REGELS. Kies het goede woord. 1 Ik vind de fiets niet mooi. Ik koop... niet. a het b hem

Transcriptie

1 REGELS 1 1 Ik vind de fiets niet mooi. Ik koop... niet. a het b hem 2 Deze film is pas nieuw. Bijna niemand heeft... gezien. 3 Deze slagroom moet je niet meer eten.... is te oud. a Het b Hij 2 1 Ik wil fruit hebben. Heb je... al gekocht? 2 Waar is mijn treinkaartje? Ik kan... niet vinden. a het b hem 3 Petra heeft een nieuwe spijkerbroek. Vind je... mooi? 3 1 Ik zoek al een kwartier mijn sokken. a Hij is prachtig, vooral het eind is mooi. 2 Deze film heb ik gisteren gezien. b Ik kan ze echt niet vinden. 3 Waar is mijn bloes? c Ze zijn niet lekker, vind ik. 4 Wat is er met deze aardappels? d Heb je hem in de wasmachine gedaan? 4 1 Hoe duur is het bier? a Nee, moet ik hem hier zetten? 2 Heeft u uw handtekening al gezet? b Nee, ik vind ze erg moeilijk. 3 Neem nog wat tomaten. c Nou, hij is niet zo lekker. 4 Snap jij de vragen? d Dank je, ik vind ze niet lekker. 5 Hoe vind je je biefstuk? e Het kost twee euro per glas

2 Lees de zinnen. Is de zin goed of fout? goed fout 1 In dit restaurant kun je niet lekker eten. 2 We nodigen hem niet uit voor ons feestje. 3 Klaas houdt van knoflook niet. 4 Ik kan je telefoonnummer niet vinden. 5 Joop gaat vanavond niet naar de bioscoop. 6 Na negen uur mag niet je met je huisarts bellen. 7 Dirk houdt van veel saus niet over zijn vlees. 6 1 Kom je vanavond? a Hm, niet lekker. 2 Hoe laat komt Wim? b Het spijt me, ik kan niet komen. 3 Hoe vind je het vlees? c Eet je hem niet zelf? 4 Ben jij de buurjongen van Wim? d Geen idee. Hij heeft niet teruggebeld. 5 Wil je mijn boterham? e Nee, niet van Wim, van Teun. 7 1 Vandaag kom ik, maar morgen kan... komen. a niet ik b ik niet 2 Welk boek heb je gekocht? Ik ken.... a niet het niet 3 Ik vind de vis.... a geweldig niet b niet geweldig 8 1 Ze kan... vinden. a het boek niet b niet het boek 2 Meindert gaat... naar school. a nog niet b niet nog 3 Heb je... gekocht? a de strippenkaarten niet b niet de strippenkaarten

3 Maak de zinnen af. 1 niet heb gelezen de krant 2 je bel op hem niet Waarom? 3 lekker niet je de saus Vind? 4 in de keuken wil vanavond eten niet 5 lezen kan uw naam niet 10 Maak de zinnen af. 1 lekker vindt zalm niet Johanna. 2 niet houdt zalm van Victor. 3 vandaag niet komen kan 4 zien goed kan het niet 5 niet zie de kaart 11 1 man a manen 2 waar b dure 3 maan c warme 4 warm d ware 5 duur e mannen

4 Er zijn twee... bij me thuis geweest. a manen b mannen 2 Hoeveel... gaan er naar het centrum? a busen b bussen 3 Houd je van...? a tomaten b tomaaten 13 1 Je moet het woord goed.... a spellen b spelen 2 Houd je van...? a garnalen b garnaalen 3 De boot... op zee. a vaart b vart 14 1 Peter heeft... geen zin in koffie. a vandaag b vaandag c vaandaag 2 Gerda kent alle... van haar collega s. a telefoonnummers b telefoonummers c telefonnummers 3 Hoeveel... zijn er in Nederland? a universiteitten b universieteiten c universiteiten

5 Schrijf het woord in de goede vorm. 1 (zus) Hij heeft twee. 2 (probleem) Zijn er, meneer? 3 (sperzieboon) De zijn goedkoop in deze supermarkt. 4 (citroen) Voor één euro koopt Helmy drie. 5 (taart) Op het feest zijn er drie. 6 (groot) Onze buurman heeft een tuin. 7 (speciaal) Het is vandaag een dag: mijn verjaardag. 16 Schrijf het woord in de goede vorm. 1 (koken) Wie vanavond? 2 (garnaal) Als hoofdgerecht neem ik gebakken met knoflook. 3 (plan) We maken nu al voor een nieuwe reis. 4 (openingstijd) Wat zijn de van het restaurant? 5 (werkdag) Deze week heeft voor mij drie. 6 (gewoon) Ook een maaltijd kan heel lekker zijn. 7 (studeren) Sep Engels