Level 1. Curriculum Text. Texto del curso Texte du cours Kursinhalt Testo del corso. Holandés. Olandese. Curriculum Text.

Maat: px
Weergave met pagina beginnen:

Download "Level 1. Curriculum Text. Texto del curso Texte du cours Kursinhalt Testo del corso. Holandés. Olandese. Curriculum Text."

Transcriptie

1 Nederlands Curriculum Text Level 1 dutch Level 1 Dutch Holandés Néerlandais Niederländisch Olandese Curriculum Text Texto del curso Texte du cours Kursinhalt Testo del corso RosettaStone.com RosettaStone.co.uk VERSION 2

2 Nederlands Level 1 Dutch Holandés Néerlandais Niederländisch Olandese Curriculum Text Texto del curso Texte du cours Kursinhalt Testo del corso VERSION 2

3 TRS-NED1-2.2 ISBN All information in this document is subject to change without notice. This document is provided for informational purposes only and Rosetta Stone Ltd. makes no guarantees, representations or warranties, either express or implied, about the information contained within the document or about the document itself. Rosetta Stone, Language Learning Success, and Dynamic Immersion, are trademarks of Rosetta Stone Ltd. Copyright 2007 Rosetta Stone Ltd. All rights reserved. Printed in the United States of America Rosetta Stone Harrisonburg, Virginia USA T (540) (800) in USA and Canada F (540) RosettaStone.com

4 Inhoud Tekst 1 HOOFDSTUK EEN 1-01 Zelfstandige naamwoorden en voorzetsels Tegenwoordige tijd Bijvoeglijke naamwoorden Hoofdtelwoorden Enkelvoud en meervoud Getallen en de tijd Vraag en antwoord; Persoonlijk voornaamwoord; Tegenwoordige tijd van zijn Eten en drinken Kleding; Bevestiging en ontkenning Wie, wat, wat voor, waar, welke; Bijvoeglijke naamwoorden; Er Hoofdstuk 1 Herhaling... 9 HOOFDSTUK TWEE 2-01 Tegenwoordige tijd Mensen en dieren; Die, dat (relatief); Geen Groot en klein Vormen en kleuren; Bijvoeglijke naamwoorden; Comparatief Links en rechts Ontkennen Meervoudige onderwerpen Meer voorzetsels Hoofd, gezicht, handen en voeten; Bezittelijke voornaamwoorden Verleden tijd en toekomende tijd Hoofdstuk 2 Herhaling HOOFDSTUK DRIE 3-01 Mensen beschrijven; Er; Wie/ welke Hoeveelheden; Er Kleding Binnen, buiten; Voorzetsels; Er; Is/ zijn aan het Kleuren en getallen Dieren; Echt/ niet echt Mensen beschrijven Beroepen en beschrijvingen Lichaamsdelen en schilderijen/ plaatjes Tijden Hoofdstuk 3 Herhaling... 21

5 HOOFDSTUK VIER 4-01 Vraag en antwoord; Tegenwoordige tijd Open/ dicht; Bij elkaar/ uit elkaar; Recht/ gebogen Getallen tot honderd Mensen en praten Komen en gaan; Slapen en wakker zijn; Staan te + infinitief Werkwoorden; Terwijl Familie Iedereen, iemand, niemand, iets, niets Voertuigen Voorzetsels: met/ zonder Hoofdstuk 4 Herhaling HOOFDSTUK VIJF 5-01 Optellen, aftrekken, vermenigvuldigen, delen Bezittelijk voornaamwoord, van Tegenwoordige, verleden en toekomstige tijd Getallen Lijdend/ meewerkend voorwerp Warm/ heet en koud Soorten Meubilair, kleding en instrumenten Veel, weinig, meer, minder Gebaren; Stemmingen De mens Hoofdstuk 5 Herhaling HOOFDSTUK ZES 6-01 Verleden tijd van zijn en hebben Verleden tijd; Tegenwoordige tijd; Toekomende tijd Beschrijvingen Eenheden van dingen Niet meer; Noch; Zowel als Hebben/ zijn + voltooid deelwoord Namen Tegenwoordige, voltooide, toekomende tijd Meer dan één Alleen; Passief Beroepen, aktiviteiten, uiterlijk Hoofdstuk 6 Herhaling... 39

6 HOOFDSTUK ZEVEN 7-01 Werkwoorden Werkwoorden; Vraagzinnen; Meestal Langzaam en snel/ hard De seizoenen Alle, sommige, de meeste, beide, geen van beide, de andere Geen van beide, allebei; Aanwijzend voornaamwoord Vormen en lokatie; Voorzetsels; Allemaal, de meeste Links en rechts; vol en leeg Voorzetsels: boven en onder enz Werkwoorden Vervoegingen Hoofdstuk 7 Herhaling HOOFDSTUK ACHT 8-01 Rangtelwoorden Zijn aan het + infinitief Lijken; Bijna alle; Alle; De meeste; Een paar De ruimte; Aardrijkskunde; Landen Op straat Huisdieren en kleren; Bezitsaanduiding Comparatief en superlatief Dichtbij en ver; Comparatief Lokaties: voorzetsels De weg vragen Aktiviteiten Hoofdstuk 8 Herhaling Alfabet 55 Woordenlijst 57 Oefeningen 79

7 TEKST

8 1-01 Zelfstandige naamwoorden en voorzetsels 01 een meisje een jongen een hond een kat 02 een man een vrouw een auto een vliegtuig 03 een bal een paard een vliegtuig een olifant 04 een kat en een auto een meisje en een vrouw een man en een vrouw een man en een jongen 05 een jongen en een hond een jongen en een vliegtuig een meisje en een paard een meisje en een hond 06 een meisje op een paard een man op een paard een bal op een jongen een jongen op een paard 07 een jongen onder een vliegtuig een jongen onder een bal een jongen onder een tafel een jongen en een hond 08 een jongen op een vliegtuig een jongen onder een vliegtuig een jongen op een tafel een jongen onder een tafel 09 een meisje in een auto een vrouw in een auto een jongen in een auto een jongen en een meisje in een boot 10 een jongen en een hond een jongen op een vliegtuig een jongen onder een vliegtuig een jongen in een vliegtuig 1-02 Tegenwoordige tijd 01 De jongen springt. Het paard springt. Het meisje springt. De hond springt. 02 De jongen rent. De vrouw rent. Het meisje rent. Het paard rent. 03 De vrouw rent. De vrouw springt. De meisjes rennen. De meisjes springen. 04 De meisjes lopen. De meisjes rennen. De jongen springt. De jongen loopt. 05 De man en de vrouw lopen. De man en de vrouw dansen. De vrouw loopt. De vrouw danst. 06 De man leest. De vrouw leest. De man danst. De vrouw springt. 07 De man rent de jongen achterna. De man valt. De jongen valt. De meisjes rennen de jongen achterna. 08 Het vliegtuig vliegt. De man rent. De man springt. De man valt. 09 De vrouw zwemt. De man valt. De jongen valt. De jongen zwemt. 10 De vis zwemt. De vogel vliegt. De stier rent. De vogel zwemt. 3

9 1-03 Bijvoeglijke naamwoorden 1-04 Hoofdtelwoorden 01 De vis is wit. De auto is wit. De auto is rood. De vogel is rood. 02 Het vliegtuig is wit. Het vliegtuig is geel. De auto is wit. De auto is geel. 03 De auto is rood. De auto is geel. De auto is wit. De auto is blauw. 04 De auto is blauw. De auto is geel. De kat is zwart. De auto is zwart. 05 De gele auto is oud. De roze auto is oud. De blauwe auto is nieuw. De rode auto is nieuw. 06 een oude auto een nieuwe auto een oud huis een nieuw huis 07 een oude vrouw een jonge vrouw een oud huis een nieuw huis 08 een oude vrouw een jonge vrouw een oude man een jonge man 09 De oude vrouw heeft wit haar. Het meisje heeft zwart haar. De clown heeft blauw haar. De clown heeft rood haar. 10 De vrouw heeft lang haar. De man heeft lang haar. De vrouw heeft kort haar. De man heeft heel kort haar. 01 drie twee zes vijf 02 vier vijf en zes drie twee 03 vijf en zes drie en vier vier en vijf vijf en vijf 04 vier en vier drie, drie, drie vijf en vijf vier, vijf, zes 05 vier, vijf, zes vijf, zes, zeven zes, zeven, acht een, twee, drie 06 een, twee, drie een, twee, drie, vier een, twee, drie, vier, vijf een, twee, drie, vier, vijf, zes 07 een, twee, drie een, twee, drie, vier, vijf een, twee, drie, vier, vijf, zes, zeven een, twee, drie, vier, vijf, zes, zeven, acht 08 twee een, twee, drie, vier, vijf, zes, zeven, acht, negen, nul drie vijf 09 negen vijf tien drie 10 tien zes zeven een 4

10 1-05 Enkelvoud en meervoud 1-06 Getallen en de tijd 01 een meisje meisjes een jongen jongens 02 een bloem bloemen een oog ogen 03 een vrouw vrouwen een man mannen 04 een kind kinderen een hond honden 05 een baby baby s een ei eieren 06 De jongen springt. De jongens springen. Het meisje rent. De meisjes rennen. 07 De man danst. De mannen dansen. De vrouw zingt. De vrouwen zingen. 08 een jongen op een fiets de mannen op fietsen Een vogel vliegt. De vogels vliegen. 09 Het kind zit. De kinderen zitten. een fiets fietsen 10 Het paard loopt. De paarden lopen. De auto is wit. De auto s zijn wit. 01 Eén meisje rijdt op een paard. Twee mannen rijden paard. Eén man rijdt op een motor. Twee jongens springen. 02 Eén meisje springt. Twee meisjes springen. vier kinderen vier ballen 03 Het getal is drie. Het getal is vier. Het getal is een. Het getal is twee. 04 Het getal is twee. Het getal is vier. Het getal is vijf. Het getal is zes. 05 Het is twee uur. Het is vier uur. Het is zes uur. Het is drie uur. 06 Er is één raam. Er zijn drie ramen. Er zijn vier ramen. Er zijn vijf ramen. 07 een blauw bord een geel bord Twee borden: één bord is geel en één bord is blauw. Drie borden: één bord is oranje, één bord is blauw en één bord is geel. 08 één bord twee borden drie borden tien borden 09 tien vingers vijftien vingers twintig vingers dertig vingers 10 Het is vier uur. Het is vijf uur. Het is zes uur. Het is zeven uur. 5

11 1-07 Vraag en antwoord; Persoonlijk voornaamwoord; Tegenwoordige tijd van zijn 01 Is de vis wit? Ja, hij is wit. Is de auto wit? Ja, hij is wit. Is de auto rood? Ja, hij is rood. Is de vogel rood? Ja, hij is rood. 02 Is het vliegtuig wit? Ja, het is wit. Is het vliegtuig wit? Nee, het is geel. Is de auto geel? Nee, hij is wit. Is de auto geel? Ja, hij is geel. 03 Is de auto rood? Ja, hij is rood. Is de auto rood? Nee, hij is niet rood. De auto is geel. Is de auto wit? Ja, hij is wit. Is de auto wit? Nee, hij is niet wit. De auto is blauw. 04 Is de auto blauw? Ja, hij is blauw. Is de auto blauw? Nee, hij is niet blauw, hij is geel. Is de kat wit? Nee, hij is niet wit, hij is zwart. Is de auto zwart? Nee, hij is niet zwart. De auto is roze. 05 Is de groene auto oud? Ja, hij is oud. Is de roze auto nieuw? Nee, hij is niet nieuw. Is de zwarte auto oud? Nee, hij is niet oud. Hij is nieuw. Is de rode auto oud? Nee, hij is niet oud. 06 Is de auto oud? Ja, hij is oud. Is de auto oud? Nee, hij is niet oud. Staat er een man op dit huis? Ja, er staat een man op. Staat er een man op dit huis? Nee, er staat geen man op. 07 Rent de vrouw? Ja, ze rent. Rent de vrouw? Nee, ze rent niet. Rennen de vrouwen? Ja, ze rennen. Rennen de vrouwen? Nee, ze rennen niet. 08 Springt de jongen? Ja, hij springt. Springen de jongens? Ja, ze springen. Springt de jongen? Nee, hij springt niet. Springen de jongens? Nee, ze springen niet. 09 Zit de vrouw? Ja, ze zit. Zitten de vrouwen? Nee, ze zitten niet. Zitten de vrouwen? Ja, ze zitten. Zit de vrouw? Nee, ze zit niet. 10 Eet hij? Ja, hij eet. Eet zij? Ja, zij eet. Eet hij? Nee, hij eet niet. Eet zij? Nee, zij eet niet. 6

12 1-08 Eten en drinken 1-09 Kleding; Bevestiging en ontkenning 01 fruit melk vlees brood 02 De man eet. De man drinkt. De vrouw eet. De vrouw drinkt. 03 De vrouw en het meisje drinken melk. De man drinkt water. Het meisje drinkt melk. De vrouw drinkt melk. 04 De jongen eet brood. Het paard eet een wortel. De man eet. De man drinkt. 05 De man drinkt sinaasappelsap. De man drinkt melk. De man drinkt water. De jongen eet brood en het meisje drinkt melk. 06 gele bananen groene en rode appels rode tomaten gele kaas 07 rode aardbeien blauwe druiven groene peren gele appels 08 Aardbeien kun je eten. Brood kun je eten. Ballen kun je niet eten. Een hoed kun je niet eten. 09 bananen in een mand brood in zakken appels in kisten tomaten in een mand 10 een tafel met eten een tafel zonder eten een bord met eten een bord zonder eten 01 een witte hoed een zwarte hoed veel zwarte hoeden veel witte hoeden 02 een zwarte en een bruine hoed veel grijze hoeden een paarse hoed een witte hoed 03 Het meisje draagt een wit shirt. De vrouw draagt een blauw shirt. De vrouw draagt een witte bloes. De vrouw draagt een zwarte hoed. 04 De jongen draagt een witte broek. De mannen dragen spijkerbroeken. De mannen dragen donkere uniformen. De vrouw draagt een wit shirt en een spijkerbroek. 05 De vrouw draagt geen jas. Eén vrouw draagt een rode regenjas en één vrouw draagt een paarse regenjas. Eén vrouw draagt een gele regenjas en één vrouw draagt een blauwe regenjas. De vrouw draagt een zwarte jas. 06 Eén jongen draagt een blauw shirt en één jongen draagt een rood shirt. Beide vrouwen dragen een blauw shirt. De vrouw draagt een witte bloes en een zwarte rok. De vrouw draagt een wit shirt en een spijkerbroek. 07 De man en de vrouw dragen badkleding. De man en de vrouw dragen geen badkleding. De vrouw draagt een bril. De vrouw draagt geen bril. 08 Het meisje heeft één schoen aan. Het meisje heeft twee schoenen aan. De jongen heeft één hoed op. De jongen heeft twee hoeden op. 09 De meisjes dragen witte bloezen en zwarte rokken. Eén meisje draagt een witte jurk en één meisje draagt een rood met witte jurk. De meisjes dragen jurken en hoeden. De meisjes dragen zwarte broeken. 10 Het meisje draagt geen sokken. Het meisje draagt witte sokken. De jongen draagt geen schoenen. De jongen draagt schoenen. 7

13 1-10 Wie, wat, wat voor, waar, welke; Bijvoeglijke naamwoorden; Er 01 Wie leest er? De vrouw leest. Wie danst er? De man danst. Wie zwemt er? De jongen zwemt. Wie rent er? Het paard rent. 02 Wie zit er? Het kind zit. Wie eet er? De man eet. Wie drinkt er melk? Het meisje drinkt melk. Wie ligt er onder de tafel? De jongen ligt onder de tafel. 03 Wie eet er een wortel? Het paard eet een wortel. Wie eet er brood? De jongen eet brood. Wat vliegt er? Er vliegt een vliegtuig. Wat vliegt er? Er vliegt een vogel. 04 Wat dragen de vrouwen? Ze dragen blauwe shirts. Wat dragen de vrouwen? Eén vrouw draagt een witte bloes en één vrouw draagt een wit shirt. Wat voor eten is dit? Dit zijn aardbeien. Wat voor eten is dit? Dit is brood. 05 Waar is de jongen? De jongen ligt onder de tafel. Waar is de jongen? De jongen loopt op de tafel. Waar is de man? De man staat op het oude huis. Waar is de man? De man zit op de fiets. 06 Welke kleur heeft deze auto? Deze auto is rood. Welke kleur heeft deze auto? Deze auto is geel. Waar is de blauwe auto? De blauwe auto is hier. Waar is de witte auto? De witte auto is hier. 07 Waar zijn de bananen? Waar is de kaas? Welk paard rent er? Dit paard rent. Welk paard springt er? Dit paard springt. 08 Welke auto is blauw? Welke auto is rood? Welke vrouw draagt een blauw shirt? Beide vrouwen dragen een blauw shirt. Welk kind drinkt melk? Het meisje drinkt melk. 09 Wie heeft er lang haar? De man heeft lang haar. Wat doet de jongen? De jongen zwemt. Waar is de jongen? De jongen zit op een paard. Welk kind eet brood? De jongen eet brood. 10 Wat doen de vrouw en het meisje? Ze drinken melk. Waar zijn de kinderen? Ze zitten in een boot. Welke man heeft blauw haar? Wie heeft er rood haar? 8

14 1-11 Hoofdstuk 1 Herhaling 01 een jongen op een vliegtuig een jongen onder een vliegtuig een jongen op een tafel een jongen onder een tafel 02 De meisjes lopen. De meisjes rennen. De jongen springt. De jongen loopt. 03 De vrouw heeft lang haar. De man heeft lang haar. De vrouw heeft kort haar. De man heeft heel kort haar. 10 Wat dragen de vrouwen? Ze dragen blauwe shirts. Wat dragen de vrouwen? Eén vrouw draagt een witte bloes en één vrouw draagt een wit shirt. Wat voor eten is dit? Dit zijn aardbeien. Wat voor eten is dit? Dit is brood. 04 vier, vijf, zes vijf, zes, zeven zes, zeven, acht een, twee, drie 05 Het paard loopt. De paarden lopen. De auto is wit. De auto s zijn wit. 06 Het is twee uur. Het is vier uur. Het is zes uur. Het is drie uur. 07 Is de groene auto oud? Ja, hij is oud. Is de roze auto nieuw? Nee, hij is niet nieuw. Is de zwarte auto oud? Nee, hij is niet oud. Hij is nieuw. Is de rode auto oud? Nee, hij is niet oud. 08 bananen in een mand brood in zakken appels in kisten tomaten in een mand 09 De meisjes dragen witte bloezen en zwarte rokken. Eén meisje draagt een witte jurk en één meisje draagt een rood met witte jurk. De meisjes dragen jurken en hoeden. De meisjes dragen zwarte broeken. 9

15 2-01 Tegenwoordige tijd 2-02 Mensen en dieren; Die, dat (relatief); Geen 01 De jongen gooit de bal. De vrouw gooit de bal. De man gooit de bal. De man gooit de jongen. 02 De vrouw vangt de gele bal. De man gooit de bal. De vrouw vangt de witte bal. De jongen vangt de hark. 03 De jongen gooit de bal. De jongen vangt de bal. De jongen in het wit schopt de bal. De jongen in het rood schopt de bal. 04 Het meisje rijdt paard. De jongen fietst. Het meisje springt. De jongen rent. 05 De jongen glimlacht. De jongen drinkt. De vrouw zit. De vrouw rent. 06 De vrouw glimlacht. De vrouw wijst. De vrouw leest. De vrouw belt. 07 Het meisje lacht. De man lacht. Het meisje schrijft. De man fietst. 08 De jongen schopt. De stier schopt. De jongen glimlacht. De stier rent. 09 Het meisje ligt. Het meisje rent. Het meisje lacht. Het meisje glimlacht. 10 De vogels vliegen. De vogels zwemmen. De vogels lopen. De vogel vliegt. 01 Het is een jongen. Het is een meisje. Het is een man. Het is een vrouw. 02 De jongen is een kind. Het meisje is een kind. De man is een volwassene. De vrouw is een volwassene. 03 twee volwassenen een volwassene en een kind twee kinderen drie kinderen 04 een volwassene en twee kinderen twee volwassenen drie volwassenen twee kinderen 05 Een hond is een dier. Een vis is een dier. Een meisje is een mens. Een vrouw is een mens. 06 Een hond is geen mens, maar een dier. Een vis is geen mens, maar een dier. Een meisje is geen volwassene, maar een kind. Een vrouw is geen kind, maar een volwassene. 07 een kind en een dier twee volwassenen en een kind twee volwassenen en twee dieren een dier 08 een mens en een dier drie mensen twee mensen en twee dieren een dier 09 een mens, die geen man is een mens, die geen vrouw is een dier, dat geen paard is een dier, dat geen olifant is 10 een mens, die geen kind is een mens, die geen volwassene is een dier, dat geen kat is een dier, dat geen hond is 10

16 2-03 Groot en klein 2-04 Vormen en kleuren; Bijvoeglijke naamwoorden; Comparatief 01 een grote auto een man met een grote vis een man met een grote hoed een man met een groot stuk gereedschap 01 een grote cirkel een kleine cirkel een groot vierkant een klein vierkant 02 een kleine auto een klein paard een kleine tent een kleine bal en een grote bal 03 een grote twee een kleine twee een grote één een kleine één 04 een groot paard een klein paard een grote paraplu een kleine paraplu 05 een klein dier een groot dier een klein mens een groot mens 06 een grote doos een grote boot een kleine doos een kleine boot 07 een grote televisie een grote vrachtauto een kleine hoed een grote hoed 08 een grote bank een kleine bank een kleine auto een grote auto 09 een grote bal een groot wiel en een klein wiel een groot wiel een kleine bal 10 een groot wit wiel een groot zwart wiel een groot blauw wiel een groot wiel en een klein wiel 02 De rode cirkel is groter dan de blauwe cirkel. De blauwe cirkel is groter dan de rode cirkel. Het vierkant is groter dan de cirkel. De cirkel is groter dan het vierkant. 03 De blauwe cirkel is kleiner dan de rode cirkel. De rode cirkel is kleiner dan de blauwe cirkel. De cirkel is kleiner dan het vierkant. Het vierkant is kleiner dan de cirkel. 04 De grootste cirkel is rood. De grootste cirkel is blauw. De grootste cirkel is geel. De grootste cirkel is zwart. 05 Het kleinste vierkant is rood. Het kleinste vierkant is blauw. Het kleinste vierkant is geel. Het kleinste vierkant is wit. 06 een blauwe rechthoek een rode rechthoek een gele rechthoek een witte rechthoek 07 een grote rechthoek een kleine rechthoek een rode cirkel een groene cirkel 08 een lange rechthoek een korte rechthoek een vrouw met lang haar een vrouw met kort haar 09 De groene rechthoek is langer dan de gele rechthoek. De gele rechthoek is langer dan de groene rechthoek. De rode cirkel is groter dan het rode vierkant. Het rode vierkant is groter dan de rode cirkel. 10 De gele rechthoek is korter dan de groene rechthoek. De groene rechthoek is korter dan de gele rechthoek. De gele driehoek is kleiner dan de groene driehoek. De groene driehoek is kleiner dan de gele driehoek. 11

17 2-05 Links en rechts 01 Zij heeft twee gele ballen in haar rechterhand. Zij heeft een gele bal in haar linkerhand. Zij heeft een gele bal in haar rechterhand. Zij heeft twee gele ballen in haar linkerhand. 02 De vrouw heeft het kopje in haar rechterhand. De vrouw heeft de pen in haar rechterhand. Ze heeft het papier in haar linkerhand. De vrouw heeft twee ballen in haar linkerhand en twee ballen in haar rechterhand. De vrouw heeft de bal in haar rechterhand. 09 Dit bord is rechthoekig. Dit bord is rond. Dit bord is vierkant. Dit bord is niet rechthoekig, niet rond en niet vierkant. 10 Pas op, overstekende kangoeroes Pas op, overstekende koeien Pas op, overstekende kinderen Pas op, overstekende herten 03 Waar is de bal? De bal is in haar linkerhand. Waar is de bal? De bal is in haar rechterhand. Waar is de hoed? Het meisje heeft de hoed in haar rechterhand. Waar is de hoed? Het meisje heeft de hoed in haar linkerhand. 04 De vrouw heeft de telefoon in haar linkerhand. De vrouw heeft de telefoon in haar rechterhand. Het meisje heeft iets in haar rechterhand. Het meisje heeft iets in haar linkerhand. 05 Eén vrouw wijst. Ze wijst met haar rechterhand. Eén vrouw wijst. Ze wijst met haar linkerhand. Beide vrouwen wijzen. De ene wijst met haar rechterhand en de andere met haar linkerhand. Geen van beide vrouwen wijst. 06 De zanger heeft de microfoon in zijn rechterhand. De zangeres heeft de microfoon in haar linkerhand. De man heeft één gitaar in zijn rechter- en één in zijn linkerhand. De man speelt op de gitaar. 07 Verboden linksaf te slaan Verboden rechtsaf te slaan Verboden te parkeren Verboden te keren 08 Deze klok is rond. Deze klok is vierkant. Dit raam is vierkant. Dit raam is rond. 12

18 2-06 Ontkennen 2-07 Meervoudige onderwerpen 01 De vrouw rent. De vrouw rent niet. Deze man heeft haar. Deze man heeft geen haar. 02 Het meisje drinkt. Het meisje drinkt niet. Deze man heeft een helm op. Deze man heeft geen helm op. 03 Deze vrouw draagt een witte hoed. Deze vrouw draagt een zwarte hoed. De jongen draagt een witte hoed. De jongen draagt een zwarte hoed. 04 Deze vrouw draagt geen zwarte hoed, maar een witte hoed. Deze vrouw draagt geen witte hoed, maar een zwarte hoed. De jongen draagt geen zwarte hoed, maar een witte hoed. De jongen draagt geen witte hoed, maar een zwarte hoed. 05 Deze vrouw draagt geen zwarte hoed. Deze vrouw draagt geen witte hoed. De jongen draagt geen zwarte hoed. De jongen draagt geen witte hoed. 06 Dit vliegtuig vliegt. Dit vliegtuig vliegt niet. De jongens springen. De jongens springen niet. 07 Deze jongen zwemt niet. Hij zit in het vliegtuig. Deze jongen zit niet in het vliegtuig. Hij zwemt. Dit meisje loopt niet. Zij rijdt paard. Dit meisje rijdt geen paard. Ze loopt. 08 Deze jongen zwemt niet. Deze jongen zit niet in het vliegtuig. Dit meisje loopt niet. Dit meisje rijdt geen paard. 09 De vrouw belt. Het meisje belt. De vrouw wijst. De vrouw belt niet en wijst niet. 10 De vrouw belt niet. De vrouw wijst niet. De man fietst. De man fietst niet. 01 De man en de vrouw dansen. De mannen en de vrouwen dansen. De mannen dansen. De vrouwen dansen. 02 De man zit op de fiets en de jongen zit op het hek. De man en de jongen zitten op de fiets, maar ze fietsen niet. De man en de jongen fietsen. De man en de vrouw fietsen. 03 De jongen zit op de grond. De jongen en het meisje zitten op de grond. De jongen ligt op de grond. De vrouw ligt op de grond. 04 De meisjes en de jongen rennen. De meisjes staan op de tafel en de jongens staan op de grond. De jongens en de meisjes staan op de tafel. Een meisje staat op de tafel en een jongen en een meisje zijn op de grond. 05 De vrouw en de hond lopen. De man en de vrouw zitten. De man en de vrouw lopen. De man en de kinderen lopen. 06 De man en de jongen zijn in het vliegtuig. De vrouw loopt en de man fietst. De jongens en de meisjes springen van de tafel af. De jongens en meisjes staan op de tafel. 07 De vrouw en de jongen hebben een bal op hun hoofd. De man en de jongen hebben een bal op hun hoofd. De vrouw en de jongen zitten op een stoel. De man en de jongen zitten. 08 De mannen en de vrouw zitten in de auto. De man en de vrouw zitten in de auto. De man, het meisje en de baby zitten op de tractor. De man en de jongen zitten op de tractor. 09 De mannen en de vrouwen staan. De vrouwen staan en de mannen zitten. De vrouwen en één man staan en één man zit. De mannen en één vrouw zitten en één vrouw staat. 10 De man en de vrouw staan op de muur. De man en de vrouwen staan voor de muur. De vrouwen staan op de muur. De vrouwen staan voor de muur. 13

19 2-08 Meer voorzetsels 2-09 Hoofd, gezicht, handen en voeten; Bezittelijke voornaamwoorden 01 De man zit in de auto. De bananen liggen in de mand. De mensen zitten in de boot. De mensen zitten niet in de boot. 02 De jongen zit op het hek en de man zit op de fiets. de jongen met de hoed De kinderen staan op de tafel. de jongen met de bal 03 De jongen zit op de fiets. De jongen staat naast de fiets. Deze man zit op een paard. Deze man staat naast een paard. 04 De ezel ligt onder de man. De ezel ligt niet onder de man. Het snoepje ligt onder de plank. De man heeft de snoepjes in zijn hand. 05 Deze jongen staat achter de boom. Deze jongen staat voor de boom. Deze man staat achter een auto. Deze man loopt voor een auto. 06 De twee schalen staan naast elkaar. Dit kopje staat op het schoteltje. Nummer vijf staat tussen de één en de nul. De middelgrote schaal staat tussen de grote schaal en de kleine schaal. 07 De man staat naast twee vrouwen. De man staat tussen twee vrouwen. De hond staat tussen twee mensen in. De hond zit naast twee mensen. 08 twee mensen met een bril op twee mensen zonder bril een jongen met een stok een jongen zonder stok 09 Het vliegtuig staat op de grond. Het vliegtuig is boven de grond. De vissen zwemmen rondom de duiker. De stoelen staan rondom de tafel. 10 De man is achter de fiets. De man is naast de fiets. De fiets is naast de auto. De fiets is achter de auto. 01 een oog een neus een mond een gezicht 02 voeten van een mens een oor De man raakt het oor van het paard aan. poten van een dier 03 een hoofd van een vrouw een hand een hoofd van een man handen en voeten 04 drie handen vier handen vier armen drie armen 05 De man heeft zijn handen op zijn knieën. De man heeft zijn hoofd in zijn handen. De man heeft zijn handen op de tafel. De man heeft één hand tegen zijn gezicht en één om zijn elleboog. 06 De vrouw heeft haar armen op haar knieën. De man heeft zijn hand op zijn hoofd. De jongeman heeft zijn ellebogen op tafel. De man heeft zijn handen op tafel. 07 twee ogen en een neus een neus en een mond een gezicht een oor 08 Het kind houdt een kopje tegen haar mond. De vrouw houdt een kopje tegen haar mond. Deze jongeman heeft eten in zijn mond. Deze jongeman heeft geen eten in zijn mond. 09 Hij raakt zijn neus aan. Hij raakt zijn mond aan. Zij raakt haar oog aan. Zij raakt haar kin aan. 10 De vrouw borstelt haar haar. De vrouw borstelt het haar van het meisje. De vrouw kamt haar haar. De vrouw kamt het haar van het meisje. 14

20 2-10 Verleden tijd en toekomende tijd 2-11 Hoofdstuk 2 Herhaling 01 De vrouw springt. De vrouw heeft gesprongen. Het paard springt. Het paard heeft gesprongen. 02 De jongen valt. De jongen is gevallen. De cowboy valt. De cowboy is gevallen. 03 Het meisje knipt het papier. Het meisje heeft het papier geknipt. De jongen springt in het water. De jongen is in het water gesprongen. 04 Het paard gaat springen. Het kind gaat springen. Het paard springt. Het paard heeft gesprongen. 05 Het meisje gaat het papier knippen. Het meisje knipt het papier. Het meisje heeft het papier geknipt. Het meisje springt. 06 De jongen gaat in het water springen. De jongen springt in het water. De jongen is in het water gesprongen. De jongens springen in het water. 07 De ruiter gaat vallen. De ruiter valt. De ruiter is gevallen. De jongen valt. 08 De meisjes gaan niet springen. De jongen gaat springen. De meisjes springen niet. De jongen springt. De meisjes hebben niet gesprongen. De jongen heeft gesprongen. De jongen en de meisjes springen. 09 De man gaat de melk drinken. De man drinkt de melk. De man heeft de melk gedronken. De jongen gaat het brood eten. 10 De jongen gaat het brood eten. De jongen eet het brood. De jongen heeft brood gegeten. De jongen draagt een hoed. 01 De vrouw glimlacht. De vrouw wijst. De vrouw leest. De vrouw belt. 02 een mens, die geen kind is een mens, die geen volwassene is een dier, dat geen kat is een dier, dat geen hond is 03 een grote doos een grote boot een kleine doos een kleine boot 04 De blauwe cirkel is kleiner dan de rode cirkel. De rode cirkel is kleiner dan de blauwe cirkel. De cirkel is kleiner dan het vierkant. Het vierkant is kleiner dan de cirkel. 05 Eén vrouw wijst. Ze wijst met haar rechterhand. Eén vrouw wijst. Ze wijst met haar linkerhand. Beide vrouwen wijzen. De ene wijst met haar rechterhand en de andere met haar linkerhand. Geen van beide vrouwen wijst. 06 De vrouw belt. Het meisje belt. De vrouw wijst. De vrouw belt niet en wijst niet. 07 De mannen en de vrouwen staan. De vrouwen staan en de mannen zitten. De vrouwen en één man staan en één man zit. De mannen en één vrouw zitten en één vrouw staat. 08 De man staat naast twee vrouwen. De man staat tussen twee vrouwen. De hond staat tussen twee mensen in. De hond zit naast twee mensen. 09 Hij raakt zijn neus aan. Hij raakt zijn mond aan. Zij raakt haar oog aan. Zij raakt haar kin aan. 10 De meisjes gaan niet springen. De jongen gaat springen. De meisjes springen niet. De jongen springt. De meisjes hebben niet gesprongen. De jongen heeft gesprongen. De jongen en de meisjes springen. 15

21 3-01 Mensen beschrijven; Er; Wie/ welke 3-02 Hoeveelheden; Er 01 een oude vrouw een jonge vrouw een jonge man een oude man 02 een groep dansers twee dansers een groep hardlopers twee hardloopsters 03 Deze jongeman heeft kort haar. Deze jongeman heeft lang haar. De twee jonge vrouwen hebben lang haar. De ene jonge vrouw heeft lang haar en de andere heeft kort haar. 04 Wie heeft er kort zwart haar? Wie heeft er lang blond haar? Wie heeft er lang bruin haar? Wie is er kaal? 05 Deze jonge vrouw heeft krullend haar. Deze jongeman heeft krullend haar. Deze jonge vrouw heeft steil haar. Deze jongeman heeft steil haar. 06 Wie heeft er kort steil zwart haar? Wie heeft er lang krullend zwart haar? Wie heeft er kort krullend zwart haar? Wie heeft er lang steil zwart haar? 07 De man rechts is dik, de man links is slank. De vrouwen zijn slank. De vrouwen zijn erg dik. De man links is dik, de man rechts is slank. 08 De clown links is klein. De clown rechts is groot. De clown links is groot. De clown rechts is klein. De vrouw in het rood is klein. De vrouw in het rood is groot. 09 Welke lange man draagt een bril? Welke lange man draagt geen bril? Welk kort persoon draagt geen bril? Welk kort persoon draagt een bril? 10 De vrouw heeft zwart haar. De vrouw heeft steil blond haar. De vrouw heeft krullend blond haar. De vrouw heeft grijs haar. 01 veel jongens één jongen veel ballonnen een paar ballonnen 02 veel hoeden één hoed veel paraplu s één paraplu 03 één brood veel broden twee broden geen brood 04 één cowboy met een paard één cowboy zonder een paard twee cowboys met een paar paarden veel cowboyhoeden en geen cowboys 05 Hoeveel geldstukken zijn dat? Dat zijn er veel. Hoeveel knikkers zijn dat? Dat is er één. Hoeveel knikkers zijn dat? Dat zijn er een paar. Hoeveel knikkers zijn dat? Dat zijn er veel. 06 veel tomaten en een paar bananen veel appels en geen bananen veel tomaten en geen bananen veel bananen en geen appels 07 Er zijn meer stoelen dan tafels. Er zijn meer bussen dan auto s. Er zijn meer tomaten dan bananen. Er zijn evenveel mannen als vrouwen. 08 Er zijn meer mensen dan paarden. Er zijn meer paarden dan mensen. Er zijn evenveel paraplu s als mensen. Er zijn meer mensen dan paraplu s. 09 Er zijn minder paarden dan mensen. Er zijn minder mensen dan paarden. Er zijn minder paraplu s dan mensen. Er zijn evenveel paarden als mensen. 10 Er zijn evenveel meisjes als jongens. Er zijn minder meisjes dan jongens. Er zijn meer meisjes dan jongens. Er zijn geen meisjes en geen jongens. 16

22 3-03 Kleding 3-04 Binnen, buiten; Voorzetsels; Er; Is/ zijn aan het 01 De man draagt een blauwe trui. De meisjes dragen jurken. De jongen draagt een rode trui. De vrouw draagt een paarse trui. 02 De vrouw draagt een zwarte trui. De vrouw draagt een zwarte broek. De jongen draagt een blauw T-shirt. De jongen draagt een blauwe broek. 03 een paar schoenen één schoen een paar sokken één sok 04 Zij draagt een rood met witte trui. Zij draagt een paars shirt. Hij draagt een trui. Hij draagt geen trui. 05 Zij draagt een spijkerbroek en een rood met witte trui. Eén vrouw draagt een rode jurk. De vrouw draagt een rode jas. De vrouw draagt een rode rok. 06 Hij draagt een zwarte korte broek en een witte trui. De één draagt een geel shirt en de ander een rood shirt. De ene vrouw draagt een gele jurk en de andere vrouw draagt een rode jurk. Het meisje heeft niets aan. 07 Zij draagt een jurk. Zij draagt een broek. Zij draagt een korte broek. Zij draagt een rok. 08 Hij draagt een blauw shirt. Hij draagt een blauwe broek. Hij draagt een blauwe trui. Hij draagt een blauw jasje. 09 Hij trekt een sok aan. Hij trekt een schoen aan. Hij trekt een overhemd aan. Hij trekt een broek aan. 10 De clown draagt een broek. De clown trekt een broek aan. De man met de bril draagt een trui. De man met de bril trekt een trui aan. 01 De jongen zit aan de tafel. De jongen ligt onder de tafel. De kinderen staan op de tafel. De kinderen spelen. Ze zijn aan het touwtje springen. 02 Wie rennen er? De mannen rennen. Wie zit er? De jongen zit. Wie rennen er? De meisjes rennen. Wie springen er? De kinderen springen. 03 Hoeveel kinderen springen er? Er springen drie kinderen. Hoeveel kinderen staan er? Er staan drie kinderen. Hoeveel kinderen springen er? Er springen vier kinderen. Hoeveel kinderen staan er op de tafel? Er staat één meisje op de tafel. 04 Hoeveel meisjes dragen er een witte bloes? Eén. Hoeveel meisjes dragen er een witte bloes? Twee. Hoeveel jongens zitten er op de grond? Eén. Hoeveel jongens zitten er? Twee. 05 Het meisje is aan het touwtje springen op de tafel. Er spelen drie kinderen. Ze zijn aan het touwtje springen. De kinderen staan op de tafel. Ze zijn niet aan het touwtje springen. De jongen rent. Hij is niet aan het touwtje springen. 06 Het meisje op de tafel is aan het touwtje springen. De jongen draait het touw en het meisje springt. De jongen die niet springt is aan het rennen. De jongen die niet rent is aan het touwtje springen. 07 Deze kat is buiten. Deze kat is binnen. Deze bloemen staan buiten. Deze bloemen staan binnen. 08 Dit is de buitenkant van een huis. Dit is de binnenkant van een huis. Dit is de buitenkant van een kerk. Dit is de binnenkant van een kerk. 17

23 3-04 Vervolg 3-05 Kleuren en getallen 09 De jongen ligt buiten op de grond. De jongen ligt binnen op de grond. Dit is de buitenkant van het gebouw. Dit is de binnenkant van het gebouw. 10 Welke jongen is er binnen? Welke jongen is er buiten? Welke kinderen zijn er buiten? Welke kinderen zijn er binnen? 01 Welke kleur heeft het ei? Het is blauw. Welke kleur heeft het ei? Het is geel. Welke kleur heeft het ei? Het is rood. Welke kleur heeft het ei? Het is roze. 02 Welk paard borstelt het meisje? Het bruine paard. Wat is het witte paard? Welk paard staat te eten? Het grijze paard staat te eten. Wat is het zwarte paard? 03 een zwart met witte hond een zwart met witte kat een bruine hond een bruin met witte kat 04 groen gras en een groene pet gele bloemen een rood T-shirt een wit gebouw 05 een paard op geel een paard op paars een paard op blauw een paard op rood 06 blauw water oranje en geel geel en zwart groen gras 07 twee rode bloemen twee wit met gele bloemen een gele, een rode en een roze bloem roze bloemen 08 drie zeven negen vier 09 tien negen vijf ballen zes ballen 10 één bal twee ballen acht vingers vijf 18

24 3-06 Dieren; Echt/ niet echt 3-07 Mensen beschrijven 01 Er zwemmen twee grijze vissen. Er zwemt één grijze vis. Er loopt een witte hond. Er loopt een kat. 02 een kangoeroe een kudde geiten een kudde koeien Er rennen twee koeien. 03 Er staan veel schapen. een schildpad een leeuw een zwarte zwaan 04 een witte zwaan De vogel zit. een giraf De vogel vliegt. 05 twee varkens één beer twee koeien één tijger 06 een schaap een olifant De kameel staat op drie poten. De kameel staat op vier poten. 07 Dit paard is niet echt. Dit paard is echt. Deze vogel is niet echt. Deze vogel is echt. 08 Deze twee koeien zijn niet echt. Deze twee koeien zijn echt. Dit paard is echt. Een hobbelpaard is geen echt paard. 09 Welke kat is echt? Welke kat is niet echt? Welk schaap is niet echt? Welk schaap is echt? 10 De witte tijger loopt. De witte tijger ligt. De witte tijger klimt. een draak 01 De vrouw heeft honger. De man heeft honger. De vrouw heeft genoeg gegeten. De man heeft genoeg gegeten. 02 Zij hebben het koud. Zij hebben het warm. Hij heeft het koud. Hij heeft het warm. 03 Zij is moe. Zij is niet moe. Zij zijn moe. Zij zijn niet moe. 04 Hij is sterk. Hij is zwak. Zij zijn niet moe. Zij hebben het warm en zijn moe. 05 De man is ziek. De man is gezond. De vogel is mooi. De vogel is lelijk. 06 De man heeft niet genoeg gegeten. De man heeft geen honger. De vrouw heeft niet genoeg gegeten. De vrouw heeft geen honger. 07 De jongen en de hond zijn blij. De jongen en de hond zijn bedroefd. De man is blij. De vrouw is bedroefd. 08 Zij zijn moe. Zij is moe. Hij is niet moe. Hij is moe. Zij zijn niet moe. Hij is moe. Zij is niet moe. 09 Hij is ziek. Hij heeft dorst. Hij heeft het koud. Hij is rijk. 10 Iemand heeft dorst. Iemand heeft honger. Zij hebben het niet warm. Zij hebben het warm en zijn moe. 19

25 3-08 Beroepen en beschrijvingen 3-09 Lichaamsdelen en schilderijen/ plaatjes 01 een dokter een verpleegster een monteur een student 02 een politieagent een tandarts een timmerman een wetenschapper 03 een secretaresse een kok een lerares een ober 04 Hij schaamt zich. Hij heeft pijn. Hij is bang. Hij is ziek. 05 De man heeft het niet warm. De man heeft het niet koud. De man is bang. De man is dokter. 06 De man is trots op zijn zoon. De man is trots op zijn auto. De man is mager. De man is dik. 07 een bank een politiebureau Deze man is rijk. Deze man haalt geld bij de bank. 08 Hij heeft pijn. Hij kookt. Zij kookt. Hij schaamt zich. 09 De verpleegster verzorgt de man. De dokter verzorgt de man. De monteur repareert de auto. De tandarts behandelt het gebit van de man. 10 De bakker bakt brood. De secretaresse typt. De lerares geeft les aan de studenten. De studenten lezen. 01 één arm twee armen drie armen vier armen 02 Zijn dit zes vingers? Nee, het zijn vier vingers. Zijn dit drie armen? Nee, het zijn vier armen. Zijn dit vier benen? Ja, het zijn er vier. Zijn dit zes vingers? Nee, het zijn er vijf. 03 de benen van een paard de armen van een mens de poten van een olifant de benen van een mens 04 zijn hoofd op zijn armen haar handen op haar knieën zijn hand op zijn arm haar handen voor haar ogen 05 de hoed op zijn hoofd de hoed op zijn poot de hoed in zijn hand de hoed in zijn bek 06 Dit zijn echte bloemen. Dit is een schilderij van bloemen. Dit is een echte vrouw. Dit is een schilderij van een vrouw. 07 een echte man een schilderij van een man een beeld van een man een echt konijn 08 De schilderijen hangen aan de muur. De schilderijen staan op de vloer. Het schilderij hangt aan de muur. Eén schilderij staat op de vloer. 09 Er staat een plaatje van katten op dit T-shirt. Er staat een plaatje van een beer op dit T-shirt. Er staat een plaatje van een blij gezicht op dit T-shirt. Er staat geen plaatje op dit T-shirt. 10 Welke man op een paard is echt? Welke man op een paard is een beeld? Welk hoofd is niet echt? Welk hoofd is echt? 20

26 3-10 Tijden 3-11 Hoofdstuk 3 Herhaling 01 vijf tien vijftien twintig 02 Het is twee uur. Het is vier uur. Het is zes uur. Het is acht uur. 03 Het is half vier. Het is half zes. Het is half acht. Het is half tien. 04 Het is zes uur. Het is half zeven. Het is zeven uur. Het is half acht. 05 Het is twee uur. Het is kwart over twee. Het is half drie. Het is kwart voor drie. 06 Het is acht uur. Het is kwart over acht. Het is half negen. Het is kwart voor acht. 07 Het is vijf uur. Het is bijna vijf uur. Het is even over vijf. Het is half zes. 08 Het is twee uur. Het is bijna twee uur. Het is half drie. Het is even over twee. 09 Het is zeven uur. Het is kwart over zeven. Het is half acht. Het is kwart voor acht. 10 Het is bijna half elf. Het is ochtend. Het is bijna half twaalf s ochtends. Het is even over vijf. Het is middag. Het is kwart voor negen. Het is avond. 01 Welke lange man draagt een bril? Welke lange man draagt geen bril? Welk kort persoon draagt geen bril? Welk kort persoon draagt een bril? 02 Er zijn meer mensen dan paarden. Er zijn meer paarden dan mensen. Er zijn evenveel paraplu s als mensen. Er zijn meer mensen dan paraplu s. 03 De clown draagt een broek. De clown trekt een broek aan. De man met de bril draagt een trui. De man met de bril trekt een trui aan. 04 De jongen ligt buiten op de grond. De jongen ligt binnen op de grond. Dit is de buitenkant van het gebouw. Dit is de binnenkant van het gebouw. 05 twee rode bloemen twee wit met gele bloemen een gele, een rode en een roze bloem roze bloemen 06 Welke kat is echt? Welke kat is niet echt? Welk schaap is niet echt? Welk schaap is echt? 07 Hij is sterk. Hij is zwak. Zij zijn niet moe. Zij hebben het warm en zijn moe. 08 De bakker bakt brood. De secretaresse typt. De lerares geeft les aan de studenten. De studenten lezen. 09 Dit zijn echte bloemen. Dit is een schilderij van bloemen. Dit is een echte vrouw. Dit is een schilderij van een vrouw. 10 Het is zeven uur. Het is kwart over zeven. Het is half acht. Het is kwart voor acht. 21

27 4-01 Vraag en antwoord; Tegenwoordige tijd 01 Wandelt de vrouw? Ja, ze wandelt. Lacht de jongen? Ja, hij lacht. Spelen de kinderen? Ja, ze spelen. Lacht de vrouw? Ja, ze lacht. 02 Springen de kinderen? Ja, ze springen. Springen de kinderen? Nee, ze zitten. Rijdt de man paard? Ja, hij rijdt paard. Rijdt de man paard? Nee, hij wandelt. 03 Speelt hij viool? Ja, hij speelt viool. Speelt hij viool? Nee, hij speelt geen viool. Staat de fiets op zijn kop? Nee, hij staat goed. Staat de fiets op zijn kop? Ja, hij staat op zijn kop. 04 Is de auto geel? Ja, hij is geel. Is de auto geel? Nee, hij is niet geel. Springen de jongens? Ja, ze springen. Springen de jongens? Nee, ze springen niet. 05 Wat doet ze? Ze rent. Wat doen ze? Ze wandelen. Wat doet hij? Hij fietst. Wat doen ze? Ze rijden paard. 06 Wat doet de jongen? Hij speelt met zijn vader. Wat doet de jongen? Hij wandelt. Wat doet de jongen? Hij ligt op de grond. Wat doet de jongen? Hij speelt met de hond. 07 Wat doet de man? Hij drinkt water. Wat doet de man? Hij speelt gitaar. Wat doet de man? Hij trekt zijn trui aan. Wat doet de man? Hij zit met zijn zoon op de bank. 08 Valt hij? Hij valt misschien. Valt hij? Ja, hij valt. Valt hij? Nee, hij valt niet. Vallen zij? Nee, ze vallen niet. 09 Lacht de jongen? Ja, hij lacht. Lacht de man? Nee, hij lacht niet. Lacht zij? Ja, zij lacht. Lacht de hond? Kunnen honden lachen? 10 Is het een pony? Ja, het is een pony. Is het een hond? Ja, het is een hond. Is het een hond? Nee, het is een kat. Is het een hond? Nee, het is een vis. 22

28 4-02 Open/ dicht; Bij elkaar/ uit elkaar; Recht/ gebogen 01 De autodeur is open. De autodeur is dicht. De ogen van deze vrouw zijn open. De ogen van deze vrouw zijn dicht. 02 De ogen zijn open. De ogen zijn dicht. Haar mond is open. Haar mond is dicht. 03 De ogen van de man zijn dicht en zijn mond is open. De ogen van de man zijn open en zijn mond is dicht. De mond van de vrouw is open en haar ogen zijn open. De ogen van de vrouw zijn dicht en haar mond is dicht. 04 Zijn handen zijn dicht. Zijn handen zijn open. Eén hand is open en één hand is dicht. Haar mond is open. 05 vier armen veel benen vier vingers vijf tenen 06 De handen zijn bij elkaar. De handen zijn uit elkaar. De voeten zijn naast elkaar. De voeten zijn uit elkaar. 07 De man heeft zijn benen bij elkaar. De man heeft zijn benen uit elkaar. De jongen heeft zijn benen bij elkaar. De jongen heeft zijn benen uit elkaar. 08 de handen en de voeten uit elkaar de handen en de voeten bij elkaar De voeten zijn uit elkaar en de handen bij elkaar. De voeten zijn bij elkaar en de handen uit elkaar. 09 De man en de vrouw staan dicht bij elkaar. De paarden lopen dicht bij elkaar. De man en de vrouw staan niet dicht bij elkaar. De paarden staan niet dicht bij elkaar. 10 De armen van de vrouw zijn recht. De armen van de vrouw zijn gebogen. De benen van de man zijn gebogen. De benen van de man zijn recht Getallen tot honderd 01 een twee drie vier 02 vijf zes zeven acht 03 negen tien elf twaalf 04 dertien veertien vijftien zestien 05 zeventien achttien negentien twintig 06 twintig dertig veertig vijftig 07 zestig zeventig tachtig negentig 08 vijfenzeventig vijfentachtig vijfennegentig honderd 09 tweeëntwintig tweeëndertig tweeënveertig tweeënvijftig 10 zesenveertig zesenzestig zesentachtig honderd 23

29 4-04 Mensen en praten 4-05 Komen en gaan; Slapen en wakker zijn; Staan te + infinitief 01 Gorbatchev praat. Drie mannen praten. De man in het gele shirt praat. De vrouw praat. 02 Deze man praat. Deze man speelt schaak. Deze jongen praat. Deze jongen ligt op de grond. 03 De jongen praat met de man. De man praat met de jongen. De vrouw in de blauwe kleren praat met de vrouw in de rode kleren. De vrouw praat met de man. 04 De jongen praat met de man over het vliegtuig. De man praat met de jongen over het vliegtuig. De man praat in de walkie-talkie. De man gebruikt de draadloze telefoon. 05 Deze vrouw praat met het meisje over het boek. Deze twee vrouwen praten over de planten. Deze vrouw praat niet. Zij lacht. Deze twee meisjes praten helemáál niet. 06 Deze vrouw praat niet. Deze mannen praten niet. Deze mannen praten. Deze vrouw praat. 07 De man is aan de telefoon. De vrouw is aan de telefoon. De man is niet aan de telefoon. De vrouw is niet aan de telefoon. 08 Welke man kan praten? Deze vrouwen kunnen praten. Welke man kan niet praten? Deze vrouwen kunnen niet praten. Het zijn etalagepoppen. 09 De man kan nu niet praten omdat hij drinkt. De man kan praten omdat hij niet drinkt. De jongen kan niet praten omdat hij onder water is. De jongen kan praten omdat hij niet onder water is. 10 Welke man kan niet praten? Welke man kan praten? Welke jongen kan praten? Welke jongen kan niet praten? 01 De vrouwen komen. De vrouwen gaan. De paarden komen. Het paar gaat. 02 Hij gaat de muur op. Hij gaat de trap op. Hij komt de trap af. Hij gaat de ladder op. 03 De kat slaapt. De kat slaapt niet. De baby slaapt. De baby slaapt niet. 04 De kat slaapt. De kat is wakker. De baby slaapt. De baby is wakker. 05 Het paar komt de trap af. Het paar gaat weg. Het paar staat te kussen. Het paar staat niet te kussen. 06 Het paard gaat de trailer in. Het paard komt de trailer uit. De jongen gaat het water in. De jongen komt het water uit. 07 De vrouw gaat de roltrap op. De vrouw komt de roltrap af. De man gaat de trap op. De man komt de trap af. 08 Deze mensen gaan de roltrap op. De mensen gaan de trap op. Deze mensen gaan de roltrap af. De mensen komen de trap af. 09 De man stapt in het vliegtuig. De man stapt uit het vliegtuig. De man stapt uit de vrachtauto. De man stapt in de vrachtauto. 10 Het paar gaat het gebouw in. Het paar komt het gebouw uit. De man stapt in de koets. De man stapt uit de koets. 24

30 4-06 Werkwoorden; Terwijl 4-07 Familie 01 Het meisje ruikt aan een bloem. De jongen kijkt televisie. De jongen ruikt aan een bloem. Het meisje kijkt televisie. 02 De vrouw gaat auto rijden. De vrouw rijdt paard. De vrouw kust het paard. De vrouw ment het paard. 03 De jongen ruikt aan de bloemen. De jongen ruikt niet aan de bloemen. Het meisje borstelt haar haar. Het meisje danst. 04 De vrouw draagt een hoed. De man raakt de hoef van het paard aan. De man raakt het oor van het paard aan. De man trekt handschoenen aan. 05 De man klimt op de koets. De man klimt in de vrachtauto. De vrouw kust de man. De vrouw kust het paard. 06 Het meisje kijkt geen televisie. Het meisje draagt een hoed terwijl ze televisie kijkt. Het meisje borstelt haar haar terwijl ze televisie kijkt. Het meisje danst terwijl ze televisie kijkt. 07 De vrouw zingt terwijl ze keyboard speelt. De vrouw drinkt terwijl ze keyboard speelt. De vrouw borstelt haar haar terwijl ze haar tas vasthoudt. De vrouw schrijft terwijl ze haar tas vasthoudt. 08 De man pakt een schop terwijl hij een boek vasthoudt. De man wijst iets aan terwijl hij een schop vasthoudt. De man leest een boek terwijl de hond tussen zijn benen staat. De man leest een boek terwijl de jongen luistert. 09 Eén meisje houdt haar hoed vast terwijl ze loopt. De man drinkt terwijl hij op de koets zit. De man zit op de fiets terwijl de jongen op het hek klimt. De kinderen kijken terwijl de man schrijft. 10 De jongen klimt de trap op terwijl de man toekijkt. De jongen klimt de trap op terwijl niemand toekijkt. Deze mensen dragen geweren terwijl ze door het water lopen. Deze mensen dragen geweren terwijl ze in een optocht lopen een meisje en haar moeder een meisje en haar vader een jongen en zijn moeder een jongen en zijn vader 02 een meisje en haar moeder een meisje en haar vader een meisje en haar broer een meisje en haar familie 03 de jongen en zijn moeder de jongen en zijn vader de jongen en zijn zus de jongen en zijn familie 04 De vrouw zit naast haar man op een bank. De vrouw staat bij haar man en kinderen. De vrouw zit op een stoel naast haar man. De vrouw zit op haar man. 05 De man zit naast zijn vrouw op een bank. De man staat bij zijn vrouw en kinderen. De man zit op een stoel naast zijn vrouw. De vrouw zit op haar man. 06 een moeder en haar zoon een vader en zijn zoon een vader en zijn dochter een moeder en haar dochter 07 een zus, haar broer en hun moeder een man, zijn vrouw en hun dochter een zus, haar broer en hun ouders een zus en haar broer zonder hun ouders 08 Deze vier mensen zijn een gezin. Deze vier mensen zijn geen gezin. Deze drie mensen zijn van hetzelfde gezin. Deze drie mensen zijn niet van hetzelfde gezin. 09 twee ouders met hun kinderen twee ouders zonder hun kinderen twee broers en hun vader twee broers en hun moeder 10 twee zussen en hun vader twee broers en hun vader een kind met zijn ouders Deze mensen komen niet uit hetzelfde gezin.

MEMORY WOORDEN 1.1. TaalCompleet A1 Memory Woorden 1 1

MEMORY WOORDEN 1.1. TaalCompleet A1 Memory Woorden 1 1 MEMORY WOORDEN 1.1 TaalCompleet A1 Memory Woorden 1 1 ik jij hij zij wij jullie zij de baby het kind ja nee de naam TaalCompleet A1 Memory Woorden 1 2 MEMORY WOORDEN 1.2 TaalCompleet A1 Memory Woorden

Nadere informatie

1b nr. 1 Wie of wat?

1b nr. 1 Wie of wat? OPDRACHTKAART www.nt2taalmenu.nl nt2taalmenu is een website voor mensen die Nederlands willen leren én voor docenten NT2. Iedereen die Nederlands wil leren, kan gratis online oefenen. U kunt ook veel oefeningen

Nadere informatie

Nederlands. Contenido del curso Contenu du cours Kursinhalt Contenuto del corso. Holandés. Course Content. Level 1 VERSION 3

Nederlands. Contenido del curso Contenu du cours Kursinhalt Contenuto del corso. Holandés. Course Content. Level 1 VERSION 3 Nederlands Level 1 Dutch Holandés Néerlandais Niederländisch Olandese Course Content Contenido del curso Contenu du cours Kursinhalt Contenuto del corso VERSION 3 Nederlands Level 1 Dutch Holandés Néerlandais

Nadere informatie

LES 3 Ik leer Nederlands. TESTEN TEST 1

LES 3 Ik leer Nederlands. TESTEN TEST 1 12/11/14 1 LES 3 Ik leer Nederlands. TESTEN TEST 1 1. (lezen) Ik.... een lange tekst. 2 Hij.... een moeilijk boek. 3. Zij.... een gemakkelijk tekstje. 4..... jullie veel? Ja, wij.... graag kinderboeken.

Nadere informatie

Les 5 Werkwoorden 22 Les 6 De persoonsvorm van het werkwoord 24 Les 7 De, het, een 26 Les 8 Het meervoud (op -en, -s of - s) 28 Herhalingstoets 2 30

Les 5 Werkwoorden 22 Les 6 De persoonsvorm van het werkwoord 24 Les 7 De, het, een 26 Les 8 Het meervoud (op -en, -s of - s) 28 Herhalingstoets 2 30 Inhoud Deel 1 Grammaticale vormen Les 1 Letter, woord, zin, getal, cijfer 12 Les 2 Zinnen 14 Les 3 Persoonlijke voornaamwoorden (1) 16 Les 4 Hij / het / je / we / ze 18 Herhalingstoets 1 20 Les 5 Werkwoorden

Nadere informatie

Moshi gaat met het vliegtuig naar Malawi

Moshi gaat met het vliegtuig naar Malawi Malawi Auditieve analyse: 1.2 Eén en twee lettergrepen 1.3 Drie of meer lettergrepen Auditieve synthese 4.1 Lettergrepen samenvoegen tot een woord 4.2 Letters samenvoegen tot een woord Zon varken Malawi

Nadere informatie

- je kan me wat - module 2. docere delectare movere. tekeningen -

- je kan me wat - module 2. docere delectare movere. tekeningen - - je kan me wat - module 2 docere delectare movere je O kan ROC p e me n van S wat Amsterdam c h o o l - A nt2taalmenu.nl educatie m s t e r - d ROC a m van module Z Amsterdam u i d - O 2 o s t tekeningen

Nadere informatie

De leessleutel Begrijpend luisteren-lezen thema 5 verhaal 1 groep 3. Thema 5 Verhaal 1 bladzijde 2 t/m 5 van het leesboek

De leessleutel Begrijpend luisteren-lezen thema 5 verhaal 1 groep 3. Thema 5 Verhaal 1 bladzijde 2 t/m 5 van het leesboek De leessleutel Begrijpend luisteren-lezen thema 5 verhaal 1 groep 3 Thema 5 Verhaal 1 bladzijde 2 t/m 5 van het leesboek Het wiel doet raar! 1 Naar wie gaat Daan? a Naar school b Naar Loes c Naar Rik 2

Nadere informatie

Toets Geletterdheid en Begrijpend Lezen

Toets Geletterdheid en Begrijpend Lezen 1. Print deze tekst 2. Download het geluidsbestand en luister Je gaat een toets Geletterdheid en Begrijpend Lezen maken. Dit is een leestoets. De toets heeft vijf delen. Deel A, B, C, D en E. Deze toets

Nadere informatie

Melkweg. Iedereen fit! Lezen van Alfa A naar Alfa B. Gezondheid: Sporten en bewegen

Melkweg. Iedereen fit! Lezen van Alfa A naar Alfa B. Gezondheid: Sporten en bewegen Melkweg Lezen van Alfa A naar Alfa B Iedereen fit! Gezondheid: Sporten en bewegen Colofon Melkweg Lezen van Alfa A naar Alfa B: Iedereen fit, 2013 Auteurs: Merel Borgesius Kaatje Dalderop Willemijn Stockmann

Nadere informatie

Goedendag! Ik, ik ben. Ben jij? En jij? Jij bent! nee. één. twee. drie. vier. vijf. zes. zeven. acht. negen. tien. Gaat het? Het gaat goed.

Goedendag! Ik, ik ben. Ben jij? En jij? Jij bent! nee. één. twee. drie. vier. vijf. zes. zeven. acht. negen. tien. Gaat het? Het gaat goed. Vocabulaire En Action 5 : Nederlans naar Frans Unité 1 Goedendag! Ik ben Ik, ik ben ja Ben jij? En jij? Jij bent! nee één twee drie vier vijf zes zeven acht negen tien Unité 2 Gaat het? Het gaat goed.

Nadere informatie

Grammatica Woordbenoemen 3. Werkboek gemengde opgaven Geschikt voor de groepen 5 en 6

Grammatica Woordbenoemen 3. Werkboek gemengde opgaven Geschikt voor de groepen 5 en 6 3 Werkboek gemengde opgaven Geschikt voor de groepen 5 en 6 Inhoudsopgave Overzichtslijsten 4 en 5 Inkleuren, ondertrepen, omcirkelen Lidwoord, Zelfstandig naamwoord en Werkwoord 6 + + Hulpwerkwoord en

Nadere informatie

Auteur: Mirjam Wind, docent en coördinator NT2, Educatie Video s: Gabe Dijkstra en Rick Biemolt, studenten Alfa-college, MultiMedia en Design

Auteur: Mirjam Wind, docent en coördinator NT2, Educatie Video s: Gabe Dijkstra en Rick Biemolt, studenten Alfa-college, MultiMedia en Design Woord voor Woord is een programma mondelinge vaardigheden NT2 voor analfabete beginners. Het omvat 12 lessen. De ontwikkeling van het programma en de daarbij behorende video s is mogelijk gemaakt door

Nadere informatie

De leessleutel Begrijpend luisteren-lezen thema 1 verhaal 1 groep 3. Thema 1 Verhaal 1 bladzijde 2 t/m 5 van het leesboek

De leessleutel Begrijpend luisteren-lezen thema 1 verhaal 1 groep 3. Thema 1 Verhaal 1 bladzijde 2 t/m 5 van het leesboek De leessleutel Begrijpend luisteren-lezen thema 1 verhaal 1 groep 3 Thema 1 Verhaal 1 bladzijde 2 t/m 5 van het leesboek Waar is Rik? 1 Met wie gaat Rik op de foto? a Met groep 3 b Met Leen c Met groep

Nadere informatie

Leesboekje de kleding

Leesboekje de kleding Leesboekje de kleding Leesboekje De Kleding Pagina 1 Dit is de broek. Dit is de trui. Dit is de rok. Dit is de jurk. Dit is de bh. Dit is de onderbroek. Dit is het T-shirt. Dit is de panty. Dit is het

Nadere informatie

Grammatica Zinsontleding. Werkboek Geschikt voor de groepen 5 en 6

Grammatica Zinsontleding. Werkboek Geschikt voor de groepen 5 en 6 Grammatica Werkboek Geschikt voor de groepen 5 en 6 Inhoudsopgave Zinnen knippen 4 Het onderwerp 7 De persoonsvorm 11 Het gezegde 17 Het werkwoordelijk gezegde 21 Het naamwoordelijk gezegde 24 Het lijdend

Nadere informatie

Veertien leesteksten. Leesvaardigheid A1. Te gebruiken bij : Basisexamen Inburgering Studieboek. Ad Appel

Veertien leesteksten. Leesvaardigheid A1. Te gebruiken bij : Basisexamen Inburgering Studieboek. Ad Appel Veertien leesteksten Leesvaardigheid A1 Te gebruiken bij : Basisexamen Inburgering Studieboek Ad Appel Uitgave: Appel, Aerdenhout 2011-2016 Verkoopprijs: 1,95 Ad Appel Te bestellen via www.adappelshop.nl

Nadere informatie

Programma Nederlands Praten

Programma Nederlands Praten Nederlands Praten 1 / Basisvaardigheden, hoofdstuk 3 Oefeningen werkwoorden hebben en zijn Oefening 1: Wat is het juiste werkwoord? (zijn) Jij ben/bent een leerling (zijn) Hij is/bent een man (zijn) Zij

Nadere informatie

NAAM: Instructies in de klas Voer de opdrachten uit. 1. Zet een kruisje op de olifant. 2. Kleur het haar van de juf bruin.

NAAM: Instructies in de klas Voer de opdrachten uit. 1. Zet een kruisje op de olifant. 2. Kleur het haar van de juf bruin. Werkbundel Instructies in de klas 1. Zet een kruisje op de olifant. 2. Kleur het haar van de juf bruin. 3. Kleur de boeken op de onderste plank rood. 4. Zet een kring rond het meisje. 5. Doorstreep het

Nadere informatie

Mondeling Nederlands. Cursus 2 Module 4. Dag 1

Mondeling Nederlands. Cursus 2 Module 4. Dag 1 Mondeling Nederlands Cursus 2 Module 4 Dag 1 het gras het pad het park de boom de poep de vlieg rondkijken wegjagen wrijven dichtbij ver weg moe moe veel weinig iets - niets vallen wij/zij vallen hij/zij

Nadere informatie

- je kan me wat - module 4. docere delectare movere

- je kan me wat - module 4. docere delectare movere - je kan me wat - module 4 docere delectare movere je kan me wat ROCvA - educatie nt2taalmenu.nl - ROCvAmodule 4 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 je kan me wat nt2taalmenu.nl module 4 1 1 2 3

Nadere informatie

R O S A D E D I E F. Arco Struik. Rosa de dief Arco Struik 1 www.gratiskinderboek.nl

R O S A D E D I E F. Arco Struik. Rosa de dief Arco Struik 1 www.gratiskinderboek.nl R O S A D E D I E F Arco Struik Rosa de dief Arco Struik 1 www.gratiskinderboek.nl In de winkel 3 Bart 5 Een lieve dief 7 De telefoon 9 Bij de dokter 11 De blinde vrouw 13 Een baantje 15 Bijna betrapt

Nadere informatie

Les 5 Werkwoorden 22 Les 6 De persoonsvorm van het werkwoord 24 Les 7 De, het, een 26 Les 8 Het meervoud (op -en, -s of - s) 28 Herhalingstoets 2 30

Les 5 Werkwoorden 22 Les 6 De persoonsvorm van het werkwoord 24 Les 7 De, het, een 26 Les 8 Het meervoud (op -en, -s of - s) 28 Herhalingstoets 2 30 Inhoud Deel 1 Grammaticale vormen Les 1 Letter, woord, zin, getal, cijfer 12 Les 2 Zinnen 14 Les 3 Persoonlijke voornaamwoorden (1) 16 Les 4 Hij / het / je / we / ze 18 Herhalingstoets 1 20 Les 5 Werkwoorden

Nadere informatie

- je kan me wat - module 2. docere delectare movere. tekeningen -

- je kan me wat - module 2. docere delectare movere. tekeningen - - je kan me wat - module 2 docere delectare movere je O kan ROC p e me n van S wat Amsterdam c h o o l - A nt2taalmenu.nl educatie m s t e r - d ROC a m van module Z Amsterdam u i d - O 2 o s t tekeningen

Nadere informatie

Melkweg. Lijn 5. Lezen Alfa A. Reizen

Melkweg. Lijn 5. Lezen Alfa A. Reizen Melkweg Lezen Alfa A Lijn 5 Reizen Colofon Melkweg Lezen Alfa A, Lijn 5, 05 Auteurs: Merel Borgesius Kaatje Dalderop Willemijn Stockmann Dit katern is een uitgave van Stichting Melkweg +. Stichting Melkweg

Nadere informatie

- je kan me wat - module 3. docere delectare movere. je kan me wat nt2taalmenu.nl module 3. tekeningen -

- je kan me wat - module 3. docere delectare movere. je kan me wat nt2taalmenu.nl module 3. tekeningen - - je kan me wat - module 3 docere delectare movere tekeningen - 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 je kan me wat ROCvA nt2taalmenu.nl - educatie - ROCvA module 3 1 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 1 2 3 4 5

Nadere informatie

Toets Geletterdheid en Begrijpend Lezen

Toets Geletterdheid en Begrijpend Lezen 1. Print deze tekst 2. Download het geluidsbestand en luister Je gaat een toets Geletterdheid en Begrijpend Lezen maken. Dit is een leestoets. De toets heeft vijf delen. Deel A, B, C, D en E. Deze toets

Nadere informatie

Toets Geletterdheid en Begrijpend Lezen

Toets Geletterdheid en Begrijpend Lezen 1. Print deze tekst 2. Download het geluidsbestand en luister Je gaat een toets Geletterdheid en Begrijpend Lezen maken. Dit is een leestoets. De toets heeft vijf delen. Deel A, B, C, D en E. Deze toets

Nadere informatie

Toets Geletterdheid en Begrijpend Lezen

Toets Geletterdheid en Begrijpend Lezen 1. Print deze tekst 2. Download het geluidsbestand en luister Je gaat een toets Geletterdheid en Begrijpend Lezen maken. Dit is een leestoets. De toets heeft vijf delen. Deel A, B, C, D en E. Deze toets

Nadere informatie

begrijpend lezen werkboek

begrijpend lezen werkboek begrijpend lezen werkboek naam: groep: rik viert feest. hij is nu zes jaar. de bel gaat. rik rent naar de deur. wie is daar? roept rik. ik ben het, zegt een stem. rik hoort het al. het is opa. dag opa,

Nadere informatie

Nederlands voor Arabisch taligen A0 A1/A2

Nederlands voor Arabisch taligen A0 A1/A2 Auteur boek: مو لف الكتاب: Vera Lukassen Titel boek: Nederlands voor Arabisch taligen كتاب : الھولندي للناطقین باللغة العربیة المستوى Niveau A0 A2, A0 A2 2015, Serasta Uitgegeven in eigen beheer info@serasta.nl

Nadere informatie

Vragenkaartjes voor onderweg!

Vragenkaartjes voor onderweg! Vragenkaartjes voor onderweg! 1 Print de kaartjes uit 2 Knip de kaartjes uit langs het kniprandje 3 Bind een elastieke om het pakketje kaartjes 4 Klaar om op vakantie te gaan met leuke vragenkaartjes!

Nadere informatie

- je kan me wat - module 4. docere delectare movere

- je kan me wat - module 4. docere delectare movere - je kan me wat - module 4 docere delectare movere je kan me wat ROCvA - educatie nt2taalmenu.nl - ROCvAmodule 4 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 je kan me wat nt2taalmenu.nl module 4 1 1 2 3

Nadere informatie

Stil blijft Lisa bij de deur staan. Ook de man staat stil. Ze kijken elkaar aan.

Stil blijft Lisa bij de deur staan. Ook de man staat stil. Ze kijken elkaar aan. Wild Op het laatste moment ziet Lisa de man pas. Ze hangt de was op in de tuin. En ineens komt hij achter de lakens vandaan. Lisa laat het mandje met was in het gras vallen. Ze gilt. De man ziet er slecht

Nadere informatie

Kijk op YouTube spreekvaardigheid A1

Kijk op YouTube spreekvaardigheid A1 Kijk op YouTube spreekvaardigheid A1 Oefenexamen Ad Appel Spreekvaardigheid A1 10 vragen serie A 1. Hoe vaak doet u boodschappen? 2. Wanneer bent u geboren? 3. Wat drinkt u het liefst? 4. Wat vindt u van

Nadere informatie

7.5 Script en plaatjes post-test

7.5 Script en plaatjes post-test 7.5 Script en plaatjes post-test De vorige keer waren we hier om Drakie wat beter te leren praten en Drakie heeft toen een heleboel van jou geleerd. Dat vond ie heel leuk. Vandaag gaan we wat dingen die

Nadere informatie

Ons eerste boek. plaatjes en bijschriften voor 't jonge volkje dat lezen leert. W.F. Oostveen

Ons eerste boek. plaatjes en bijschriften voor 't jonge volkje dat lezen leert. W.F. Oostveen Ons eerste boek plaatjes en bijschriften voor 't jonge volkje dat lezen leert W.F. Oostveen bron. A.W. Sijthoff, Leiden 1880-1890 Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/oost080onse01_01/colofon.php

Nadere informatie

Cursistenboek Taalklas.nl Hoofdstuk 2 Het lichaam

Cursistenboek Taalklas.nl Hoofdstuk 2 Het lichaam Cursistenboek Taalklas.nl Hoofdstuk 2 Het lichaam 1 Woorden 1 de arm 2 het been 3 de bil 4 de bril 5 de buik 6 het gezicht 7 het haar 8 de hand 9 het hoofd 1 10 de huid 11 de kam 12 de knie 13 het lichaam

Nadere informatie

Auditieve oefeningen bij het thema de dierentuin

Auditieve oefeningen bij het thema de dierentuin Auditieve oefeningen bij het thema de dierentuin Boek van de week: 1; Nijntje in de dierentuin 2; De dierentuin 3; 4; Verhaalbegrip: Bij elk boek stel ik de volgende vragen: Wat staat er op de voorkant

Nadere informatie

Bij H&M. Nederlandse Academie 02/2184707 A2

Bij H&M. Nederlandse Academie 02/2184707 A2 Bij H&M Tiebe is bij H&M. Zij is samen met haar kind. Het kind heet Laura. Laura is drie jaar. Tiebe is op de derde verdieping. Ze wil een jurk voor een feest kopen. Ze ziet veel mooie jurken. Dan kijkt

Nadere informatie

Toets Geletterdheid en Begrijpend Lezen

Toets Geletterdheid en Begrijpend Lezen 1. Print deze tekst 2. Download het geluidsbestand en luister Je gaat een toets Geletterdheid en Begrijpend Lezen maken. Dit is een leestoets. De toets heeft vijf delen. Deel A, B, C, D en E. Deze toets

Nadere informatie

Woordsoorten. Nederlands. Aanwijzend voornaamwoord. Onderschikkend voegwoord. Persoonlijk voornaamwoord. Betrekkelijk voornaamwoord

Woordsoorten. Nederlands. Aanwijzend voornaamwoord. Onderschikkend voegwoord. Persoonlijk voornaamwoord. Betrekkelijk voornaamwoord Woordsoorten Nederlands Aanwijzend voornaamwoord Betrekkelijk voornaamwoord Bezittelijk voornaamwoord Bijvoeglijk gebruikt werkwoord Bijvoeglijk naamwoord Bijwoord Bijzin Hoofdzin Hulpwerkwoord Koppelwerkwoord

Nadere informatie

inhoud blz. 1. Donker 3 2. Dikke jas 4 3. Het vriest 5 4. Sneeuw 6 5, Dieren in de winter 8 6. Bomen Winterkost Beweeg 12 9.

inhoud blz. 1. Donker 3 2. Dikke jas 4 3. Het vriest 5 4. Sneeuw 6 5, Dieren in de winter 8 6. Bomen Winterkost Beweeg 12 9. Winter inhoud blz. 1. Donker 3 2. Dikke jas 4 3. Het vriest 5 4. Sneeuw 6 5, Dieren in de winter 8 6. Bomen 10 7. Winterkost 11 8. Beweeg 12 9. Filmpjes 13 Pluskaarten 14 Bronnen en foto s 16 Colofon en

Nadere informatie

Basiswerkboek Gebaren 0-3 jaar, aanvulling

Basiswerkboek Gebaren 0-3 jaar, aanvulling Basiswerkboek Gebaren 0-3 jaar, aanvulling Inhoudsopgave Inleiding 2 Toetsing 3 Aanbieden 4 Gebaren Algemeen 5 Familie 16 Eten en drinken 20 Binnen en buiten spelen 33 Verzorging en kleding 44 Het weer

Nadere informatie

Oefentoets 1 - Leesvaardigheid A1

Oefentoets 1 - Leesvaardigheid A1 Oefentoets 1 - Leesvaardigheid A1 Dit is een oefentoets Leesvaardigheid A1 voor het Basisexamen Inburgering. Bij het echte examen is de toets Leesvaardigheid digitaal je maakt de toets op de computer.

Nadere informatie

instapkaarten taal verkennen

instapkaarten taal verkennen instapkaarten inhoud instapkaarten Taal verkennen thema 1 les 2 1 thema 1 les 4 2 thema 1 les 7 3 thema 1 les 9 4 thema 2 les 2 5 thema 2 les 4 6 thema 2 les 7 7 thema 2 les 9 8 thema 3 les 2 9 thema 3

Nadere informatie

Een meneer heeft veel ballonnen. Hij roept: Kinderen, kom erbij! Mijn ballonnen die zijn gratis. Wie wil een ballon van mij?

Een meneer heeft veel ballonnen. Hij roept: Kinderen, kom erbij! Mijn ballonnen die zijn gratis. Wie wil een ballon van mij? Een meneer heeft veel ballonnen. Hij roept: Kinderen, kom erbij! Mijn ballonnen die zijn gratis. Wie wil een ballon van mij? Wat een mooie luchtballonnen! Geel, oranje, groen en blauw. Kies maar uit Daan,

Nadere informatie

Dinie Ea van Oort Verhaalland Taalleerlijn www.verhaalland.nl

Dinie Ea van Oort Verhaalland Taalleerlijn www.verhaalland.nl E1. De werkwoorden 1. horen: ik hoor 2. zien: ik zie jij hoort jij ziet u hoort u ziet hij hoort hij ziet zij hoort zij ziet het hoort het ziet wij horen jullie horen zij (meer) horen wij zien jullie zien

Nadere informatie

Leesboekje eten en drinken

Leesboekje eten en drinken Leesboekje eten en drinken Leesboekje Eten en Drinken Pagina 1 Dit is de groente Dit is het fruit. Dit is de sinaasappel. Dit is de banaan. Dit is de tomaat. Dit is de appel. Dit zijn de druiven. Dit is

Nadere informatie

ALFA A ANTWOORDEN STER IN LEZEN

ALFA A ANTWOORDEN STER IN LEZEN STER IN LEZEN ALFA A LES 1: NAAR SCHOOL 1 Ziek 1 b 2 3 b 4 a a B maandag dinsdag woensdag donderdag vrijdag zaterdag zondag C Dit is een vraag Hoe gaat het? Het gaat wel. En met jou? Waarom kom je niet?

Nadere informatie

Geregeld spreken. Ditte Oost & Monique Schoorl ANTWOORDEN

Geregeld spreken. Ditte Oost & Monique Schoorl ANTWOORDEN Geregeld spreken Ditte Oost & Monique Schoorl LES 1 11 Maak de zinnen af 1 Het meisje is blij. 2 De dokter is in het ziekenhuis. 3 De kinderen zijn op school. 4 De man is bij de gemeente. 5 De docent is

Nadere informatie

Elena gaat naar de dierentuin

Elena gaat naar de dierentuin 1.1 Flitskaarten de pinguïn, de slang, de aap, de olifant, de giraf, de krokodil, de leeuw, de tijger (de vogel) Tekst met prentenboek/video Opwarmen Begin het thema met een gesprek over de dierentuin

Nadere informatie

Eetgewoonten van schoolkinderen Vragenlijst voor kinderen

Eetgewoonten van schoolkinderen Vragenlijst voor kinderen september 2003 Eetgewoonten van schoolkinderen Vragenlijst voor kinderen 630101 Hoe vul je de vragenlijst in? Beste leerling, Deze vragenlijst gaat over voeding. We willen graag weten hoe je daarover denkt.

Nadere informatie

WC01 01A IK BEN EEN HEER IK BEN EEN MAN WC01 01B HIJ IS EEN MAN WC01 02A HIJ IS EEN HEER WC01 02B IK BEN EEN VROUW WC01 03A IK BEN EEN DAME

WC01 01A IK BEN EEN HEER IK BEN EEN MAN WC01 01B HIJ IS EEN MAN WC01 02A HIJ IS EEN HEER WC01 02B IK BEN EEN VROUW WC01 03A IK BEN EEN DAME IK BEN EEN MAN WC01 01A IK BEN EEN HEER WC01 01B HIJ IS EEN MAN WC01 02A HIJ IS EEN HEER WC01 02B IK BEN EEN VROUW WC01 03A IK BEN EEN DAME WC01 03B ZIJ IS EEN VROUW WC01 04A ZIJ IS EEN DAME WC01 04B ZIJ

Nadere informatie

Les 3 Ik leer Nederlands

Les 3 Ik leer Nederlands 00:00 12:32 12/11/14 1 Ik leer Nederlands heeft 16 bladzijden. de bladzijde = de pagina Dag Mohammed. Goedemorgen, Anita. Anita is een voornaam van een vrouw. 00:43 13:13 Wat is goed of goede en wat is

Nadere informatie

bruin bruin de kuil de ui de uil de muis het huis de tuin de fluit het fruit de huid a/aa, e/ee, o/oo, u/uu, i/ ie, ij/ei, oe, ui, eu, au/ou

bruin bruin de kuil de ui de uil de muis het huis de tuin de fluit het fruit de huid a/aa, e/ee, o/oo, u/uu, i/ ie, ij/ei, oe, ui, eu, au/ou Pen! nr. 11 - de bruine trui 1 11.1 Lees en schrijf de ui de uil de muis het huis de ui de uil de muis het huis de tuin de fluit het fruit de huid de tuin de fluit het fruit de huid de kuil bruin bruin

Nadere informatie

Spekkoek. Op de terugweg praat zijn oma de hele tijd. Ze is blij omdat Igor maandag mag komen werken.

Spekkoek. Op de terugweg praat zijn oma de hele tijd. Ze is blij omdat Igor maandag mag komen werken. Spekkoek Oma heeft de post gehaald. Er is een brief van de Sociale Werkplaats. Snel scheurt ze hem open. Haar ogen gaan over de regels. Ze kan het niet geloven, maar het staat er echt. Igor mag naar de

Nadere informatie

- je kan me wat - module 5. docere delectare movere. je kan me wat nt2taalmenu.nl module 5. tekeningen -

- je kan me wat - module 5. docere delectare movere. je kan me wat nt2taalmenu.nl module 5. tekeningen - - je kan me wat - module 5 docere delectare movere tekeningen - 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 je kan O p e me n wat S c h o o l nt2taalmenu.nl A m s t e r d module a m Z u 5i d - O o s t 1

Nadere informatie

Fruit eten: Appel, kiwi en banaan Fruit, dat moet je eten. Brood eten:

Fruit eten: Appel, kiwi en banaan Fruit, dat moet je eten. Brood eten: Liedjes Zingen Fruit eten: Appel, kiwi en banaan Fruit, dat moet je eten. Stop het nu maar in je mond Fruit, dat is gezond! En jullie krijgen een bakje fruit Dan worden jullie sterk en stoer Bewegingen

Nadere informatie

afgeven de kleur gaat in de Dit rode overhemd moet je apart wassen, want het g a. andere kleren zitten

afgeven de kleur gaat in de Dit rode overhemd moet je apart wassen, want het g a. andere kleren zitten Woordenlijst bij hoofdstuk 7 Deel 1 aanhebben (kleren) dragen Hij h een warme trui a, want het is koud. afgeven de kleur gaat in de Dit rode overhemd moet je apart wassen, want het g a. andere kleren zitten

Nadere informatie

Melkweg. Een dak boven je hoofd. Lezen van Alfa A naar Alfa B. Wonen: Het huis

Melkweg. Een dak boven je hoofd. Lezen van Alfa A naar Alfa B. Wonen: Het huis Melkweg Lezen van Alfa A naar Alfa B Een dak boven je hoofd Wonen: Het huis Colofon Melkweg Lezen van Alfa A naar Alfa B: Een dak boven je hoofd, 2013 Auteurs: Merel Borgesius Kaatje Dalderop Willemijn

Nadere informatie

De leessleutel Begrijpend lezen thema 9 verhaal 1 groep 3. Thema 9 Verhaal 1 bladzijde 2 t/m 5 van het leesboek

De leessleutel Begrijpend lezen thema 9 verhaal 1 groep 3. Thema 9 Verhaal 1 bladzijde 2 t/m 5 van het leesboek De leessleutel Begrijpend lezen thema 9 verhaal 1 groep 3 Thema 9 Verhaal 1 bladzijde 2 t/m 5 van het leesboek Zoek maar, Guus! 1 Waarom pakt mama de schoen niet? a Zij is moe b Haar buik is te dik c Ze

Nadere informatie

Marloes. een handdoek. 2.1 Met Ron naar school. naam: Kijk en vul in: groep: 1 De rat van Ron is nog wild. tam. Wie - wat waar

Marloes. een handdoek. 2.1 Met Ron naar school. naam: Kijk en vul in: groep: 1 De rat van Ron is nog wild. tam. Wie - wat waar 2.1 Met Ron naar school naam: Kijk en vul in: Wie - wat waar Op de schouder van Ron zit zijn rat. De rat heet Marloes. In zijn hand draagt Ron haar jong. Het jong heet Snuf. Op de grond staat de kooi van

Nadere informatie

Zwart = tekst van verhaal Rood = de vragen die de voorlezer tussendoor stelt Blauw = de antwoorden die de kinderen kunnen geven

Zwart = tekst van verhaal Rood = de vragen die de voorlezer tussendoor stelt Blauw = de antwoorden die de kinderen kunnen geven Instructies: Zwart = tekst van verhaal Rood = de vragen die de voorlezer tussendoor stelt Blauw = de antwoorden die de kinderen kunnen geven Maandag Wat zie je op de voorkant? (een konijn en wortels) Heel

Nadere informatie

Thema Op zoek naar werk

Thema Op zoek naar werk Thema Op zoek naar werk Lesbrief 8. Praten en bellen over een baantje Inleiding Deze les gaat verder over het zoeken naar werk. De vrouw,, gaat weer naar de winkel om over werk te praten. Ze wil de manager

Nadere informatie

Spreekopdrachten thema 1 Voorstellen

Spreekopdrachten thema 1 Voorstellen Spreekopdrachten thema 1 Voorstellen Opdracht 1 bij 1.2 * Doe de opdracht met de groep. Uitleg voor de docent: De cursisten lopen door elkaar door het lokaal. Laat de cursisten elkaar in tweetallen begroeten,

Nadere informatie

Melkweg. Een volle tas. Lezen van Alfa A naar Alfa B. Boodschappen

Melkweg. Een volle tas. Lezen van Alfa A naar Alfa B. Boodschappen Melkweg Lezen van Alfa A naar Alfa B Een volle tas Boodschappen Colofon Melkweg Lezen van Alfa A naar Alfa B: Een volle tas, 2013 Auteurs: Merel Borgesius Kaatje Dalderop Willemijn Stockmann Dit katern

Nadere informatie

Leesboekje de seizoenen

Leesboekje de seizoenen Leesboekje de seizoenen Leesboekje De Seizoenen Pagina 1 Dit is de winter. Dit is de sneeuw. Dit is de hagel. Dit is de ijzel. Dit is het ijs. Dit is het donker. Dit is het licht. Dit is de kat. Dit is

Nadere informatie

inhoud 8. Hoor, wie klopt daar? 10 9. Slaap kindje, slaap. 11 10. O, denneboom. 12 11. Een knalfeest 13 Filmpjes 14 Werkblad 16 Puzzel 17

inhoud 8. Hoor, wie klopt daar? 10 9. Slaap kindje, slaap. 11 10. O, denneboom. 12 11. Een knalfeest 13 Filmpjes 14 Werkblad 16 Puzzel 17 Een jaar vol feest inhoud 1 Feest 3 2 Lang zal hij leven! 4 3 Verkleden 5 4 Ei, ei, waar ben je? 6 5 Daar komt de bruid! 7 6 Beestenfeest 8 7 Boekenfeest 9 8 Hoor, wie klopt daar? 10 9 Slaap kindje, slaap

Nadere informatie

Werkwoorden. Hebben en zijn. De twee belangrijkste werkwoorden in het Nederlands zijn hebben en zijn. Ik ben Thomas. Ik heb een fiets.

Werkwoorden. Hebben en zijn. De twee belangrijkste werkwoorden in het Nederlands zijn hebben en zijn. Ik ben Thomas. Ik heb een fiets. Werkwoorden Hebben en zijn De twee belangrijkste werkwoorden in het Nederlands zijn hebben en zijn. Ik ben Thomas. Ik heb een fiets. persoon onderwerp hebben zijn 1 enk. ik heb ben 2 enk. jij/u hebt bent

Nadere informatie

DIT IS HET DiKiBO-ZAKBOEK VAN

DIT IS HET DiKiBO-ZAKBOEK VAN Groep 3 4 & 2 2 DIT IS HET DiKiBO-ZAKBOEK VAN HOE WAT PAS OP TIP 3 COLOFON DiKiBO presenteert het complete reken-zakboek voor groep 3 & 4 3 Auteur: Nicolette de Boer Vanderwel B.V. www.nicolettedeboer.com

Nadere informatie

De Man van de Toekomst Module Theater Groep 7-8

De Man van de Toekomst Module Theater Groep 7-8 De Man van de Toekomst Module Theater Groep 7-8 Teksten: Stella van Lieshout Illustraties: Tjarko van der Pol ABC Cultuur is een initiatief van het Centrum voor de Kunsten Beverwijk www.abccultuur.nl De

Nadere informatie

ISK Leerlijn. Alfabetisering. zitten. een twee drie vier vijf zes zeven acht negen tien

ISK Leerlijn. Alfabetisering. zitten. een twee drie vier vijf zes zeven acht negen tien 1. Ik ga naar school agenda begrijpen (ik begrijp het niet) boek bord computer dicht (doe dicht) dit docent doe (doen) duidelijk en even fout ga (gaan) geven goed (dat is goed) groep gum klaar klas kom

Nadere informatie

En er komt nog een derde vinger bij: Ik heb nog niets aan mijn boekverslag gedaan.

En er komt nog een derde vinger bij: Ik heb nog niets aan mijn boekverslag gedaan. Kenneth en Iwan Hé, kijk, zegt Kenneth. Check dat uit, man. Kenneth knikt met zijn hoofd naar een groepje meisjes. Ze staan aan de overkant van de straat en wachten voor het stoplicht. Ze komen net uit

Nadere informatie

Brieven van Ama welpen

Brieven van Ama welpen Introductie Shanti heeft heel veel vriendinnetjes in de jungle. Ze heeft ook een vriendinnetje in een land heel ver weg. Het meisje heet Ama. Ama woont in een land dat Ghana heet. Weten jullie waar dat

Nadere informatie

BEGINNERSCURSUS DAG 8

BEGINNERSCURSUS DAG 8 1 BEGINNERSCURSUS DAG 8 A. FORCING Tekst: Bij de dokter B. GRAMMATICA Gebruik van de infinitief: dubbele inf. om + te + inf. aan het + inf. te + inf. De stamtijden (Dag 6 pagina s 8-11) C. CONVERSATIE

Nadere informatie

de aanbieding reclame, korting De appels zijn in de a Ze zijn vandaag extra goedkoop.

de aanbieding reclame, korting De appels zijn in de a Ze zijn vandaag extra goedkoop. Woordenlijst bij hoofdstuk 4 de aanbieding reclame, korting De appels zijn in de a Ze zijn vandaag extra goedkoop. alleen zonder andere mensen Hij is niet getrouwd. Hij woont helemaal a, zonder familie.

Nadere informatie

Leesboekje het lichaam

Leesboekje het lichaam Leesboekje het lichaam Leesboekje Het Lichaam Pagina 1 Dit is het hoofd. Dit is het haar. Dit is het oor. Dit is het oog. Dit is de neus. Dit is de wang. Dit is het voorhoofd. Dit is de kin. Dit is de

Nadere informatie

KRUISWOORDRAADSEL 1: WILDE DIEREN

KRUISWOORDRAADSEL 1: WILDE DIEREN KRUISWOORDRAADSEL 1: WILDE DIEREN KRUISWOORDRAADSEL 1: WILDE DIEREN Vul de benamingen van onderstaande dieren in rooster 1 in. 10 3 6 18 16 12 8 23 21 22 19 5 9 17 4 15 14 20 27 1 7 2 13 26 24 25 11 KRUISWOORDRAADSEL

Nadere informatie

Huisregels. voor. kinderen

Huisregels. voor. kinderen Huisregels voor. kinderen Versie september 2014 Inhoudsopgave Huisregels Dreumesen HD pagina 3 Huisregels Peuters HP.pagina 4 2 Huisregels Dreumesen We willen kinderen zoveel mogelijk op positieve wijze

Nadere informatie

reeks 1 leesboek 1 Leesteksten bij Leesboekje 7/43-1 1

reeks 1 leesboek 1 Leesteksten bij Leesboekje 7/43-1 1 leesboek 1 Leesteksten bij Leesboekje 7/43-1 1 In de kar Anja loopt op straat. Ze heeft last van haar rug. Ze loopt niet met een tas maar met een kar. Er is vis in de kar en kaas en kool en meel. Jan zit

Nadere informatie

Ria Massy. De taart van Tamid

Ria Massy. De taart van Tamid DE TAART VAN TAMID Ria Massy De taart van Tamid De taart van Tamid 1 Hallo broer! Hallo Aziz! roept Tamid. Zijn hart klopt blij. Aziz belt niet zo dikwijls. Hij woont nog in Syrië. Bellen is moeilijk in

Nadere informatie

Toets Geletterdheid en Begrijpend Lezen

Toets Geletterdheid en Begrijpend Lezen 1. Print deze tekst 2. Download het geluidsbestand en luister Je gaat een toets Geletterdheid en Begrijpend Lezen maken. Dit is een leestoets. De toets heeft vijf delen. Deel A, B, C, D en E. Deze toets

Nadere informatie

Schoolkrant Juli 2012

Schoolkrant Juli 2012 Schoolkrant Juli 2012 Van Dumont Tot mond Niels Finsenstraat 35 2035 CZ Haarlem Tel.: 023-5332017 E-mail: info@dumonthaarlem.nl HET THEMA IS DEZE KEER: DIEREN Dierenspelletjes In de vakantie heb je veel

Nadere informatie

zelfstandig naamwoord

zelfstandig naamwoord zelfstandig naamwoord Het zelfstandig naamwoord is een woord voor een mens, dier of ding. de man de kat de fiets lidwoord Het lidwoord hoort bij het zelfstandig naamwoord. de het een samenstelling Een

Nadere informatie

Leesboekje de school

Leesboekje de school Leesboekje de school Leesboekje De School Pagina 1 Dit is de juf. Dit is de meester. Dit is de leerling. Dit is de groep. Dit is de pen. Dit is het potlood. Dit is het boek. Dit is de map. Dit is het papier.

Nadere informatie

Woordsoorten. De woorden in een zin kunnen in een bepaalde groep worden ingedeeld. De woordsoort geeft aan tot welke groep een woord behoort.

Woordsoorten. De woorden in een zin kunnen in een bepaalde groep worden ingedeeld. De woordsoort geeft aan tot welke groep een woord behoort. Woordsoorten De woorden in een zin kunnen in een bepaalde groep worden ingedeeld. De woordsoort geeft aan tot welke groep een woord behoort. Woord Uitleg Voorbeeld Werkwoord Lidwoord Zelfstandig Bijvoeglijk

Nadere informatie

1. Naar het erf van dominee Visky

1. Naar het erf van dominee Visky 1. Naar het erf van dominee Visky Fek, Fek. Een jongen met zwart haar, die naast Freek aan de tafel zit, trekt Freek aan zijn mouw en wijst naar buiten. Freek, die samen met Gerdien en hun moeders in Roemenië

Nadere informatie

Opstartles 10. EXTRA Oefenen met woorden bij de lessen

Opstartles 10. EXTRA Oefenen met woorden bij de lessen www.edusom.nl Opstartles 10. EXTRA Oefenen met woorden bij de lessen Het is belangrijk om veel woorden te leren. In deze extra les vindt u extra woorden bij de Opstartlessen 1 t/m 5. Kijk ook eens naar

Nadere informatie

Melkweg. Een basisschool kiezen. Lezen van Alfa A naar Alfa B. Taal en ouders: De basisschool

Melkweg. Een basisschool kiezen. Lezen van Alfa A naar Alfa B. Taal en ouders: De basisschool Melkweg Lezen van Alfa A naar Alfa B Een basisschool kiezen Taal en ouders: De basisschool Colofon Melkweg Lezen van Alfa A naar Alfa B: Een basisschool kiezen, 2014 Auteurs: Merel Borgesius Kaatje Dalderop

Nadere informatie

Zinsontleden en woordbenoemen groep 7/8

Zinsontleden en woordbenoemen groep 7/8 Zinsontleden en woordbenoemen groep 7/8 Naam: 1 Inhoudsopgave: 3 - Onderwerp 4 - Persoonsvorm 5 - Gezegde 6 - Lijdend voorwerp 7 - Meewerkend voorwerp 8 - Werkwoorden 8 - Zelfstandig naamwoorden 9 - Bijvoeglijk

Nadere informatie

Toets Geletterdheid en Begrijpend Lezen

Toets Geletterdheid en Begrijpend Lezen 1. Print deze tekst 2. Download het geluidsbestand en luister Je gaat een toets Geletterdheid en Begrijpend Lezen maken. Dit is een leestoets. De toets heeft vijf delen. Deel A, B, C, D en E. Deze toets

Nadere informatie

STEENSOEP OMA VERTELT EEN VERHAAL

STEENSOEP OMA VERTELT EEN VERHAAL Hotel Hallo - Thema 6 Hallo opdrachten STEENSOEP 1. Knip de strip. Strip Knip de strip los langs de stippellijntjes. Leg de stukken omgekeerd en door elkaar heen op tafel. Draai de stukken weer om en leg

Nadere informatie

Voorwoord. Bondi Sciarone

Voorwoord. Bondi Sciarone Voorwoord Woord en Beeld een leerwoordenboek. Om de beteken van losse woorden op te zoeken een standaard woordenboek, alfabetch geordend, de jute keus. In een leerwoordenboek het de bedoeling dat de curst(e)

Nadere informatie

De man uit Australië heeft dikke pech. Hij vertelt het zelf aan jou.

De man uit Australië heeft dikke pech. Hij vertelt het zelf aan jou. Les 1 Dikke pech De man uit Australië heeft dikke pech. Hij vertelt het zelf aan jou. wat is er aan de hand? dan gebeurt er zomaar iets. ik heb een lekke band ik hoor een heel erg harde klap. * ik zit

Nadere informatie

Hoe gaat het in groep 1/2 b

Hoe gaat het in groep 1/2 b Hoe gaat het in groep 1/2 b Binnenkomst: - Als je op school komt hang je je jas op je eigen haakje onder je tent. Je tas zet je op de plank. - In de klas geef je de juf een hand en je pakt een spelletje

Nadere informatie

wizsmart Veel succes en vooral veel plezier.!! rekenmachine is niet toegestaan je hebt 50 minuten de tijd

wizsmart   Veel succes en vooral veel plezier.!! rekenmachine is niet toegestaan je hebt 50 minuten de tijd www.zwijsen.nl www.e-nemo.nl wizsmart 2019 www.education.ti.com www.smart.be www.sanderspuzzelboeken.nl www.schoolsupport.nl www.mathplus.nl WWW.W4KANGOEROE.NL Veel succes en vooral veel plezier.!! www.idpremiums.nl

Nadere informatie

Rivka voelt tranen in haar ogen. Vader aait over haar wang. Hij zegt: Veel plezier, prinsesje. Vergeet je nooit wie je bent? Dan draait vader zich

Rivka voelt tranen in haar ogen. Vader aait over haar wang. Hij zegt: Veel plezier, prinsesje. Vergeet je nooit wie je bent? Dan draait vader zich 1942-1943 1 Rivka! Het is tijd om te gaan!, roept vader. Rivka is blij. Ze gaat logeren. Ze weet niet bij wie. En ze weet ook niet hoe lang. Maar ze heeft er wel zin in. Vader heeft gezegd: Je gaat in

Nadere informatie

Auditieve oefeningen bij het thema: lang leve de koningin

Auditieve oefeningen bij het thema: lang leve de koningin Auditieve oefeningen bij het thema: lang leve de koningin Boek van de week: 1; Koningin Nijntje 2; Gewoon Fien 3; Koningin 4; Verhaalbegrip: Bij elk boek stel ik de volgende vragen: Wat staat er op de

Nadere informatie

Grammatica Woordbenoemen 1. Werkboek Geschikt voor de groepen 5 en 6

Grammatica Woordbenoemen 1. Werkboek Geschikt voor de groepen 5 en 6 Grammatica 1 Werkboek Geschikt voor de groepen 5 en 6 Inhoudsopgave Werkwoorden 4 Hulpwerkwoord 7 Voltooid deelwoord 8 Hulpwerkwoord en voltooid deelwoord 9 Lidwoord 10 Zelfstandig naamwoord 13 Bijvoeglijk

Nadere informatie