Herhalingsoefeningen. Thema 3 Familie en relaties. 1 Woorden. Familie

Transcriptie

1 Herhalingsoefeningen Thema 3 Familie en relaties 1 Woorden Familie Lees de zinnen over de familie van Simon en Els. Schrijf de volgende namen in de stamboom: Hans, Helena, Hester, Joke, Mark, Michiel, Mirjam, Onno, Petra, Pieter, Sander, Silvia 1 Mark is de zoon van Simon. 2 Michiel is de broer van Hester. 3 Pieter is getrouwd met Silvia. 4 Hester is alleenstaand. 5 Mirjam is de schoondochter van Els. 6 Pieter heeft twee dochters: Hester en Joke. 7 Hans is getrouwd met Joke. 8 Silvia is de dochter van Simon. 9 Petra is de nicht van Michiel. 10 Silvia is de tante van Onno. 11 Michiel is de zoon van Silvia. 12 Petra heeft geen partner. 13 Onno is de neef van Hester. 14 Helena is getrouwd met Michiel. 15 Hans is de zwager van Hester. 16 Sander is de vriend van Onno. Ze wonen samen. 17 Onno is de zoon van Mirjam. 18 Petra is de kleindochter van Simon. 19 Mark is de oom van Joke. 20 Petra is de nicht van Michiel. Simon Els x x Martijn x Julia Martijn x Julia Van start - Boom uitgevers Amsterdam,

2 2 Woorden Vul het missende woord in. Maak de serie compleet. Voorbeeld: maandag, dinsdag,, woensdag donderdag 1 ochtend,, avond, nacht 2, maart, april, mei 3 negen uur, kwart over negen,, kwart voor tien 4 woensdag,, vrijdag, zaterdag 5 de lente, de zomer, de, de winter 6 juni, juli,, september 7 de zoon, de vader, de grootvader, de 8, vanmiddag, vanavond, vannacht 9 zaterdagmiddag, zondagmiddag, maandagmiddag, 10 de winter, het, de zomer, het najaar 3 Woorden Welk woord is het? Vul het goede woord in. 1 De moeder van je vader is je. 2 De begint in de maand maart. 3 met de verjaardag van je zoon. 4 De dochter van je zus is je. 5 Morgen moet je examen doen. Ik wens je veel. 6 Ik vind mijn werk niet leuk, dus ik zoek een andere. 7 Carla heeft een afspraak bij de dokter maandag 2 mei 9.00 uur. 8 De vrouw van je broer is je. 9 Wij wonen op nummer 12, en onze wonen op nummer Ik altijd om 8.00 uur. Dan neem ik een broodje en een kop thee. 11 De broer van je moeder is je. 12 Herman werkt elke dag uur. 13 Het is heel op mijn werk, ik moet hard werken. 14 De kinderen van je zoon zijn je. 15 In de maand begint de herfst. Van start - Boom uitgevers Amsterdam,

3 4 Woorden Wat zeg je in de volgende situaties? (Kies uit het schema van pagina 90 in het boek.) 1 Je buren gaan een paar weken op vakantie naar Spanje. 2 Een collega is vandaag jarig. 3 Een collega is ziek en gaat naar huis. 4 Een vriend heeft een nieuwe baan. 5 Je zit met vrienden in een restaurant. Het eten komt op tafel. 6 Het is vrijdagmiddag, einde van de werkweek. 7 De oma van je buurvrouw is overleden. 8 Een kennis van je moet vanmiddag rijexamen doen. 9 Je drinkt met een collega een biertje in een café. 10 Je broer moet naar het ziekenhuis voor een operatie. 5 Grammatica Schrijf de woorden tussen haakjes in het meervoud (pluralis). 1 (vriend) John gaat met zijn op vakantie. 2 (zus) Ik heb één broer en drie. 3 (oefening) Jullie moeten als huiswerk drie doen. 4 (baby) In onze straat zijn gisteren twee geboren. 5 (week) De cursus Nederlands duurt acht. 6 (huis) In ons dorp gaan ze veel nieuwe bouwen. 7 (jongen, meisje) en, jullie moeten goed luisteren. 8 (taal) Herman spreekt drie : Nederlands, Engels en Duits. 9 (antwoord) De goede van de oefening staan op de website. 10 (nichtje) Petra heeft één neefje en drie. Van start - Boom uitgevers Amsterdam,

4 6 Grammatica Vul in: niet of geen. 1 Woon je in Amsterdam? Nee, ik woon in Amsterdam. 2 Hebt u een auto? Nee, ik heb auto. 3 Werk je? Nee, ik werk. 4 Spreken jullie Italiaans? Nee, wij spreken Italiaans. 5 Gaat u naar de supermarkt? Nee, ik ga naar de supermarkt. 6 Hebben jullie een hond? Nee, wij hebben hond. 7 Spreek je goed Nederlands? Nee, ik spreek goed Nederlands. 8 Komen jullie uit Engeland? Nee, wij komen uit Engeland. 9 Heb je familie in Nederland? Nee, ik heb familie in Nederland. 10 Vindt u Nederlands makkelijk? Nee, ik vind Nederlands makkelijk. 7 Grammatica Kies het goede hulpwerkwoord. 1 Mag / Mogen ik jullie iets vragen? 2 Mijn vader moet / moeten hard werken. 3 Carlos en Maria kan / kunt / kunnen goed Nederlands spreken. 4 Wil / Wilt / Willen jij iets eten? 5 De cursisten moet / moeten veel oefenen. 6 Kun / Kunt / Kunnen u mij helpen? 7 Zal / Zult / Zullen we naar de markt gaan? 8 Jullie mag / mogen nu naar huis gaan. 9 Jullie moet / moeten volgende week een test maken. 10 Zal / Zult / Zullen ik je helpen met het huiswerk? 8 Grammatica Maak een vraag bij het antwoord. Voorbeeld: Mag ik je iets vragen? Ja, dat mag. 1? Nee, ik kom niet uit Marokko. 2? Ja, graag. Van start - Boom uitgevers Amsterdam,

5 3? Nee, ik wil geen suiker in de thee. 4? Nee, dat mag niet. 5? Ja, dat kan. 6? Ja, gezellig. 7? Nee hoor, dat hoeft niet. 8? Nee, dat willen we niet. 9? Ja, natuurlijk. 10? Nee, wij hebben geen kinderen. Van start - Boom uitgevers Amsterdam,

6 9 Lezen Bart van Laar vertelt over zijn werkdag. Hallo, ik ben Bart van Laar. Ik werk als elektricien. Ik sta elke dag om half zeven op en ontbijt om zeven uur. Daarna rijd ik naar mijn werkplaats en haal ik materiaal op voor mijn werk. Dan ga ik naar de locatie waar ik werk (een huis of een bedrijf). Dan werk ik van half negen tot half één. Meestal neem ik een korte koffiepauze om half elf, en om half één ga ik lunchen. Na de lunch werk ik nog van één uur tot half vijf. Om vijf uur ben ik thuis en rust ik uit. Om kwart over zes eet ik samen met mijn vrouw en zoontje de warme maaltijd. Mijn zoontje is zes jaar. Na het eten speel ik even met hem en om half acht breng ik hem naar bed. Vanaf acht uur kijken mijn vrouw en ik nog even tv of luisteren we naar muziek. s Avonds ga ik meestal om half elf naar bed, maar in het weekend een beetje later. Wat doet Bart op welk moment? Vul de tabel in. Tijd Wat doet Bart? Van start - Boom uitgevers Amsterdam,

7 10 Schrijven Maak de zinnen af. 1 Zullen we? Ja, goed idee! 2 In de winter. 3 Ik. Oh, gefeliciteerd! 4 Om 8.00 uur s morgens. 5 Mijn ouders. 6 Kun jij vrijdagavond meegaan naar de bioscoop? Nee, helaas, dan. 7 Hoe laat en waar spreken we af?. 8 In Nederland gaan mensen niet spontaan bij elkaar op bezoek, maar ze. 9 Wil je? Nee, dank je. 10 Ik moet morgen. Oh, veel succes. 11 Spreken Werk in tweetallen of groepjes. Stel elkaar de volgende vragen over een werkdag of studiedag: - Hoe laat sta je op? - Hoe laat ontbijt je? - Hoe laat lunch je? - Studeer je? Zo ja, welke studie doe je? - Werk je? Zo ja, wat is je beroep? - Van hoe laat tot hoe laat werk of studeer je? - Werk of studeer je fulltime of parttime? - Hoe laat eet je s avonds? - Wat doe je s avonds? - Hoe laat ga je meestal naar bed? Van start - Boom uitgevers Amsterdam,