest. Zaterdag zijn wij naar het meer geweest. Vrijdag zijn wij naar de supermarkt geweest. 09 Wij hebben gegeten. Wij hebben in het park gerend. Wij hebben gegolft. 12

18 18 De lerares heeft een woordenboek aan de jongen gegeven. De leraar heeft een schrijfblok aan hem gegeven. De jongen heeft een appel aan zijn lerares gegeven. De jongen heeft een taart aan haar gegeven. 19 De dokter geeft medicijnen aan hem. De dokter heeft medicijnen aan mij gegeven. Hij koopt een sieraad voor haar. Ik heb dit sieraad voor jou gekocht. Zij koopt koffie voor hen. Ik heb koffie voor jullie gekocht. 20 Zij hebben brieven aan mij geschreven. Zij heeft chocola voor ons gekocht. Onze opa heeft een kat aan ons gegeven. 21 Hij verkoopt een hoed aan haar. Ik heb een aan hem geschreven. Hij leest een boek voor hen. Zij heeft fruit voor hen gekocht. 22 Deze computer geeft Nederlands aan u. Ik heb de sleutels gisteren aan u gegeven. Ik heb vandaag bloemen voor jou gekocht. Wij hebben dit voor jullie geschreven. Mijn vader geeft de sleutels aan mij. Onze ouders hebben brieven aan ons geschreven. 23 Dit is één woord. Dit zijn twee woorden. Dit zijn drie woorden. Dit zijn vier woorden. 24 Op dit bord staan geen woorden. Op dit bord staat één woord. Dit bord is groen. Dit bord is blauw. 25 Pardon, wat betekent dit woord? Het betekent apotheek. Pardon, wat betekent dit woord? Het betekent bibliotheek. Pardon, wat betekent dit bord? Het betekent restaurant. 26 Pardon. Wat betekent dit? Dit betekent stadion. Wat is een stadion? Dit is een stadion. 27 Ik begrijp dit woord. Ik begrijp deze woorden niet. Hij begrijpt dit. Zij begrijpt dit niet. Zij begrijpt dit boek. Zij begrijpen dit boek niet. 28 Ik begrijp dit bord niet. Wat betekent het? Het betekent Het vliegveld is rechts. Ik begrijp dit bord niet. Wat betekent het? Het betekent hotel. Ik begrijp dit bord niet. Wat betekent het? Het betekent strand. 29 Wat betekent dit? Het betekent benzinestation. Wat betekent dit? Het betekent toilet. 30 Pardon, hoe laat is het? Ik begrijp u niet. Kunt u dat herhalen, alstublieft? Hoe laat is het? Het is kwart over drie. Ik begrijp u niet. Kunt u dat herhalen, alstublieft? Het is kwart over drie. 31 Pardon. Ja? Wat betekent dit bord? Het betekent bibliotheek. Ik begrijp u niet. Kunt u dat herhalen, alstublieft? Ja, het betekent bibliotheek. Dank u. Alstublieft. 13

19 2.2 Vervolg 32 Pardon, waar is de bank? De bank is naast de bibliotheek. Ik begrijp u niet. Kunt u dat herhalen, alstublieft? Ja, de bank is naast de bibliotheek. Dank u. Alstublieft. 33 Pardon, wat betekent dit bord? Het betekent apotheek. Ik begrijp u niet. Kunt u dat herhalen, alstublieft? Ja, het betekent apotheek. Dank u. Alstublieft. 2.3 Hoofdles 01 Zij is in China. Zij is in China geweest. Ik ben in Egypte. Ik ben in Egypte geweest. 02 Wij zijn in Parijs. Wij zijn in Parijs geweest. Zij zijn op het strand. Zij zijn op het strand geweest. 03 Ik was leerling. Nu ben ik lerares. Hij was een kind. Nu is hij vader. 04 Wij waren jong. Nu zijn wij oud. Ik was een kind. Nu ben ik een volwassene. 05 Jij was een baby. Nu ben jij een jongen. Jullie waren jong. Nu zijn jullie oud. 06 Zijn handen zijn vies. Zijn handen waren vies. Het fruit is groen. Het fruit was groen. 07 De sokken zijn wit. De sokken waren wit. Haar haar is blond. Haar haar was blond. 08 Wij woonden vroeger in een appartement. Nu wonen wij in een huis. Ik had vroeger een fiets. Nu heb ik een auto. Zij schreef vroeger brieven. Nu schrijft zij s. 09 Woonde u vroeger met uw vrienden? Ja, maar nu woon ik met mijn vrouw. Had u vroeger een hond? Ja, maar nu hebben wij een kat. 14

20 10 Zij werkte vroeger bij een bakker. Nu werkt zij in een restaurant. Hij droeg vroeger T-shirts. Nu draagt hij pakken. Zij voetbalden vroeger. Nu golfen zij. 11 Ging jij vroeger naar de bergen? Ja, maar nu gaan wij naar het park. Tenniste jij vroeger? Ja, maar nu zwem ik. Gaf u vroeger kunst? Nee, ik gaf geen kunst. Ik gaf muziek. 12 Ik heb in Rome gewoond. Ik was een kind toen ik in Rome woonde. Jullie hebben in Parijs gewoond. Jullie hadden een fiets toen jullie in Parijs woonden. Wij hebben op de bus gewacht. Het regende toen wij op de bus wachtten. 13 Gaf u Nederlands toen u in China was? Ja, ik gaf Nederlands. Voetbalde jij toen jij een kind was? Ja, ik voetbalde. Las jij dit boek met jouw moeder toen jij een kind was? Ja, en nu lees ik het met mijn dochter. 14 een universiteit een universiteit een universiteit een middelbare school een middelbare school een basisschool 15 Toen zij op de basisschool zat, had zij het vak kunst. Toen zij op de middelbare school zat, had zij het vak natuurwetenschappen. Nu studeert zij wiskunde aan de universiteit. 16 Wij zaten op dezelfde basisschool. Nu studeren wij aan dezelfde universiteit. Zij zaten op dezelfde middelbare school. Nu studeren zij aan dezelfde universiteit. 17 Zitten uw kinderen op de basisschool? Nee, mijn dochter studeert aan de universiteit. Mijn zoon zit op de middelbare school. Wat studeert uw dochter? Zij studeert kunst. Welk vak vindt uw zoon leuk? Hij vindt natuurwetenschappen leuk. 18 Deze leerling zit op de basisschool. Zij vindt natuurwetenschappen leuk. Deze leerling zit op de middelbare school. Hij vindt geschiedenis leuk. Deze student studeert aan de universiteit. Hij vindt muziek leuk. 19 een kantoor een kantoor een kantoor een fabriek een fabriek een winkel 20 Hij is manager in een winkel. Zij is werknemer in een winkel. Ik ben manager op een kantoor. Zij zijn werknemers op een kantoor. 21 Deze manager werkt op dit kantoor. Deze manager werkt in deze fabriek. Deze manager werkt in deze winkel. 22 een kantoor een manager een fabriek een werknemer een winkel 23 Ik ben werknemer op een kantoor. Ik ben leerling op een basisschool. Ik ben manager in een fabriek. Ik ben student aan een universiteit. 24 Wat doet u? Ik ben manager op een kantoor. Wat doet u? Ik ben manager van een restaurant. Wat doet u? Ik ben leraar. 15

21 2.3 Vervolg 25 Waar werkt u? Ik werkte vroeger in een winkel. Nu werk ik op een basisschool. Wat doet u? Ik ben lerares muziek. 26 Waar werkt u? Ik werkte vroeger op een kantoor. Nu werk ik op een middelbare school. Wat doet u? Ik ben lerares geschiedenis. 27 Jullie zaten op de middelbare school. Nu studeren jullie aan de universiteit. U was werknemer. Nu bent u manager. 28 Zij was vroeger lerares. Nu is zij manager. Hij was vroeger leerling op de middelbare school. Nu is hij student aan de universiteit. 29 Ben jij student? Ja, ik ben student aan de universiteit. Wat studeer jij? Ik studeer natuurwetenschappen. 30 Mijn vader vond natuurwetenschappen leuk. Hij was dokter in Italië. Komt u uit Italië? Nee, ik kom uit Frankrijk maar mijn familie woonde vroeger in Italië. 31 Wat doet u? Ik werk nu niet maar ik was vroeger leraar. Welk vak gaf u? Toen ik in Brazilië was, gaf ik Engels. Toen ik in Egypte was, gaf ik geschiedenis. 2.4 Hoofdles 01 Toen ik in Rusland was, heb ik deze hoed gekocht. Toen ik in Frankrijk was, heb ik deze chocola gegeten. Toen ik in China was, ben ik naar dit concert geweest. 02 Toen wij op het strand waren, was het bewolkt. Toen wij op het strand waren, was het zonnig. Toen ik een meisje was, voetbalde ik. Toen ik een jongen was, tenniste ik. 03 Toen ik koffie dronk, heb ik deze brief geschreven. Toen wij in het park waren, heeft zij mij gekust. Toen hij bij de bouwmarkt was, heeft hij een ladder gekocht. Toen hij sliep, is het vliegtuig vertrokken. 04 Toen ik een jongen was, tenniste ik. Toen ik een jongen was, voetbalde ik. Toen ik een meisje was, tenniste ik. Toen ik een meisje was, voetbalde ik. 05 Toen ik op het treinstation was, heb ik naar de radio geluisterd. Toen ik op het treinstation was, heb ik een broodje gegeten. Toen ik op het vliegveld was, heb ik een krant gelezen. Toen ik op het vliegveld was, heb ik een broodje gegeten. 06 Ik werkte vroeger in een ziekenhuis. Nu werk ik aan een universiteit. Ik had vroeger een fiets. Nu heb ik een auto. Ik had vroeger een hond. Nu heb ik een kat. 07 Ik heb appels gekocht toen ik bij de supermarkt was. Ik heb een woordenboek gekocht toen ik bij de boekwinkel was. Zij heeft medicijnen gekocht toen zij bij de apotheek was. 16

22 08 Wij hebben dit gegeten toen wij in Peking waren. Zij hebben dit gekocht toen zij in Parijs waren. Zij heeft een brief geschreven toen zij in de trein zat. 09 Ik heb deze voor jou gekocht toen jij een baby was. Mijn dochter heeft deze brieven aan mij geschreven toen zij in Nederland studeerde. Mijn moeder heeft dit boek voor mij gekocht toen ik een kind was. 10 Wanneer heb jij de wortels gekocht? Ik heb de wortels gekocht toen ik bij de supermarkt was. Wanneer heb jij de appels gekocht? Ik heb de appels gekocht toen ik bij de supermarkt was. 11 Heeft jouw man deze hoed aan jou gegeven? Nee, ik heb hem gekocht. Wanneer heb jij hem gekocht? Ik heb hem gekocht toen ik in de Verenigde Staten was. 12 Heb jij dit geschreven? Ja, ik heb dit geschreven. Wanneer heb jij dit geschreven? Ik heb dit geschreven toen ik in Rusland werkte. 13 Wie is dit? Dit is mijn man. Wanneer zijn jullie naar China geweest? Wij zijn naar China geweest toen wij student waren. 14 Mijn oma heeft deze hoed aan mij gegeven toen ik tien jaar oud was. Vind jij hem mooi? Ja, ik vind hem mooi. Ik geef hem nu aan jou. Dank u. Alsjeblieft. 15 Wilt u koffie? Ja, ik wil graag koffie. Wilt u water? Ja, ik wil graag water. 16 Wilt u een pen? Ja, graag. Wilt u tennissen? Nee, ik wil graag golfen. 17 Wilt u koffie? Nee, dank u. Wilt u chocola? Ja, graag. Wilt u taart? Ja, graag. 18 Wilt u thee? Ja, graag. Wilt u koffie? Ja, graag. 19 Links of rechts? Appel of sinaasappel? Zwart of rood? 20 Wilt u water of sap? Wil jij taart of chocola? Wilt u het boek of de krant? Wilt u koffie of thee? 21 Wilt u tennissen of golfen? Ik wil graag golfen. Wilt u naar de bergen of naar het strand? Ik wil graag naar het strand. 22 Wilt u chocola of fruit? Ik wil graag fruit. Wilt u koffie of thee? Ik wil graag koffie. 23 Wilt u melk of sinaasappelsap? Ik begrijp u niet. Kunt u dat herhalen, alstublieft? Wilt u melk of sinaasappelsap? Wat is sinaasappelsap? Ik wil graag sinaasappelsap. Dank u. 24 Wilt u met contant geld of met een creditcard betalen? Ik begrijp u niet. Kunt u dat herhalen, alstublieft? Wilt u met contant geld of met een creditcard betalen? Ik wil graag met een creditcard betalen. 17

23 2.4 Vervolg 25 Hoe heet u? Ik begrijp u niet. Kunt u dat herhalen, alstublieft? Hoe heet u? Ik heet Robert. Hoeveel kosten deze schoenen? Ik begrijp u niet. Kunt u dat herhalen, alstublieft? Hoeveel kosten deze schoenen? Zij kosten dertig dollar. 26 Heb jij Nederlands geleerd? Ja, ik heb Nederlands geleerd. Wat betekent dit woord? Dat woord betekent postkantoor. 27 Heb jij kunst gestudeerd aan de universiteit? Ja, ik heb kunst gestudeerd aan een universiteit in Nederland. Spreek jij Nederlands? Ja, ik spreek Nederlands. 2.5 Mijlpaal 01 Pardon, hoe laat is het? Het is elf uur. 02 Kunt u dat herhalen, alstublieft? Het is elf uur. 03 Dank u. Alstublieft. 04 Is dit uw hoed? Ja, dit is mijn hoed. 05 Dank u. Alstublieft. 06 Bent u naar het strand geweest? Ja, wij zijn naar het strand geweest. 07 Waarom gaat u naar Nederland? Ik ga studeren. 08 Welk vak gaf u? Toen ik in de Verenigde Staten was, gaf ik muziek. Toen ik in Australië was, gaf ik wiskunde. 09 Welk vak gaf u? Ik gaf wiskunde. 10 Wilt u chocola? Ja, ik wil graag chocola. 11 Spreekt u Nederlands? Ja, ik spreek Nederlands. 12 Bent u student? Ja, ik ben student. 13 Wat gaat u studeren? Ik ga natuurwetenschappen studeren. 18

24 3.1 Hoofdles 01 De kinderen zingen. De volwassenen dansen. De man zingt. Het meisje danst. 02 De vrouwen dansen. De vrouwen zingen. De jongens zingen. De jongens dansen. 03 Zij leest iets. Hij drinkt iets. Zij kookt iets. Hij geeft iets aan haar. 04 Zij wil iets eten. De hond wil iets drinken. Hij wil iets lezen. 05 Hij mag niet links afslaan. De hond mag niet in de trein. De leerlingen mogen spelen. Zij mogen links afslaan, rechts afslaan of rechtdoor gaan. 06 Zij mogen nu niet lopen. Zij mogen nu lopen. Zij mag in dit meer zwemmen. Zij mag niet in dit meer zwemmen. 07 Zing nu, alstublieft. Sla hier links af, alstublieft. Ga zitten, alstublieft. 08 Drink dit, alstublieft. Schrijf hier hoe u heet, alstublieft. Lees iets voor ons, alstublieft. 09 Ik zet een bord in de gootsteen. Het bord staat in de gootsteen. Zij leggen handdoeken op de stoel. De handdoeken liggen op de stoel. De student legt haar schrijfblok op het bureau. Het schrijfblok ligt op het bureau. Zij zet de kom op de tafel. De kom staat op de tafel. 10 Waar liggen de sleutels? Ik heb ze op de tafel gelegd. Waar ligt het boek? Ik heb het op de stoel gelegd. 11 De hond brengt een krant naar de man. De meisjes brengen het ontbijt naar hun ouders. Zij brengt handdoeken naar hem. Ik breng koffie naar jou. 12 Ik neem vissen van de winkel mee naar huis. Zij neemt een bal mee naar het park. Wij nemen boeken van de bibliotheek mee naar huis. Zij nemen water mee naar het park. 13 Leg uw jas op het bed, alstublieft. Breng acht borden uit de keuken, alstublieft. Leg de boeken op de bureaus, alsjeblieft. Breng een ladder, alsjeblieft. 14 Geeft u hem een pen, alstublieft? Zij geeft hem een pen. Geeft u mij een paraplu, alstublieft? Hij geeft haar een paraplu. 15 De ouders geven hun zoon een fiets. De vrouw geeft haar vriendin bloemen. De man geeft zijn vrouw een sieraad. Hij geeft speelgoed aan kinderen. 16 Hij wil graag speelgoed. Geef jij hem een auto, alsjeblieft? Zij geeft hem een auto. Ik wil graag een fiets. Geef jij mij een fiets, alsjeblieft? Hij geeft hem een fiets. 17 Wilt u haar iets te drinken geven, alstublieft? Zij geeft haar iets te drinken. Wilt u hem het horloge geven, alstublieft? Zij geeft hem het horloge. 18 De kinderen op dit feest doen een spel. De mensen op dit feest dansen. De mensen op dit feest zingen. Zij neemt een taart mee naar het feest. 19

25 3.1 Vervolg 19 Het feest is afgelopen. Het werk is afgelopen. De lente begint. Het concert begint. 20 De wedstrijd begint. De wedstrijd is afgelopen. Het toneelstuk begint. Het toneelstuk is afgelopen. 21 De film begint. De film is afgelopen. De wedstrijd begint. De wedstrijd is afgelopen. 22 Zij verlaten het feest. Zij komt aan bij de wedstrijd. Hij verlaat het kantoor. Zij komen aan bij het concert. 23 Zij komen aan bij het ziekenhuis. Zij verlaten het ziekenhuis. Hij komt aan op het vliegveld. Hij verlaat het vliegveld. 24 Hij gaat naar het postkantoor. Zij komen van het strand. Zij gaat naar het feest. Zij komen van de boekwinkel. 25 Kom jij naar het werk vandaag? Nee, ik kom niet naar het werk vandaag. Kom jij naar mijn feest vanavond? Ja, ik kom naar jouw feest vanavond. 26 Mag Suzanne vrijdag naar mijn feest komen? Ja, zij mag vrijdag naar jouw feest. Wanneer begint het? Het begint om acht uur s avonds. Wanneer is het afgelopen? Het is om half twaalf afgelopen. 27 Mag ik iets te drinken? Ja, wilt u een kopje thee? Mag ik iets te eten? Ja, wil jij taart? 28 Een week heeft zeven dagen. Deze maand heeft dertig dagen. Een jaar heeft twaalf maanden. 29 Het jaar begint in januari. Het regent in februari in Brazilië. In Japan begint de lente in maart. April is de vierde maand van het jaar. 30 In Peking is het zonnig in mei. De winter begint in juni in Australië. In de Verenigde Staten koken gezinnen buiten in juli. De achtste maand van het jaar is augustus. 31 In Frankrijk begint de school in september. Oktober is de tiende maand van het jaar. In Rusland is het koud in november. In Italië is december een koude maand. 32 januari februari maart april mei juni 33 juli augustus september oktober november december 34 januari februari maart april mei juni juli augustus september oktober november december 35 Wanneer gaan jullie naar het strand? Wij gaan in februari. Wanneer gaan jullie naar de bergen? Wij gaan in augustus. 20

26 3.2 Hoofdles 01 De jongen helpt het meisje in de bibliotheek. De jongens helpen de oude man. Het meisje helpt haar vader. 02 Deze lerares helpt de leerlingen. Deze leraar helpt de leerlingen niet. Deze hond helpt de man. Deze hond helpt de man niet. 10 Wie bel jij? Ik bel mijn vrouw. Met wie praat jij? Ik praat met mijn vrouw. 11 Hij is vroeg voor het feest. Zij zijn op tijd voor het feest. Zij is laat voor het feest. 03 De man ontmoet zijn vrienden op het strand. De vrouw ontmoet haar vader in het restaurant. De vrouw ontmoet haar man in het park. 04 De vrouw ontmoet haar manager in zijn kantoor. Hij ontmoet de man in de fabriek. De manager ontmoet de werknemers in het restaurant. 05 Zij belt de politie. Zij belt de dokter. Hij belt zijn vrouw. Zij belt haar moeder. 06 De vrouw praat met de man in de auto. De manager praat met de werknemer in het kantoor. De lerares praat met de leerling. De man praat met het paard. 07 De vrouw ontmoet haar vriendin in het restaurant. Zij helpen hun opa. Zij praat met haar zus. De jongen belt zijn moeder. 08 Zij ontmoeten hun vrienden bij het museum. De politieagent helpt de vrouw. De man belt zijn manager. De manager ontmoet haar werknemer op kantoor. Het meisje praat met haar vriendin. Het meisje ontmoet haar vriendin in het park. 09 Wie bel jij? Ik bel de dokter. Met wie praat jij? Ik praat met de dokter De man is laat. Zijn vrouw is laat. De kinderen zijn laat. 13 Hij is vroeg voor het feest. Zij is laat voor school. Wij zijn vroeg voor het eten. Hij is laat voor zijn vlucht. 14 Zij is vroeg voor het werk. Hij is laat voor de film. Wij zijn op tijd voor het concert. 15 Deze televisie kost honderdtwintig euro. Deze camera kost tweehonderdvijf pond. Deze groente kost driehonderdzeven yen. Deze schoenen kosten vierhonderdtwintig yen. 16 Deze zeep kost vijfhonderd yen. Deze sokken kosten zeshonderd yen. Deze deken kost zevenhonderd yen. Dit vlees kost achthonderd yen. 17 Dit bed kost zevenduizend vierhonderd yen. Dit pak kost drieduizend negenhonderd yen. Deze bril kost duizend zevenhonderd yen. Deze spijkerbroek kost tweeduizend driehonderd yen. 18 Deze auto kost zesduizend zevenhonderd dollar. Deze fiets kost vijfduizend yen. Dit sieraad kost duizend tweehonderd euro. Deze jurk kost achtduizend negenhonderd yen. 19 het jaar tweeduizend vijf het getal tweeduizend vijf het jaar achttiennegentig het getal duizend achthonderdnegentig het jaar negentieneenendertig het getal duizend negenhonderdeenendertig

27 3.2 Vervolg 20 een adres een adres een adres een telefoonnummer een telefoonnummer een datum 21 een adres een adres een adres een datum een datum een telefoonnummer 22 Dit is een adres. Dit is een telefoonnummer. Dit is een adres. Dit is een datum. 23 Bel jij de dokter, alsjeblieft? Kom jij iets met mij drinken, alsjeblieft? Wil jij mij helpen, alsjeblieft? Zet jij de kom op de tafel, alsjeblieft? 24 Dans, alsjeblieft! Wacht, alsjeblieft. Lees jij het boek, alsjeblieft? Wassen jullie je handen, alsjeblieft? 25 Ga zitten, alsjeblieft. Sla hier links af, alsjeblieft. Kijken jullie naar mij, alsjeblieft? Bel jij mij, alsjeblieft? 26 Sla hier rechts af, alsjeblieft. Luister naar mij, alsjeblieft. Zet het glas in de gootsteen, alsjeblieft. 27 Help mij, alsjeblieft. Was jouw handen, alsjeblieft. Ga nu zwemmen! Loop nu naar de bus. 30 Hij weet haar telefoonnummer. Zij weet zijn telefoonnummer niet. Zij weet hoe hij heet. 31 Ik wil de dokter bellen. Weet jij zijn telefoonnummer? Nee, ik weet zijn telefoonnummer niet. Ik wil naar het museum. Weet jij het adres? Ja, het adres is Hoofdstraat vierendertig. 32 Kom jij naar mijn feest? Ja, ik kom, maar ik kom laat. Weet jij het adres? Ja, ik weet het adres. 33 Het is vierentwintig december. Het is vijfentwintig december. Het is eenendertig december. Het is één januari. 34 Het is veertien juli. Het is één mei. Het is donderdag tweeëntwintig april. Het is vrijdag vijf mei. 35 Is het vandaag vijf juni? Ja, vandaag is het vijf juni. Is het vandaag twintig maart? Ja, vandaag is het twintig maart. 36 Welke datum is het vandaag? Het is negentien juni tweeduizend elf. Welke datum is het vandaag? Het is twaalf januari tweeduizend vijf. 37 Ik ben zeven juni jarig. De eerste schooldag is vijf september. Wij gaan dertien februari naar de bergen. In de Verenigde Staten dragen mensen zeventien maart groen. 28 Wil jij jouw zus helpen, alsjeblieft? Wil jij mij helpen, alsjeblieft? 29 Waar ligt Barcelona? Daar ligt Barcelona. Waar is het museum? Ik weet het niet. Waar is jouw sok? Ik weet het niet. 22

28 3.3 Hoofdles 01 De kinderen doen een spel op de verjaardag. Vandaag is hij jarig. Hij is nu vijftig jaar oud. Wij zijn dezelfde dag jarig. Deze taart is voor haar vijftiende verjaardag. 02 Zij dansen op het strandfeest. Zij eten taart op een verjaardag. Zij gaan naar een verkleedfeest. 03 Wat voor soort feest is het? Het is een verjaardag. Wat voor soort feest is dit? Dit is een verkleedfeest. Wat voor soort feest was het? Het was een strandfeest. 04 Appels zijn een soort fruit. Sinaasappels zijn een soort fruit. Rokken zijn een soort kleding. Broeken zijn een soort kleding. 05 een dessert een dessert een dessert een salade een salade soep 06 Hij heeft een dessert gegeten maar geen salade. Zij eet chocola als dessert. Zij eet soep en een broodje als lunch. 07 De lunch is niet afgelopen. Wij eten nu een dessert. Zij eet een salade als lunch. Deze lunch begint met soep. 08 een dessert een salade soep 09 Hij maakt een dessert. Zij maakt een salade. Hij maakt een broodje. Zij maakt soep. 11 Zij maakt een dessert. Zij eet een dessert. Hij maakt een salade. Hij eet een salade. Zij maken soep. Zij eten soep. 12 U moet met contant geld betalen. Jij moet een jas dragen. Jij moet groente eten. 13 U moet een paspoort hebben om het vliegtuig te nemen. Jij mag niet rennen op school. Jij moet lopen. Jij moet voor het dessert jouw salade eten. 14 U bent hier. Uw hotel is daar. Ik ben hier. Mijn mobiele telefoon is daar. De vrouw is hier. Haar bril is daar. 15 Zet u de televisie hier, alstublieft? Zet u de tafel daar, alstublieft? De salade is hier. De desserts zijn daar. 16 De desserts zijn hier. De salades zijn daar. De soep is hier. De koffie is daar. 17 De hond mag hier niet lopen. Je mag hier niet rijden. Je mag hier geen schoenen dragen. 18 U mag hier niet rechtdoor. U moet afslaan. U mag hier niet eten. U moet naar buiten. U mag hier niet bellen. U moet naar buiten. U mag hier niet links afslaan. U moet rechts afslaan. 19 Dit is de kamer van de dokter. Dit is de auto van de politieagent. Dit is het bureau van de leerling. 10 Ik maak het ontbijt. Wij maken een salade. Zij maken de lunch. 23

29 3.3 Vervolg 20 Dit is Joris. Dit is de auto van Joris. Dit is Laura. Dit is het huis van Laura en Joris. Dit is meneer Smits. Dit is de woonkamer van meneer Smits. 21 Met Erik Smits. Hallo, u spreekt met Joris Wegman. Hallo Joris, hoe gaat het met jou? Goed, dank u. 22 Met Joris Wegman. Hallo, je spreekt met Erik Smits. Kan ik Laura spreken, alsjeblieft? Ja, hier komt zij. 23 Hallo, je spreekt met Stefan de Groot. Hallo Stefan. Kan ik Joris spreken, alsjeblieft? Nee, hij is er niet. 24 Wat heb jij meegenomen? Ik heb een dessert meegenomen. Wat heb jij meegenomen? Ik heb een salade meegenomen. 25 Wilt u dit dessert of dat dessert? Ik wil dat dessert. Wilt u dit dessert of dat dessert? Ik wil dit dessert. 26 Ik heb dit meegenomen. Zij heeft dat meegenomen. Ik heb in deze auto gereden. Zij heeft in die auto gereden. 27 Ik wil deze jurk. Ik wil dat overhemd. Ik wil deze spijkerbroek. Ik wil die schoenen. 29 Deze jurken zijn duur. Die jurken zijn goedkoop. Dit horloge is oud. Dat horloge is nieuw. Deze auto s zijn wit. Die auto s zijn rood. 30 De auto is hier. De bal is daar. De bal is hier. De auto is daar. Deze bal is rood. Die bal is geel. Deze bal is geel. Die bal is rood. 31 Ik heb een pen nodig. Hier is een pen. Waar is mijn bril? Hier is jouw bril. 32 Hier is uw soep. Hier zijn jouw schoenen. Hier is jouw jas. 33 Met Laura Wegman. Hallo Laura, je spreekt met Jennifer. Hallo Jennifer. Hoe gaat het met jou? Goed, dank je. Hoe gaat het met jou? Goed, dank je. 34 Wil jij naar mijn verjaardag komen donderdag? Ja, ik kom graag. Kan ik iets meenemen? Ja graag, een salade. 35 Kun jij hier om acht uur zijn? Ja, ik kan er om acht uur zijn. Dank je. Tot ziens. Tot ziens. 28 Deze schoenen zijn van mij. Die schoenen zijn van mijn vrouw. Deze fiets is van mij. Die fiets is van mijn zus. 24

30 3.4 Hoofdles 01 een zangeres een zangeres een zangeres een danseres een danseres een muzikant 02 De muzikanten spelen op het concert. De muzikanten spelen in het restaurant. De muzikant speelt piano. 03 De dansers dansen op straat. De zangeres zingt in het restaurant. De muzikante speelt piano. 04 De schoenen van de danseres zijn zwart. De schoenen van de danseres zijn rood. De piano van de muzikante is zwart. De piano van de muzikant is wit. 05 De muziek is goed. De muziek is slecht. Dit toneelstuk is goed. Dit toneelstuk is slecht. 06 Dit boek is goed. Dit boek is slecht. Deze film is goed. Deze film is slecht. 07 Vorige week was het slecht weer op het strand. Gisteren was het goed weer op het strand. Gisteravond was het concert slecht. Vorige vrijdag was het concert goed. 08 Dit restaurant is goed. Dit restaurant is beter. Dit restaurant is het best. 09 Dit hotel is goed. Dit hotel is beter. Dit hotel is het best. 10 Hier is het weer slecht. Hier is het weer slechter. Hier is het weer het slechtst. 11 Maart was een slechte maand voor de fabriek. April was een slechtere maand voor de fabriek. Mei was de slechtste maand voor de fabriek. 12 Hij zwemt goed. Hij zwemt slecht. Zij rijdt goed. Zij rijdt slecht. 13 Zij dansen goed. Hij danst slecht. Hij speelt goed. Zij speelt slecht. 14 Hij kookt goed. Zij kookt slecht. Zij zingt goed. Hij zingt slecht. 15 Ik zing goed. Zij zingt beter. Hij zingt het best. 16 Zij speelden maandag slecht. Zij speelden dinsdag slechter. Zij speelden woensdag het slechtst. 17 Wat doet jouw zus? Zij is danseres. Danst zij goed? Ja, zij danst goed. 18 Zij is bezig. Ik ben vrij. Hij is bezig. Zij is vrij. 19 Ben jij vanmiddag om twee uur vrij? Nee, ik ben vanmiddag niet vrij. Bent u woensdagavond vrij? Ja, ik ben woensdagavond vrij. 20 Kom jij vanmiddag naar het concert? Ja, ik kom. Ik ben vanmiddag vrij. Kun jij nu naar kantoor komen? Nee, ik kan nu niet komen. Ik ben bezig. 25

Nederlands. Contenido del curso Contenu du cours Kursinhalt Contenuto del corso. Holandés. Course Content. Level 1 VERSION 3

Nederlands. Contenido del curso Contenu du cours Kursinhalt Contenuto del corso. Holandés. Course Content. Level 1 VERSION 3 Nederlands Level 1 Dutch Holandés Néerlandais Niederländisch Olandese Course Content Contenido del curso Contenu du cours Kursinhalt Contenuto del corso VERSION 3 Nederlands Level 1 Dutch Holandés Néerlandais

Nadere informatie

Veertien leesteksten. Leesvaardigheid A1. Te gebruiken bij : Basisexamen Inburgering Studieboek. Ad Appel

Veertien leesteksten. Leesvaardigheid A1. Te gebruiken bij : Basisexamen Inburgering Studieboek. Ad Appel Veertien leesteksten Leesvaardigheid A1 Te gebruiken bij : Basisexamen Inburgering Studieboek Ad Appel Uitgave: Appel, Aerdenhout 2011-2016 Verkoopprijs: 1,95 Ad Appel Te bestellen via www.adappelshop.nl

Nadere informatie

de aanbieding reclame, korting De appels zijn in de a Ze zijn vandaag extra goedkoop.

de aanbieding reclame, korting De appels zijn in de a Ze zijn vandaag extra goedkoop. Woordenlijst bij hoofdstuk 4 de aanbieding reclame, korting De appels zijn in de a Ze zijn vandaag extra goedkoop. alleen zonder andere mensen Hij is niet getrouwd. Hij woont helemaal a, zonder familie.

Nadere informatie

Dag! kennismaken. Ik ben Eric.

Dag! kennismaken. Ik ben Eric. Vocabulaire Oefening 1 Woordweb Dag! Waar kom je vandaan? groeten Goedemorgen! de ontmoeting Hoe heet je? kennismaken Hoi! mensen Hallo! Ik ben Eric. nieuw Ik kom uit Engeland. Hallo, ik ben Mila. Ik ben

Nadere informatie

LES 3 Ik leer Nederlands. TESTEN TEST 1

LES 3 Ik leer Nederlands. TESTEN TEST 1 12/11/14 1 LES 3 Ik leer Nederlands. TESTEN TEST 1 1. (lezen) Ik.... een lange tekst. 2 Hij.... een moeilijk boek. 3. Zij.... een gemakkelijk tekstje. 4..... jullie veel? Ja, wij.... graag kinderboeken.

Nadere informatie

MEMORY WOORDEN 1.1. TaalCompleet A1 Memory Woorden 1 1

MEMORY WOORDEN 1.1. TaalCompleet A1 Memory Woorden 1 1 MEMORY WOORDEN 1.1 TaalCompleet A1 Memory Woorden 1 1 ik jij hij zij wij jullie zij de baby het kind ja nee de naam TaalCompleet A1 Memory Woorden 1 2 MEMORY WOORDEN 1.2 TaalCompleet A1 Memory Woorden

Nadere informatie

Goedendag! Ik, ik ben. Ben jij? En jij? Jij bent! nee. één. twee. drie. vier. vijf. zes. zeven. acht. negen. tien. Gaat het? Het gaat goed.

Goedendag! Ik, ik ben. Ben jij? En jij? Jij bent! nee. één. twee. drie. vier. vijf. zes. zeven. acht. negen. tien. Gaat het? Het gaat goed. Vocabulaire En Action 5 : Nederlans naar Frans Unité 1 Goedendag! Ik ben Ik, ik ben ja Ben jij? En jij? Jij bent! nee één twee drie vier vijf zes zeven acht negen tien Unité 2 Gaat het? Het gaat goed.

Nadere informatie

REGELS. Onderstreep de pluralisvorm in de zin.

REGELS. Onderstreep de pluralisvorm in de zin. 61 61 REGELS 1 Onderstreep de pluralisvorm in de zin. 1 Ik woon met mijn gezin in een rijtjeshuis met vier slaapkamers. 2 De vijf appartementen in deze flat zijn heel klein. 3 Hij heeft een groot huis

Nadere informatie

Toets Geletterdheid en Begrijpend Lezen

Toets Geletterdheid en Begrijpend Lezen 1. Print deze tekst 2. Download het geluidsbestand en luister Je gaat een toets Geletterdheid en Begrijpend Lezen maken. Dit is een leestoets. De toets heeft vijf delen. Deel A, B, C, D en E. Deze toets

Nadere informatie

Auteur: Mirjam Wind, docent en coördinator NT2, Educatie Video s: Gabe Dijkstra en Rick Biemolt, studenten Alfa-college, MultiMedia en Design

Auteur: Mirjam Wind, docent en coördinator NT2, Educatie Video s: Gabe Dijkstra en Rick Biemolt, studenten Alfa-college, MultiMedia en Design Woord voor Woord is een programma mondelinge vaardigheden NT2 voor analfabete beginners. Het omvat 12 lessen. De ontwikkeling van het programma en de daarbij behorende video s is mogelijk gemaakt door

Nadere informatie

Wat gaan we doen? Kies uit: bijzondere dagelijks gratis aanstaande praktisch. 1 Dick en Anna gaan vrijdag trouwen. Dat is over twee dagen.

Wat gaan we doen? Kies uit: bijzondere dagelijks gratis aanstaande praktisch. 1 Dick en Anna gaan vrijdag trouwen. Dat is over twee dagen. 103 103 HOOFDSTUK 7 Wat gaan we doen? WOORDEN 1 Kies uit: bijzondere dagelijks gratis aanstaande praktisch 1 Dick en Anna gaan vrijdag trouwen. Dat is over twee dagen. 2 Op 22 november zijn we 25 jaar

Nadere informatie

Dat is een koopje! HOOFDSTUK 8 WOORDEN. Kies het goede woord. Ik ga even naar de... Ik ga sla en tomaten halen. a groenteman b slager

Dat is een koopje! HOOFDSTUK 8 WOORDEN. Kies het goede woord. Ik ga even naar de... Ik ga sla en tomaten halen. a groenteman b slager 119 119 HOOFDSTUK 8 Dat is een koopje! WOORDEN 1 2 3 1 Ik ga even naar de.... Ik ga sla en tomaten halen. a groenteman b slager 2 Wil je wat drinken? Ja graag, een... koffie alsjeblieft. a fles b beker

Nadere informatie

Toets Geletterdheid en Begrijpend Lezen

Toets Geletterdheid en Begrijpend Lezen 1. Print deze tekst 2. Download het geluidsbestand en luister Je gaat een toets Geletterdheid en Begrijpend Lezen maken. Dit is een leestoets. De toets heeft vijf delen. Deel A, B, C, D en E. Deze toets

Nadere informatie

Toets Geletterdheid en Begrijpend Lezen

Toets Geletterdheid en Begrijpend Lezen 1. Print deze tekst 2. Download het geluidsbestand en luister Je gaat een toets Geletterdheid en Begrijpend Lezen maken. Dit is een leestoets. De toets heeft vijf delen. Deel A, B, C, D en E. Deze toets

Nadere informatie

Herhalingsoefeningen. Thema 3 Familie en relaties. 1 Woorden. Familie

Herhalingsoefeningen. Thema 3 Familie en relaties. 1 Woorden. Familie Herhalingsoefeningen Thema 3 Familie en relaties 1 Woorden Familie Lees de zinnen over de familie van Simon en Els. Schrijf de volgende namen in de stamboom: Hans, Helena, Hester, Joke, Mark, Michiel,

Nadere informatie

Kijk op YouTube spreekvaardigheid A1

Kijk op YouTube spreekvaardigheid A1 Kijk op YouTube spreekvaardigheid A1 Oefenexamen Ad Appel Spreekvaardigheid A1 10 vragen serie A 1. Hoe vaak doet u boodschappen? 2. Wanneer bent u geboren? 3. Wat drinkt u het liefst? 4. Wat vindt u van

Nadere informatie

U leert in deze les "toestemming vragen". Toestemming vragen is vragen of u iets mag doen.

U leert in deze les toestemming vragen. Toestemming vragen is vragen of u iets mag doen. TOESTEMMING VRAGEN les 1 spreken inleiding en doel U leert in deze les "toestemming vragen". Toestemming vragen is vragen of u iets mag doen. Bij toestemming vragen is het belangrijk dat je het op een

Nadere informatie

Les 4: Les conversatie + grammatica Nederlands Conversatie Les 2 A-klas

Les 4: Les conversatie + grammatica Nederlands Conversatie Les 2 A-klas Les 4: Les conversatie + grammatica Nederlands Conversatie Les 2 A-klas Leraar: Dag Jef. Jef: Dag mevrouw. Hoe gaat het met u? Leraar: Goed, dank je. En met jou? Jef: Ook goed. ----------- Mark: Hallo

Nadere informatie

Toets Geletterdheid en Begrijpend Lezen

Toets Geletterdheid en Begrijpend Lezen 1. Print deze tekst 2. Download het geluidsbestand en luister Je gaat een toets Geletterdheid en Begrijpend Lezen maken. Dit is een leestoets. De toets heeft vijf delen. Deel A, B, C, D en E. Deze toets

Nadere informatie

Les 2 Uit welk land kom jij? TESTEN TEST 1

Les 2 Uit welk land kom jij? TESTEN TEST 1 15/10/14 1 Les 2 Uit welk land kom jij? TESTEN TEST 1 1. (komen) Waar.... jij vandaan? 2. Uit welk land.... u? 3. Brenda.... vandaag uit Engeland. 4. Wij.... uit België. 5. Wanneer.... zij thee drinken?

Nadere informatie

Toets Geletterdheid en Begrijpend Lezen

Toets Geletterdheid en Begrijpend Lezen 1. Print deze tekst 2. Download het geluidsbestand en luister Je gaat een toets Geletterdheid en Begrijpend Lezen maken. Dit is een leestoets. De toets heeft vijf delen. Deel A, B, C, D en E. Deze toets

Nadere informatie

- je kan me wat - module 4. docere delectare movere

- je kan me wat - module 4. docere delectare movere - je kan me wat - module 4 docere delectare movere je kan me wat ROCvA - educatie nt2taalmenu.nl - ROCvAmodule 4 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 je kan me wat nt2taalmenu.nl module 4 1 1 2 3

Nadere informatie

Antwoordenmodel. Herhalingsoefeningen De Sprong, Thema 1. Oefening 1. studiejaar 2007/2008 studiejaar 2008/2009. 255 euro per maand 272 euro per maand

Antwoordenmodel. Herhalingsoefeningen De Sprong, Thema 1. Oefening 1. studiejaar 2007/2008 studiejaar 2008/2009. 255 euro per maand 272 euro per maand Antwoordenmodel Herhalingsoefeningen De Sprong, Thema 1 Oefening 1 1. studiejaar 2007/2008 studiejaar 2008/2009 255 euro per maand 272 euro per maand 182.000 studenten 200.000 studenten 5.800 Nederlandse

Nadere informatie

Spreekopdrachten thema 4 Wonen

Spreekopdrachten thema 4 Wonen Spreekopdrachten thema 4 Wonen Opdracht 1 bij 4.1 ** Uitleg voor de docent: Op de volgende pagina vind je een blad met plaatjes. Knip de plaatjes uit en doe ze in een envelop. Geef elk tweetal een envelop.

Nadere informatie

Toets Geletterdheid en Begrijpend Lezen

Toets Geletterdheid en Begrijpend Lezen 1. Print deze tekst 2. Download het geluidsbestand en luister Je gaat een toets Geletterdheid en Begrijpend Lezen maken. Dit is een leestoets. De toets heeft vijf delen. Deel A, B, C, D en E. Deze toets

Nadere informatie

Kijk nog eens in het boek op bladzijde 80 naar Werkwoorden in een andere tijd.

Kijk nog eens in het boek op bladzijde 80 naar Werkwoorden in een andere tijd. Grammaticaoefeningen 3 Wonen en vervoer Werkwoorden in een andere tijd Oefening 1 Kijk nog eens in het boek op bladzijde 80 naar Werkwoorden in een andere tijd. 1 Begrijp je deze informatie? ja / nee,

Nadere informatie

Spreekoefeningen. Oefenen voor het eerste deel van het examen spreken: Vragen beantwoorden. 1 enkele vragen. (voor het inburgeringsexamen - spreken)

Spreekoefeningen. Oefenen voor het eerste deel van het examen spreken: Vragen beantwoorden. 1 enkele vragen. (voor het inburgeringsexamen - spreken) Spreekoefeningen (voor het inburgeringsexamen - spreken) Oefenen voor het eerste deel van het examen spreken: Vragen beantwoorden. 1 enkele vragen Eet u vaak brood? Wat voor groente eet u vaak? Wat vindt

Nadere informatie

Toets Geletterdheid en Begrijpend Lezen

Toets Geletterdheid en Begrijpend Lezen 1. Print deze tekst 2. Download het geluidsbestand en luister Je gaat een toets Geletterdheid en Begrijpend Lezen maken. Dit is een leestoets. De toets heeft vijf delen. Deel A, B, C, D en E. Deze toets

Nadere informatie

Opstartles 10. EXTRA Oefenen met woorden bij de lessen

Opstartles 10. EXTRA Oefenen met woorden bij de lessen www.edusom.nl Opstartles 10. EXTRA Oefenen met woorden bij de lessen Het is belangrijk om veel woorden te leren. In deze extra les vindt u extra woorden bij de Opstartlessen 1 t/m 5. Kijk ook eens naar

Nadere informatie

Eetgewoonten van schoolkinderen Vragenlijst voor kinderen

Eetgewoonten van schoolkinderen Vragenlijst voor kinderen september 2003 Eetgewoonten van schoolkinderen Vragenlijst voor kinderen 630101 Hoe vul je de vragenlijst in? Beste leerling, Deze vragenlijst gaat over voeding. We willen graag weten hoe je daarover denkt.

Nadere informatie

BIJLAGEN LESPAKKET 1.2

BIJLAGEN LESPAKKET 1.2 BIJLAGEN LESPAKKET 1.2 BIJLAGE 1 A4 BLADEN THEMA S BIJLAGE 2 DOMINO EMOTIES BIJLAGE 3 MATCHING OEFENING GEVOELENS BIJLAGE 4 VRAGENLIJST FILM BIJLAGE 5 VRAGENSTROOKJES HOEKENWERK BIJLAGE 6 ANTWOORDENBLAD

Nadere informatie

Thema Op zoek naar werk

Thema Op zoek naar werk Thema Op zoek naar werk Lesbrief 8. Praten en bellen over een baantje Inleiding Deze les gaat verder over het zoeken naar werk. De vrouw,, gaat weer naar de winkel om over werk te praten. Ze wil de manager

Nadere informatie

Spreekopdrachten thema 4 Wonen

Spreekopdrachten thema 4 Wonen Boven: Spreekopdrachten thema 4 Wonen Opdracht 2 bij 4.1 * slaapkamer 2 trap Beneden: tuin garage TaalCompleet A1 Spreken Plus Thema 4-1 Opdracht 3 bij 4.1 ** Vertel. Wat voor huis heb jij? - Woon je in

Nadere informatie

1 Werkwoord. (wonen, werken, lopen,...) 8 Grammatica is niet moeilijk. wonen, werken, lopen,... noemen we werkwoorden.

1 Werkwoord. (wonen, werken, lopen,...) 8 Grammatica is niet moeilijk. wonen, werken, lopen,... noemen we werkwoorden. 1 Werkwoord (wonen, werken, lopen,...) wonen, werken, lopen,... noemen we werkwoorden. 8 Grammatica is niet moeilijk 1.1 woon, woont, wonen Ik woon nu in Nederland. Jij woont nu in Nederland. U woont nu

Nadere informatie

Ria Massy. De taart van Tamid

Ria Massy. De taart van Tamid DE TAART VAN TAMID Ria Massy De taart van Tamid De taart van Tamid 1 Hallo broer! Hallo Aziz! roept Tamid. Zijn hart klopt blij. Aziz belt niet zo dikwijls. Hij woont nog in Syrië. Bellen is moeilijk in

Nadere informatie

Spreekopdrachten thema 6 Werk zoeken

Spreekopdrachten thema 6 Werk zoeken Spreekopdrachten thema 6 Werk zoeken Opdracht 1 bij 6.1 * Beantwoord de vragen. 1. Waar zoek je vacatures? In de krant, op internet of ergens anders? 2. Ga je naar het UWV WERKbedrijf? 3. Ga je naar een

Nadere informatie

Bij H&M. Nederlandse Academie 02/2184707 A2

Bij H&M. Nederlandse Academie 02/2184707 A2 Bij H&M Tiebe is bij H&M. Zij is samen met haar kind. Het kind heet Laura. Laura is drie jaar. Tiebe is op de derde verdieping. Ze wil een jurk voor een feest kopen. Ze ziet veel mooie jurken. Dan kijkt

Nadere informatie

Kies uit: schiet op jarig ziekenhuis sport laat. 1 Morgen is mijn dochter. Ze wordt zes jaar. 3 Ik op maandag, woensdag en vrijdag.

Kies uit: schiet op jarig ziekenhuis sport laat. 1 Morgen is mijn dochter. Ze wordt zes jaar. 3 Ik op maandag, woensdag en vrijdag. 21 21 HOOFDSTUK 2 Te laat! WOORDEN 1 Kies uit: schiet op jarig ziekenhuis sport laat 1 Morgen is mijn dochter. Ze wordt zes jaar. 2 Ron,! De bus komt bijna! 3 Ik op maandag, woensdag en vrijdag. 4 We komen

Nadere informatie

Wat eten we vanavond?

Wat eten we vanavond? 35 35 HOOFDSTUK 3 Wat eten we vanavond? WOORDEN 1 Kies uit: jam school slager boodschappen vegetariër 1 Dorien eet geen vlees. Ze is. 2 Moniek houdt van zoet. Ze eet graag op brood. 3 Johan, ik ga naar

Nadere informatie

Elke middag loopt Fogg van zijn huis naar de Club. Om een spelletje kaart te spelen. Er wordt altijd om geld gespeeld. En als Fogg wint, geeft hij

Elke middag loopt Fogg van zijn huis naar de Club. Om een spelletje kaart te spelen. Er wordt altijd om geld gespeeld. En als Fogg wint, geeft hij Rijk Phileas Fogg is een vreemde man. Hij is erg rijk. Maar niemand weet hoe hij aan zijn geld komt. Een baan heeft hij namelijk niet. Toch woont hij in een groot huis, midden in Londen. In zijn eentje.

Nadere informatie

REGELS. Wat hoort bij elkaar?

REGELS. Wat hoort bij elkaar? 171 171 REGELS 1 1 Ik ga iets eten want a ze geven een feestje. 2 Ik ga iets eten omdat b ik heb honger. 3 Vanavond gaan we naar de buren want c ze een feestje geven. 4 Vanavond gaan we naar de buren omdat

Nadere informatie

Level 1. Curriculum Text. Texto del curso Texte du cours Kursinhalt Testo del corso. Holandés. Olandese. Curriculum Text.

Level 1. Curriculum Text. Texto del curso Texte du cours Kursinhalt Testo del corso. Holandés. Olandese. Curriculum Text. Nederlands Curriculum Text Level 1 dutch Level 1 Dutch Holandés Néerlandais Niederländisch Olandese Curriculum Text Texto del curso Texte du cours Kursinhalt Testo del corso RosettaStone.com RosettaStone.co.uk

Nadere informatie

Les 3. Familie, vrienden en buurtgenoten

Les 3. Familie, vrienden en buurtgenoten www.edusom.nl Opstartlessen Les 3. Familie, vrienden en buurtgenoten Wat leert u in deze les? Een gesprek voeren over familie, vrienden en buurtgenoten. Antwoord geven op vragen. Veel succes! Deze les

Nadere informatie

ANTWOORDEN TAALCOMPLEET A1 THEMA 2 BOODSCHAPPEN

ANTWOORDEN TAALCOMPLEET A1 THEMA 2 BOODSCHAPPEN ANTWOORDEN TAALCOMPLEET A1 THEMA 2 BOODSCHAPPEN Opdracht 1 de groente pinnen de suiker de supermarkt Opdracht 7 Hoi Ramon! Ik eet graag rijst met kip. En ik drink altijd water bij het eten. Maar ik vind

Nadere informatie

Thema Kinderen en school. Lesbrief 19. Samen naar de bibliotheek

Thema Kinderen en school. Lesbrief 19. Samen naar de bibliotheek Thema Kinderen en school. Lesbrief 19. Samen naar de bibliotheek Taban gaat met zijn dochter voor het eerst naar de bibliotheek. Hij schrijft haar in bij de bibliotheek. Dan laat Soumiya aan Taban en Ama

Nadere informatie

Spreekopdrachten thema 2 Boodschappen

Spreekopdrachten thema 2 Boodschappen Spreekopdrachten thema 2 Boodschappen Opdracht 1 bij 2.1 ** Cursist A: vertel wat je eet of drinkt. Vraag wat cursist B eet of drinkt. Cursist B: geef antwoord. Voorbeeld Cursist A: Ik eet een tomaat.

Nadere informatie

Toets Geletterdheid en Begrijpend Lezen

Toets Geletterdheid en Begrijpend Lezen 1. Print deze tekst 2. Download het geluidsbestand en luister Je gaat een toets Geletterdheid en Begrijpend Lezen maken. Dit is een leestoets. De toets heeft vijf delen. Deel A, B, C, D en E. Deze toets

Nadere informatie

OPA EN OMA DE OMA VAN OMA

OPA EN OMA DE OMA VAN OMA Hotel Hallo - Thema 4 Hallo opdrachten OPA EN OMA 1. Knip de strip. Strip Knip de strip los langs de stippellijntjes. Leg de stukken omgekeerd en door elkaar heen op tafel. Draai de stukken weer om en

Nadere informatie

Thema Op zoek naar werk. Lesbrief 8. Praten en bellen over een baantje

Thema Op zoek naar werk. Lesbrief 8. Praten en bellen over een baantje Thema Op zoek naar werk Lesbrief 8. Praten en bellen over een baantje Inleiding Deze les gaat verder over het zoeken naar werk. De vrouw,, gaat weer naar de winkel om over werk te praten. Ze wil de manager

Nadere informatie

Werkwoordoefeningen bij les 5

Werkwoordoefeningen bij les 5 Werkwoordoefeningen bij les 5 Werkwoordoefening 1 1 Ik loop. Ik liep. 2 Ik loop naar huis. Ik liep naar huis. 3 Ik loop op straat. Ik liep op straat. 4 Ik ga naar school. Ik ging naar school. 5 Ik ga naar

Nadere informatie

Wie is dat? thema. Hoe heet jij? Ik weet het niet! Beatriz. Marco. Hallo, ik heet Jürgen. Dag mevrouw. Dag meneer. Hoi! Ik heet Bushra. En jij?

Wie is dat? thema. Hoe heet jij? Ik weet het niet! Beatriz. Marco. Hallo, ik heet Jürgen. Dag mevrouw. Dag meneer. Hoi! Ik heet Bushra. En jij? thema 1 Ik weet het niet! 1 Hoe heet jij? Beatriz Hoe heet jij? Ik heet Jürgen. Dag meneer. Dag mevrouw. Hallo, ik heet Jürgen. Hoi! Ik heet Bushra. En jij? Jürgen, dit is Lei San. Leuk met je kennis te

Nadere informatie

Thema 2 Boodschappen. Inhoudsopgave

Thema 2 Boodschappen. Inhoudsopgave Thema 2 Boodschappen Inhoudsopgave 2.1 Eten en drinken 131 2.2 Ontbijt, lunch en avondeten 133 2.3 Ik drink melk. 135 2.4 Aard-ap-pel 136 2.5 Maanden en seizoenen 138 2.6 Op de markt 140 2.7 In de supermarkt

Nadere informatie

Les 5. Tijd & het weer

Les 5. Tijd & het weer www.edusom.nl Opstartlessen Les 5. Tijd & het weer Wat leert u in deze les? Praten over het weer. Praten over de tijd. Veel succes! Deze les is ontwikkeld in opdracht van: Gemeente Den Haag en DWI Amsterdam

Nadere informatie

1. De verjaardag OPDRACHT 1. OPDRACHT 2 1. b) niet waar 2. a) waar 3. b) niet waar 4. a) waar 5. b) niet waar

1. De verjaardag OPDRACHT 1. OPDRACHT 2 1. b) niet waar 2. a) waar 3. b) niet waar 4. a) waar 5. b) niet waar 1. De verjaardag OPDRACHT 1 OPDRACHT 2 1. b) niet waar 2. a) waar 3. b) niet waar 4. a) waar 5. b) niet waar OPDRACHT 3 1. a) Wij praten over de kinderen met de buurman. 2. b) Zal ik me even voorstellen?

Nadere informatie

Grammatica Zinsontleding. Werkboek Geschikt voor de groepen 5 en 6

Grammatica Zinsontleding. Werkboek Geschikt voor de groepen 5 en 6 Grammatica Werkboek Geschikt voor de groepen 5 en 6 Inhoudsopgave Zinnen knippen 4 Het onderwerp 7 De persoonsvorm 11 Het gezegde 17 Het werkwoordelijk gezegde 21 Het naamwoordelijk gezegde 24 Het lijdend

Nadere informatie

Thema Op het werk. Demet TV. Lesbrief 8. De eerste werkdag

Thema Op het werk. Demet TV. Lesbrief 8. De eerste werkdag Thema Op het werk. Demet TV Lesbrief 8. De eerste werkdag Deze les gaat over de eerste werkdag. gaat voor het eerst werken bij een snoepfabriek. Hij komt binnen en maakt kennis met de chef. De chef vertelt

Nadere informatie

Oefening 1: Bouw correcte enkelvoudige zinnen door de woorden in de juiste volgorde te plaatsen. Soms heb je een vraagzin.

Oefening 1: Bouw correcte enkelvoudige zinnen door de woorden in de juiste volgorde te plaatsen. Soms heb je een vraagzin. Oefening 1: Bouw correcte enkelvoudige zinnen door de woorden in de juiste volgorde te plaatsen. Soms heb je een vraagzin. 1. Ga opnemen de telefoon je? 2. Ik te laat altijd kwam in de les. 3. Wat zijn

Nadere informatie

Toets Geletterdheid en Begrijpend Lezen

Toets Geletterdheid en Begrijpend Lezen 1. Print deze tekst 2. Download het geluidsbestand en luister Je gaat een toets Geletterdheid en Begrijpend Lezen maken. Dit is een leestoets. De toets heeft vijf delen. Deel A, B, C, D en E. Deze toets

Nadere informatie

Thema Kinderen en school. Demet TV. Lesbrief 9. De kinderopvang

Thema Kinderen en school. Demet TV. Lesbrief 9. De kinderopvang Thema Kinderen en school. Demet TV Lesbrief 9. De kinderopvang zoekt opvang voor haar kind. belt naar een kinderdagverblijf. Is er plaats? Is de peuterspeelzaal misschien een oplossing? Gaat inschrijven

Nadere informatie

Spreekopdrachten thema 3 Vervoer

Spreekopdrachten thema 3 Vervoer Spreekopdrachten thema 3 Vervoer Opdracht 1 bij 3.1 Jullie zijn op straat. Cursist A: je wilt met de taxi reizen. Cursist B: je bent taxichauffeur. Klaar? Dan begint cursist B het gesprek. Cursist A 1.

Nadere informatie

- je kan me wat - module 3. docere delectare movere. je kan me wat nt2taalmenu.nl module 3. tekeningen -

- je kan me wat - module 3. docere delectare movere. je kan me wat nt2taalmenu.nl module 3. tekeningen - - je kan me wat - module 3 docere delectare movere tekeningen - 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 je kan me wat ROCvA nt2taalmenu.nl - educatie - ROCvA module 3 1 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 1 2 3 4 5

Nadere informatie

IMMI Montjoie Montjoielaan, Ukkel

IMMI Montjoie Montjoielaan, Ukkel IMMI Montjoie Montjoielaan, 93-95 1180 Ukkel Opgelet: Voor de grammatica: Herhaal de theorie in je leerboek en doeboek Denk goed na bij iedere oefening Voor het schrijven Denk aan je grammatica! Varieer

Nadere informatie

A) Gebruik de volgende voegwoorden: maar, want, en, of.

A) Gebruik de volgende voegwoorden: maar, want, en, of. A) Gebruik de volgende voegwoorden: maar, want, en, of. 1. Trek je schoenen uit moeder heeft pas schoongemaakt. 2. Ik wilde gaan tennissen mijn vrienden vonden het te warm. 3. Drink je koffie drink je

Nadere informatie

ALFA A ANTWOORDEN STER IN LEZEN

ALFA A ANTWOORDEN STER IN LEZEN STER IN LEZEN ALFA A LES 1: NAAR SCHOOL 1 Ziek 1 b 2 3 b 4 a a B maandag dinsdag woensdag donderdag vrijdag zaterdag zondag C Dit is een vraag Hoe gaat het? Het gaat wel. En met jou? Waarom kom je niet?

Nadere informatie

De Samenleving: samen of ieder voor zich? Oefening 2. 1. b. Alle mensen zijn anders en dat moeten we respecteren. 2 Han van Eijk - Leef

De Samenleving: samen of ieder voor zich? Oefening 2. 1. b. Alle mensen zijn anders en dat moeten we respecteren. 2 Han van Eijk - Leef Thema 2 De Samenleving: samen of ieder voor zich? Oefening 2 1. b. Alle mensen zijn anders en dat moeten we respecteren. 2 Han van Eijk - Leef Niemand hoeft alleen maar goed of slecht te zijn. Niemand

Nadere informatie

Les 5 Werkwoorden 22 Les 6 De persoonsvorm van het werkwoord 24 Les 7 De, het, een 26 Les 8 Het meervoud (op -en, -s of - s) 28 Herhalingstoets 2 30

Les 5 Werkwoorden 22 Les 6 De persoonsvorm van het werkwoord 24 Les 7 De, het, een 26 Les 8 Het meervoud (op -en, -s of - s) 28 Herhalingstoets 2 30 Inhoud Deel 1 Grammaticale vormen Les 1 Letter, woord, zin, getal, cijfer 12 Les 2 Zinnen 14 Les 3 Persoonlijke voornaamwoorden (1) 16 Les 4 Hij / het / je / we / ze 18 Herhalingstoets 1 20 Les 5 Werkwoorden

Nadere informatie

1c nr. 1: zinnen maken

1c nr. 1: zinnen maken OPDRACHTKAART www.nt2taalmenu.nl nt2taalmenu is een website voor mensen die Nederlands willen leren én voor docenten NT2. Iedereen die Nederlands wil leren, kan gratis online oefenen. U kunt ook veel oefeningen

Nadere informatie

- je kan me wat - module 5. docere delectare movere. je kan me wat nt2taalmenu.nl module 5. tekeningen -

- je kan me wat - module 5. docere delectare movere. je kan me wat nt2taalmenu.nl module 5. tekeningen - - je kan me wat - module 5 docere delectare movere tekeningen - 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 je kan O p e me n wat S c h o o l nt2taalmenu.nl A m s t e r d module a m Z u 5i d - O o s t 1

Nadere informatie

Wie ben jij? HOOFDSTUK 1 WOORDEN. Kies het goede woord. 1 Ik... Paula. a heet b naam. 2... kom je vandaan? a Hoe b Waar

Wie ben jij? HOOFDSTUK 1 WOORDEN. Kies het goede woord. 1 Ik... Paula. a heet b naam. 2... kom je vandaan? a Hoe b Waar 5 5 HOOFDSTUK 1 Wie ben jij? WOORDEN 1 1 Ik... Paula. a heet b naam 2... kom je vandaan? a Hoe b Waar 3 Ik ga... mijn vriend naar het restaurant. a uit b met 2 1 Mijn... is Derek. a huisnummer b naam 2

Nadere informatie

1b nr. 1 Wie of wat?

1b nr. 1 Wie of wat? OPDRACHTKAART www.nt2taalmenu.nl nt2taalmenu is een website voor mensen die Nederlands willen leren én voor docenten NT2. Iedereen die Nederlands wil leren, kan gratis online oefenen. U kunt ook veel oefeningen

Nadere informatie

REGELS. Kies het goede woord. 1 Ik vind de fiets niet mooi. Ik koop... niet. a het b hem

REGELS. Kies het goede woord. 1 Ik vind de fiets niet mooi. Ik koop... niet. a het b hem 114 114 REGELS 1 1 Ik vind de fiets niet mooi. Ik koop... niet. a het b hem 2 Deze film is pas nieuw. Bijna niemand heeft... gezien. 3 Deze slagroom moet je niet meer eten.... is te oud. a Het b Hij 2

Nadere informatie

Te huur HOOFDSTUK 4 WOORDEN. Kies het goede woord. 1 Ik woon in een flat op de vierde... a verdieping b appartement

Te huur HOOFDSTUK 4 WOORDEN. Kies het goede woord. 1 Ik woon in een flat op de vierde... a verdieping b appartement 51 51 HOOFDSTUK 4 Te huur WOORDEN 1 1 Ik woon in een flat op de vierde.... a verdieping b appartement 2 Het is een rijtjeshuis met een grote woonkamer en drie.... a tuinen b slaapkamers 3 Mijn woonkamer

Nadere informatie

Geregeld spreken. Ditte Oost & Monique Schoorl ANTWOORDEN

Geregeld spreken. Ditte Oost & Monique Schoorl ANTWOORDEN Geregeld spreken Ditte Oost & Monique Schoorl LES 1 11 Maak de zinnen af 1 Het meisje is blij. 2 De dokter is in het ziekenhuis. 3 De kinderen zijn op school. 4 De man is bij de gemeente. 5 De docent is

Nadere informatie

Houdt u er alstublieft rekening mee dat het 5 werkdagen kan duren voordat uw taalniveau beoordeeld is.

Houdt u er alstublieft rekening mee dat het 5 werkdagen kan duren voordat uw taalniveau beoordeeld is. - Instructie Deze toets heeft als doel uw taalniveau te bepalen. Om een realistisch beeld te krijgen van uw niveau,vragen we u niet langer dan één uur te besteden aan de toets. De toets bestaat uit twee

Nadere informatie

A) Onderstreep telkens de bijwoord in onderstaand zinnen (soms staat er geen).

A) Onderstreep telkens de bijwoord in onderstaand zinnen (soms staat er geen). A) Onderstreep telkens de bijwoord in onderstaand zinnen (soms staat er geen). 1. Je tekent mooi, zeg. 2. Wat een mooi schilderij! 3. Ik heb iets moois voor jou. 4. Mijn vader is een harde werker. 5. Het

Nadere informatie

Welkom op de Pionier

Welkom op de Pionier Welkom op de Pionier Wat lees je allemaal in dit boekje? 1. Wat is de Pionier voor een school? 2. Op school zijn verschillende klassen. 3. Zo gaat het op de Pionier. 4. Hoe ziet een schooldag er op onze

Nadere informatie

Spreekopdrachten thema 1 Nederland

Spreekopdrachten thema 1 Nederland Spreekopdrachten thema 1 Nederland Opdracht 1 bij 1.3 ** Speel het spel met de groep. Uitleg voor de docent: De docent begint. Hij zegt wat hij kan. Bijvoorbeeld: Ik kan koken. Laat de eerste cursist herhalen

Nadere informatie

Melkweg. Goede reis. Lezen van Alfa A naar Alfa B. Reizen

Melkweg. Goede reis. Lezen van Alfa A naar Alfa B. Reizen Melkweg Lezen van Alfa A naar Alfa B Goede reis Reizen Colofon Melkweg Lezen van Alfa A naar Alfa B: Goede reis, 0 Auteurs: Merel Borgesius Kaatje Dalderop Willemijn Stockmann Dit katern is een uitgave

Nadere informatie

ANTWOORDEN TAALCOMPLEET A2 THEMA 2 GELD

ANTWOORDEN TAALCOMPLEET A2 THEMA 2 GELD ANTWOORDEN TAALCOMPLEET A2 THEMA 2 GELD Opdracht 1: de pinpas de geldautomaten het geld het bedrag Opdracht 8 1. Hij betaalt in Nederland met de euro. 2. Wij wisselen geld. 3. Je hebt briefjes en munten.

Nadere informatie

Alles onder de knie? 1 Herhalen. Intro. Met de docent. 1 Werk samen. Lees het begin van de gesprekjes. Maak samen de gesprekjes af.

Alles onder de knie? 1 Herhalen. Intro. Met de docent. 1 Werk samen. Lees het begin van de gesprekjes. Maak samen de gesprekjes af. Intro Met de docent Wat ga je doen in dit hoofdstuk? 1 Herhalen: je gaat herhalen wat je hebt geleerd in hoofdstuk 7, 8 en 9. 2 Toepassen: je gaat wat je hebt geleerd gebruiken in een situatie over werk.

Nadere informatie

Het thema van deze les is Op zoek naar werk. Dit is les 7 Beginners. Werk vragen in een winkel.

Het thema van deze les is Op zoek naar werk. Dit is les 7 Beginners. Werk vragen in een winkel. Tekst Audio Les 7 /m 11 Radio Amsterdam Les 7 Beginners. Werk vragen in een winkel. Track 1 Jingle Track 2 Het thema van deze les is Op zoek naar werk. Dit is les 7 Beginners. Werk vragen in een winkel.

Nadere informatie

special offer De appels zijn in de a. Ze zijn vandaag extra goedkoop. de arm arm Ik kan vandaag niet zo goed schrijven, want ik heb pijn in mijn a.

special offer De appels zijn in de a. Ze zijn vandaag extra goedkoop. de arm arm Ik kan vandaag niet zo goed schrijven, want ik heb pijn in mijn a. Woordenlijst bij hoofdstuk 3 (Engels) de agenda agenda Ik schrijf de afspraak in mijn a. de aanbieding special offer De appels zijn in de a. Ze zijn vandaag extra goedkoop. de arm arm Ik kan vandaag niet

Nadere informatie

Les 35. Een nieuw paspoort

Les 35. Een nieuw paspoort http://www.edusom.nl Thema Het stadhuis Les 35. Een nieuw paspoort Wat leert u in deze les? Informatie over het aanvragen en verlengen van uw paspoort of identiteitskaart. Vragen stellen bij het loket.

Nadere informatie

Wat zie je er leuk uit!

Wat zie je er leuk uit! 89 89 HOOFDSTUK 6 Wat zie je er leuk uit! WOORDEN 1 Kies uit: kort paars steil krullen kapper 1 Het haar van de vrouw is niet zwart. Het is! 2 Gisteren ben ik bij de geweest. 3 Mijn zoon heeft in zijn

Nadere informatie

Melkweg. Iedereen fit! Lezen van Alfa A naar Alfa B. Gezondheid: Sporten en bewegen

Melkweg. Iedereen fit! Lezen van Alfa A naar Alfa B. Gezondheid: Sporten en bewegen Melkweg Lezen van Alfa A naar Alfa B Iedereen fit! Gezondheid: Sporten en bewegen Colofon Melkweg Lezen van Alfa A naar Alfa B: Iedereen fit, 2013 Auteurs: Merel Borgesius Kaatje Dalderop Willemijn Stockmann

Nadere informatie

Thema 3 Vervoer. Inhoudsopgave

Thema 3 Vervoer. Inhoudsopgave Thema 3 Vervoer Inhoudsopgave 3.1 Met de taxi 155 3.2 Regels in het verkeer 156 3.3 De tijd 157 3.4 Reizen met de trein 160 3.5 Wie, wat, waar? 161 3.6 Komen en gaan 163 3.7 Reizen met de auto 165 3.8

Nadere informatie

Iris marrink Klas 3A.

Iris marrink Klas 3A. Iris marrink Klas 3A. 1 Inhoud. 1- Voorpagina 2- Inhoud, inleiding & mijn mening 3- Dag 1 4- Dag 2 5- Dag 3 6- Dag 4 7- Dag 5 Inleiding. Ik kreeg als opdracht om een dagverslag te maken over Polen. 15

Nadere informatie

Voorwoord. Bondi Sciarone

Voorwoord. Bondi Sciarone Voorwoord Woord en Beeld een leerwoordenboek. Om de beteken van losse woorden op te zoeken een standaard woordenboek, alfabetch geordend, de jute keus. In een leerwoordenboek het de bedoeling dat de curst(e)

Nadere informatie

Spreekopdrachten thema 8 Opleidingen

Spreekopdrachten thema 8 Opleidingen Spreekopdrachten thema 8 Opleidingen Opdracht 1 bij 8.2 Lees de vragen. Geef antwoord. 1. Kun je bij jou in de buurt cursussen volgen? Waar dan? 2. Volg jij een cursus of heb je een cursus gevolgd? Welke

Nadere informatie

AANWIJZEND VOORNAAMWOORD. A) Welk woord past in de zin? Kies uit die of dat. 1. Heb je het huiswerk gemaakt? 7. Ga je naar één van onze feestjes?

AANWIJZEND VOORNAAMWOORD. A) Welk woord past in de zin? Kies uit die of dat. 1. Heb je het huiswerk gemaakt? 7. Ga je naar één van onze feestjes? A) Welk woord past in de zin? Kies uit die of dat. 1. Heb je het huiswerk gemaakt? Ja, heb ik gedaan. 2. Komt Willem dit weekend? Nee, moet helaas werken. 3. Ga je met het vliegtuig naar Hamburg? Nee,

Nadere informatie

Wat kan ik voor u doen?

Wat kan ik voor u doen? 139 139 HOOFDSTUK 9 Wat kan ik voor u doen? WOORDEN 1 1 Peter is op vakantie. Hij stuurde mij een... uit Parijs. a brievenbus b kaart 2 Ik heb die kaart gisteren.... a ontvangen b herhaald 3 Bij welke...

Nadere informatie

- je kan me wat - module 4. docere delectare movere

- je kan me wat - module 4. docere delectare movere - je kan me wat - module 4 docere delectare movere je kan me wat ROCvA - educatie nt2taalmenu.nl - ROCvAmodule 4 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 je kan me wat nt2taalmenu.nl module 4 1 1 2 3

Nadere informatie

Groetjes Jasper (12 jaar) en Nathalie (11 jaar)

Groetjes Jasper (12 jaar) en Nathalie (11 jaar) Comenius project Spanje Eerst zijn we met Jaspers vader naar Schiphol gereden. Toen gingen we opzoek naar incheckbalie, daar gingen we onze koffers wegen. Daarna moesten we door de douane. Als we hogen

Nadere informatie

Cursistenboek Taalklas.nl Hoofdstuk 5 Eten

Cursistenboek Taalklas.nl Hoofdstuk 5 Eten Cursistenboek Taalklas.nl Hoofdstuk 5 Eten 1 Woorden 1 het bord 2 het brood 3 het glas 4 de koffie 5 de lepel 6 het mes 7 de patat 8 de rijst 9 de suiker 1 10 de taart 11 de thee 12 de vis 13 het vlees

Nadere informatie

Lesbrief 3. De fysiotherapeut.

Lesbrief 3. De fysiotherapeut. MDS-65 speakerstand Thema Gezondheid. Lesbrief 3. De fysiotherapeut. Inleiding Deze les gaat over praten met de fysiotherapeut. Een man, meneer Kaya, belt de fysiotherapeut. Hij maakt een afspraak. Hij

Nadere informatie

Voor jou. Verhalen van mantelzorgers. Anne-Rose Hermer

Voor jou. Verhalen van mantelzorgers. Anne-Rose Hermer Voor jou Verhalen van mantelzorgers Anne-Rose Hermer 6 Inleiding In dit boek maak je kennis met Martine, Koos en Sara. Ze zijn alledrie in een andere fase van hun leven. Maar één ding is hetzelfde voor

Nadere informatie

Een retour Rotterdam

Een retour Rotterdam 71 71 HOOFDSTUK 5 Een retour Rotterdam WOORDEN 1 Wat hoort bij elkaar? 1 zebrapad a pinnen 2 auto b binnengaan 3 automaat c oversteken 4 ingang d parkeren 2 Kies uit: tram vertraging door de week strippenkaart

Nadere informatie

Voorwoord 6. Woordenlijst 283

Voorwoord 6. Woordenlijst 283 Inhoud Voorwoord 6 Thema s 1 Kennis maken en afspreken 10 2 Feesten 30 3 Boodschappen doen en winkelen 52 4 Vervoer 74 5 Vrije tijd 94 6 Wonen 116 7 Gezondheid 138 8 Uiterlijk en karakter 162 9 Opleiding

Nadere informatie

Thema Op zoek naar werk. Lesbrief 10. Het sollicitatiegesprek Afspraken maken

Thema Op zoek naar werk. Lesbrief 10. Het sollicitatiegesprek Afspraken maken Thema Op zoek naar werk. Lesbrief 10. Het sollicitatiegesprek Afspraken maken Inleiding Maria heeft een sollicitatiegesprek met de manager. Deze les gaat over het tweede deel van het gesprek. Maria en

Nadere informatie

Spreekopdrachten thema 3 Vervoer

Spreekopdrachten thema 3 Vervoer Spreekopdrachten thema 3 Vervoer Opdracht 1 bij 3.1 Jullie zijn op straat. Cursist A: je wilt met de taxi reizen. Cursist B: je bent taxichauffeur. Klaar? Dan begint cursist B het gesprek. Cursist A 1.

Nadere informatie