1. Luisteren. 2. Luisteren

Transcriptie

1 1. Luisteren Lees eerst de zinnen 1 t/m Maria komt uit het zuiden van Brazilië. 2. Maria heeft twee zussen en een broer. 3. De vriendin van Maria heet Jaap. 4. Den Haag ligt in de provincie Zuid-Holland. 5. Maria en haar man wonen in het westen van Den Haag. Is de zin goed of fout? 1. goed / fout 2. goed / fout 3. goed / fout 4. goed / fout 5. goed / fout Luister daarna naar het verhaal over Maria. 2. Luisteren Lees eerst de zinnen 6 t/m Maria werkt. dagen. 7. Maria werkt nu.. 8. De van Maria komt uit Nederland. 9. Maria wil graag.. leren. 10. Ze zijn.. getrouwd. Kies het juiste woord: 6. a. vier b. vijf c. zes 7. a. in een hotel b. niet c. in een keuken. 8. a. man b. vriend c. vriendin 9. a. Portugees b. Engels c. Nederlands 10. a. dit jaar b. vorig jaar c. in september Luister nog een keer naar het verhaal over Maria.

2 3. Luisteren en schrijven Luister naar de zinnen. Vul het woord in dat je hoort. Je hoort de zinnen 2 keer. 1. In Nederland. veel vrouwen een paar dagen per week. 2. Deze toets is niet. voor de cursisten. 3. Ik leer de Nederlandse. op school. 4. Hij. inburgeringsexamen in januari. 5. In de. gaan veel mensen op vakantie. 4. Hoor je kort of lang? kort lang kort lang Het luisterdeel van de toets is nu klaar.

3 5. Kies het goede woord heb - makkelijk - werelddeel - ontmoet - kinderen 1. Ik vind het examen niet moeilijk maar.. 2. Bij de ambassade. ik examen gedaan. 3. Uit welk. kom jij? 4. Zij heeft haar man in Nederland 5. Hij woont met zijn vrouw en al een jaar in deze stad. 6. Kies het goede woord in - van - naar - bij - uit 1. Zij houdt heel veel haar man. 2. Hij gaat met zijn zoon Rotterdam. 3. Haar kinderen wonen nog niet.. haar welk land kom jij? 5. Zij heeft een paar jaar Thailand gewerkt.

4 7. Zet de of 1 2a 3 2b in het schema 1. Nu woon ik bij mijn vrouw in Groningen. 2. Wij hebben bij hetzelfde bedrijf in Zwolle gewerkt. 3. Antonio gaat iedere week met zijn familie naar de markt. 4. Haar ouders vinden deze muziek altijd mooi. 5. Ik ga vanavond de nieuwe woorden leren. 8. Wat hoort bij elkaar? 1. de crèche 2. het bedrijf 3. de basisschool 4. de uitkering 5. de geboorteplaats a. het geld van de gemeente b. leren c. de kleine kinderen d. de fabriek e. de stad of het dorp waar je geboren bent

5 9. Geef antwoord 1. In welke provincie woon jij? 1. Ik woon in 2. Wat is jouw nationaliteit? 2. Ik heb de.... nationaliteit. 3. Hoe oud ben je? 3. Ik ben. 4. Waar ligt Utrecht? 4. Utrecht ligt.. 5. Wanneer ben je geboren? 5. Ik ben geboren op 10. Kies de juiste vorm woon - woont - wonen 1. Hij.. al drie jaar in Nederland. 2. Sinds vorig jaar.. jij in de provincie Drenthe. 3. Zij.. met haar dochters in een grote eengezinswoning. 4. Hoe lang.. hij in deze straat? 5. Jullie.. in een hele mooie flat.

6 DOCENTENVERSIE VAN TOETS BLOK 1 1. Luisteren Lees de zinnen 1 t/m Maria komt uit het zuiden van Brazilië. 2. Maria heeft twee zussen en een broer. 3. De vriendin van Maria heet Jaap. 4. Den Haag ligt in de provincie Zuid-Holland. 5. Maria en haar man wonen in het westen van Den Haag. Is de zin goed of fout? 1. goed 2. fout 3. fout 4. goed 5. fout Luister daarna naar het verhaal over Maria. 2. Luisteren Lees de zinnen 6 t/m Maria werkte in Brazilië. dagen per week. Kies het juiste woord: 6. c. zes 7. Maria werkt nu.. 7. b. niet 8. De van Maria komt uit Nederland. 8. a. man 9. Maria wil graag.. leren. 9. c. Nederlands 10. Ze zijn.. getrouwd. 10. b. vorig jaar Luister nog een keer naar het verhaal over Maria.

7 3. Luisteren en schrijven Luister naar de zinnen. Vul het woord in dat je hoort. 1. In Nederland werken veel vrouwen een paar dagen per week. 2. Deze toets is niet moeilijk voor de cursisten. 3. Ik leer de Nederlandse taal op school. 4. Hij doet. inburgeringsexamen in januari. 5. In de zomer gaan veel mensen op vakantie. 4. Hoor je kort of lang? kort lang kort lang Het luisterdeel van de toets is nu klaar.

8 5. Kies het goede woord heb - makkelijk - werelddeel - ontmoet - kinderen 1. Ik vind het examen niet moeilijk maar makkelijk.. 2. Bij de ambassade heb. ik examen gedaan. 3. Uit welk werelddeel. kom jij? 4. Zij heeft haar man in Nederland ontmoet 5. Hij woont met zijn vrouw en kinderen al een jaar in deze stad. 6. Kies het goede woord in - van - naar - bij - uit 1. Zij houdt heel veel van haar man. 2. Hij gaat met zijn zoon naar Rotterdam. 3. Haar kinderen wonen nog niet bij.. haar. 4. uit.. welk land kom jij? 5. Zij heeft een paar jaar in Thailand gewerkt.

9 7. Zet de of 1 2a 3 2b in het schema 1. Nu woon ik bij mijn vrouw in Groningen Wij hebben bij hetzelfde bedrijf in Zwolle gewerkt Antonio gaat iedere week met zijn familie naar de markt Haar ouders vinden deze muziek altijd mooi Ik ga vanavond de nieuwe woorden leren. 1 2a 3 3 2b 8. Wat hoort bij elkaar? 1. de crèche 2. het bedrijf 3. de basisschool 4. de uitkering 5. de geboorteplaats c. kleine kinderen b. de fabriek b. leren a. het geld van de gemeente e. de stad of het dorp waar je geboren bent

10 9. Geef antwoord 1. In welke provincie woon jij? 1. Ik woon in 2. Wat is jouw nationaliteit? 2. Ik heb de.... nationaliteit. 3. Hoe oud ben je? 3. Ik ben. 4. Waar ligt Utrecht? 4. Utrecht ligt.. 5. Wanneer ben je geboren? 5. Ik ben geboren op 10. Kies de juiste vorm woon - woont - wonen 1. Hij woont.. al drie jaar in Nederland. 2. Sinds vorig jaar woon.. jij in de provincie Drenthe. 3. Zij woont.. met haar dochters in een grote eengezinswoning. 4. Hoe lang woont.. hij in deze straat? 5. Jullie wonen.. in een hele mooie flat.