Nederlands. Contenido del curso Contenu du cours Kursinhalt Contenuto del corso. Holandés. Course Content. Level 1 VERSION 3

Maat: px
Weergave met pagina beginnen:

Download "Nederlands. Contenido del curso Contenu du cours Kursinhalt Contenuto del corso. Holandés. Course Content. Level 1 VERSION 3"

Transcriptie

1 Nederlands Level 1 Dutch Holandés Néerlandais Niederländisch Olandese Course Content Contenido del curso Contenu du cours Kursinhalt Contenuto del corso VERSION 3

2 Nederlands Level 1 Dutch Holandés Néerlandais Niederländisch Olandese Course Content Contenido del curso Contenu du cours Kursinhalt Contenuto del corso VERSION 3

3 CCB-NED-L ISBN All information in this document is subject to change without notice. This document is provided for informational purposes only and Rosetta Stone Ltd. makes no guarantees, representations or warranties, either express or implied, about the information contained within the document or about the document itself. Rosetta Stone, Contextual Formation, Language Learning Success, Adaptive Recall, Dynamic Immersion, are trademarks of Rosetta Stone Ltd. Copyright 2008 Rosetta Stone Ltd. All rights reserved. Printed in the United States of America Rosetta Stone Harrisonburg, Virginia USA T (540) (800) in USA and Canada F (540) RosettaStone.com

4 Inhoud Basis van de taal 1.1. Hoofdles Hoofdles Hoofdles Hoofdles Mijlpaal Begroeting en kennismaking 2.1. Hoofdles Hoofdles Hoofdles Hoofdles Mijlpaal Werk en school 3.1. Hoofdles Hoofdles Hoofdles Hoofdles Mijlpaal Winkelen 4.1. Hoofdles Hoofdles Hoofdles Hoofdles Mijlpaal Alfabet 39 Index 40

5

6 1.1 Hoofdles 01 Hallo. Hallo. 02 een meisje een jongen een jongen een meisje 03 Het meisje eet. Het meisje drinkt. De jongen eet. De jongen drinkt. 04 een meisje een jongen 05 Het meisje drinkt. De jongen drinkt. Het meisje eet. De jongen eet. 06 een vrouw een man een vrouw een man 07 een vrouw een man 08 De vrouw drinkt. De man eet. De vrouw eet. De man drinkt. 09 De man eet. De vrouw eet. Het meisje eet. De jongen eet. 10 De man eet. Het meisje drinkt. De man drinkt. Het meisje eet. 11 Het meisje rent. De jongen rent. De man rent. De vrouw rent. 12 Het meisje leest. De jongen leest. De man leest. De vrouw leest. 13 De vrouw rent. De vrouw leest. De vrouw drinkt. De vrouw eet. 14 De jongen rent. De jongen eet. De jongen drinkt. De jongen leest. 15 Het meisje drinkt. De meisjes drinken. De jongen eet. De jongens eten. 16 De man drinkt. De mannen drinken. Het meisje rent. De meisjes rennen. 17 De vrouw eet. De vrouwen eten. De jongen leest. De jongens lezen. 18 De mannen lezen. De vrouwen lezen. De mannen rennen. De vrouwen rennen. 19 Het meisje leest. De vrouwen lezen. De vrouw leest. De meisjes lezen. 20 jongens meisjes mannen vrouwen 21 De jongens eten. De meisjes rennen. De vrouwen drinken. De mannen lezen. 1

7 1.1 Vervolg 22 Hij rent. Hij eet. Zij drinkt. Zij leest. 23 Hij rent. Zij drinkt. Zij eten. Zij lezen. 24 Hij rent. Zij rent. Zij rennen. 33 Zij leest. Hij drinkt. Zij schrijft. Hij eet. 34 Zij drinkt. Zij eet. Hij drinkt. Hij eet. 35 Tot ziens. Tot ziens. 25 Hij kookt. Zij kookt. Zij koken. 26 De jongens zwemmen. Het meisje zwemt. De man zwemt. De vrouwen zwemmen. 27 De man kookt. De mannen koken. De man eet. De mannen eten. 28 De vrouw rent. De vrouw zwemt. De vrouwen rennen. De vrouwen zwemmen. 29 Hij zwemt. Hij rent. Hij kookt. Hij eet. 30 Zij schrijft. Hij schrijft. Zij schrijven. 31 Zij eten. Zij koken. Zij zwemmen. Zij schrijven. 32 De meisjes lezen. Het meisje leest. De meisjes schrijven. Het meisje schrijft. 2

8 1.2 Hoofdles 01 Hallo. Hallo. 02 een broodje een broodje een broodje een ei een ei een appel 03 brood brood brood koffie koffie melk 04 een broodje een ei een appel brood koffie melk 05 een meisje en een vrouw een jongen en een man melk en een broodje 06 een man en een vrouw rijst en een appel water en brood 07 De jongen drinkt melk. De vrouw drinkt koffie. De jongen en de man drinken water. Het meisje eet brood. De man eet een ei. De man en de vrouw eten rijst. 08 Zij eet een appel. Hij eet rijst. Zij eten een ei. Zij eten een broodje. 09 Zij eten een broodje. Hij eet rijst. Zij drinkt water. 10 een hond een hond een hond een kat een kat een paard 11 een auto een auto een auto een krant een krant een fiets 12 een hond een kat een paard een auto een krant een fiets 13 De man rijdt. De vrouw rijdt. De jongen loopt. Het meisje loopt. 14 De man rent. De vrouw loopt. Het meisje rent. De jongen loopt. 15 Zij eten een appel. Hij rijdt auto. Zij lezen een krant. Zij leest een boek. 16 Hij heeft een kat. Zij heeft een hond. Zij hebben een paard. 17 Hij heeft een auto. Zij heeft broodjes. Zij hebben een krant. 18 Hij heeft boeken. Zij heeft een vis. Zij hebben een pen. 19 een boek een pen een vis 3

9 1.2 Vervolg 20 Hij slaapt. Zij slaapt. Zij slapen. 21 De vis zwemt. De kat slaapt. De hond eet. Het paard rent. 22 Zij zwemmen. Zij lezen. Zij lopen. Zij slapen. 23 De kinderen drinken. De volwassenen eten. De kinderen zwemmen. De volwassenen rennen. 24 Het kind rent. De kinderen rennen. De volwassene leest. De volwassenen lezen. 25 De man rijdt. De jongen rijdt niet. De vrouw rijdt. Het meisje rijdt niet. 26 De volwassenen koken. De volwassenen koken niet. De kinderen schrijven. De kinderen schrijven niet. De vrouw rijdt. De vrouw rijdt niet. 27 Zij zwemmen. Zij zwemmen niet. Hij slaapt. Hij slaapt niet. 28 Zij koken niet. Zij eten. Zij koken. Zij eten niet. Hij loopt niet. Hij rent. Hij loopt. Hij rent niet. 29 De vrouwen hebben rijst. De mannen hebben geen rijst. De jongen heeft een pen. Het meisje heeft geen pen. 30 De jongen heeft melk. De jongen heeft geen melk. Het meisje heeft een fiets. Het meisje heeft geen fiets. 31 De hond rent. De hond rent niet. De jongens hebben water. De jongens hebben geen water. 32 Wat is dit? Dit is een appel. Wat is dit? Dit is een krant. 33 Wat is dit? Dit is een kat. Wat is dit? Dit is een fiets. 34 Wat is dit? Dit is een ei. Wat is dit? Dit is een pen. Wat is dit? Dit is een vis. Wat is dit? Dit is rijst. 35 Slaapt hij? Ja, hij slaapt. Slaapt zij? Nee, zij slaapt niet. 36 Zwemt de hond? Ja. Zwemt het paard? Nee. 37 Leest zij een krant? Nee. Leest zij een boek? Ja. 38 Eet hij een appel? Nee. Eet hij een appel? Ja. 39 Tot ziens. Tot ziens. 4

10 1.3 Hoofdles 01 Hallo. Hallo. 02 wit wit wit zwart zwart rood 03 blauw blauw blauw groen groen geel 04 blauw wit groen zwart rood geel 05 De eieren zijn rood. De fietsen zijn rood. De appels zijn groen. De pennen zijn groen. De auto s zijn wit. De fietsen zijn wit. 06 De melk is wit. De rijst is wit. De auto is wit. De auto is groen. De appel is groen. De fiets is groen. 07 Het ei is blauw. De eieren zijn blauw. De fiets is geel. De fietsen zijn geel. De auto is zwart. De auto s zijn zwart. De bal is rood. De ballen zijn rood. 08 De auto is rood. De auto s zijn rood. De kat is zwart. De katten zijn zwart. 09 De vis is rood. De vissen zijn rood. De fiets is geel. De fietsen zijn geel. Het ei is blauw. De eieren zijn blauw. Het paard is wit. De paarden zijn wit. 10 Het boek is rood. Het boek is blauw. Het boek is zwart. Het boek is wit. Het boek is groen. Het boek is geel. 11 De hond is zwart. De hond is wit. De kat is zwart. De kat is wit. 12 de maan de maan de maan de zon de zon de lucht 13 een boom een boom een boom een bloem een bloem gras 14 de maan de zon de lucht een boom een bloem gras 15 Het gras is groen. De lucht is blauw. De maan is wit. De zon is geel. De bloem is rood. 5

11 1.3 Vervolg 16 De zon is geel. De appel is geel. De lucht is blauw. Het ei is blauw. 17 De maan is wit. De auto is wit. Het gras is groen. De bal is groen. 18 De bloem is klein. Het ei is klein. De bloemen zijn klein. De eieren zijn klein. 19 De bloemen zijn groot. De boeken zijn groot. De vis is groot. Het ei is groot. 20 De hond is groot. De hond is klein. De bloemen zijn groot. De bloemen zijn klein. 21 Zij is dokter. Hij is leraar. Zij zijn politieagent. 22 Hij is leerling. Zij is leerling. Zij zijn leerling. Hij is leraar. Zij is lerares. 23 Hij is politieagent. Zij is lerares. Hij is dokter. Zij zijn leerling. 24 Ik ben een jongen. Ik ben een meisje. Ik ben een man. Ik ben een vrouw. 25 Ik ben lerares. Ik ben geen lerares. Ik ben dokter. Ik ben geen dokter. Ik ben leerling. Ik ben geen leerling. 26 Ik heb een groen boek. Ik heb een geel boek. Ik heb een rood boek. 27 U heeft een groen boek. U heeft een geel boek. U heeft een rood boek. 28 Het ei is geel. een geel ei De vis is rood. een rode vis Het paard is zwart. een zwart paard 29 een witte auto een wit paard een blauw ei een blauwe fiets een groen boek een groene pen 30 De auto is geel. een gele auto Het ei is geel. een geel ei De pen is wit. een witte pen Het paard is wit. een wit paard 31 Bent u dokter? Ja, ik ben dokter. Bent u dokter? Nee, ik ben geen dokter. 32 Wat drinkt u? Ik drink water. Wat eet u? Ik eet rijst. 33 Wat heeft u? Ik heb een broodje. Wat heeft u? Ik heb een pen. 34 Ik ben lerares. Wij zijn leraar. Ik ben een meisje. Wij zijn meisjes. 6

12 1.4 Hoofdles 35 Wij zijn meisjes. Wij zijn jongens. Wij zijn politieagent. Wij zijn dokter. 36 Ik heb rode bloemen. U heeft rode bloemen. Hij heeft rode bloemen. Zij heeft rode bloemen. Wij hebben rode bloemen. Zij hebben rode bloemen. 37 Ik heb een rode fiets. Wij hebben een groene fiets. Ik heb rode appels. Wij hebben groene appels. 38 Wat doet de man? De man kookt. Wat doet de vrouw? De vrouw leest. Wat doet de jongen? De jongen rent. 39 Wat doet de dokter? De dokter schrijft. Wat doet de politieagent? De politieagent rijdt auto. Wat doet het meisje? Het meisje loopt. 40 Wat doet u? Ik schrijf. Wat doet u? Ik rij. 41 Tot ziens. Tot ziens. 01 Hallo. Hallo. 02 één twee drie vier vijf zes 03 één, twee, drie zes, één, drie, vijf, twee twee, vier, zes één, twee, drie, vier, vijf 04 één auto één ei twee honden twee pennen drie fietsen drie katten 05 vier jongens vier mannen zes meisjes vijf boeken vijf kranten zes appels 06 Er is één vis. Er is één boek. Er is één vrouw. Er is één ei. Er is één kind. Er is één mobiele telefoon. 07 Er zijn vijf vissen. Er zijn drie boeken. Er zijn vier vrouwen. Er zijn zes eieren. Er zijn twee kinderen. Er is één mobiele telefoon. 08 Er zijn twee mobiele telefoons. Er zijn drie ballen. Er is één bed. Er zijn vier sleutels. 7

13 1.4 Vervolg 09 Er is één kopje. Er zijn vier stoelen. Er zijn twee tafels. Er zijn drie telefoons. 10 Er is één bal. Er zijn drie stoelen. Er is één tafel. Er zijn twee tafels. 11 Hoeveel vissen zijn er? Er zijn drie vissen. Hoeveel sleutels zijn er? Er zijn vier sleutels. Hoeveel politieagenten zijn er? Er zijn twee politieagenten. Hoeveel appels zijn er? Er is één appel. 12 Hoeveel stoelen zijn er? Er zijn zes stoelen. Hoeveel telefoons zijn er? Er zijn vijf telefoons. Hoeveel bedden zijn er? Er zijn twee bedden. 13 Er zijn drie eieren. Er zijn vijf eieren. Er zijn vier kopjes. Er zijn zes kopjes. 14 een kom een kom een kom een bord een bord een kopje 15 Drie borden zijn wit. Twee appels zijn groen. Eén bloem is rood. Vier kommen zijn blauw. 16 Hoeveel tafels zijn wit? Twee tafels zijn wit. Hoeveel ballen zijn rood? Eén bal is rood. Hoeveel kommen zijn geel? Twee kommen zijn geel. Hoeveel telefoons zijn zwart? Eén telefoon is zwart. 17 schoenen schoenen schoenen een overhemd een overhemd een broek 18 een jas een jas een jas een jurk een jurk een rok 19 schoenen een overhemd een broek een jas een jurk een rok 20 een blauw overhemd een zwart overhemd een groen T-shirt een geel T-shirt een witte bloes een rode bloes 21 Hoeveel kopjes heeft u? Wij hebben vier kopjes. Hoeveel broodjes heeft u? Wij hebben vijf broodjes. 22 Hoeveel kommen heeft u? Ik heb drie kommen. Hoeveel borden heeft u? Ik heb twee borden. 23 Ik heb gele bloemen. U heeft rode bloemen. Wij hebben witte bloemen. U heeft blauwe bloemen. 24 De vrouw draagt een bloes. De man draagt geen bloes. Het meisje draagt een T-shirt. De jongen draagt geen T-shirt. De vrouw draagt schoenen. De man draagt geen schoenen. 8

14 25 De jongen draagt een broek. Het meisje draagt geen broek. Zij draagt een rok. De mannen dragen een hoed. Drie vrouwen dragen een broek. Eén vrouw draagt een jurk. 26 De vrouw draagt een jurk. De vrouw draagt een rok. De vrouw draagt een broek. De vrouw draagt een hoed. 27 Hij koopt één hoed. Zij koopt twee hoeden. Hij koopt drie T-shirts. Zij koopt vier T-shirts. 28 De man draagt een jas. De man koopt een jas. De man draagt een hoed. De man koopt een hoed. 29 Ik koop een rok. Ik draag een rok. Ik koop een broek. Ik draag een broek. 30 Wie heeft de hoed? De vrouw heeft de hoed. Wie heeft de bal? De jongen heeft de bal. Wie heeft de boeken? De meisjes hebben de boeken. Wie heeft de krant? De dokter heeft de krant. 31 Wie draagt er schoenen? Ik draag schoenen. Wie draagt er een hoed? Wij dragen een hoed. 32 Wie eet er? De politieagent eet. Wie leest er? De leerlingen lezen. Wie drinkt er? De vrouwen drinken. Wie schrijft er? Het meisje schrijft. 33 Wie loopt er? Wij lopen. Wie rent er? Wij rennen. 34 Hoeveel bomen zijn er? Er zijn drie bomen. Hoeveel bomen zijn er? Er zijn vier bomen. Hoeveel kommen zijn er? Er is één kom. Hoeveel kinderen zijn er? Er zijn zes kinderen. 35 Wat is dit? Dit is brood. Wat is dit? Dit is een bed. Wat is dit? Dit is water. Wat is dit? Dit is een bord. 36 Wat is dit? Dit is een boom. Is het gras groen? Ja, het gras is groen. 37 Wat is dit? Dit is een fiets. Hoeveel fietsen zijn er? Er zijn drie fietsen. Wie heeft een fiets? Zij heeft een fiets. Heeft zij een fiets? Ja. 38 Wat is dit? Dit is een broodje. Hoeveel broodjes zijn er? Er zijn twee broodjes. Eet u een broodje? Ja. 9

15 1.4 Vervolg 39 Hoeveel sleutels zijn er? Er zijn vier sleutels. Wat doet u? Wij schrijven. Heeft u vissen? Ja. Is het paard zwart? Nee, het paard is niet zwart. 40 Hallo. Hallo. Tot ziens. Tot ziens. 1.5 Mijlpaal 01 Hallo. Hallo. 02 Heeft u een hond? Ja, ik heb een hond. 03 Wat doet u? Ik lees. 04 Wat is dit? Dit is koffie. 05 Heeft u een kopje? Ja, ik heb een kopje. 06 Wat heeft u? Ik heb brood. 07 Wat heeft u? Wij hebben appels. 08 Wat doet hij? Hij eet! 10

16 2.1 Hoofdles 01 een man en een hond een vrouw en haar hond een meisje en een paard een politieagent en zijn paard 02 een vrouw en haar auto een vrouw en haar kat een man en zijn auto een man en zijn kat 03 Dit is hun broodje. Dit zijn hun broodjes. Dit is hun krant. Dit zijn hun kranten. Dit is hun boek. Dit zijn hun appels. 04 Dit zijn hun boeken. Dit is haar boek. Dit is zijn boek. Dit zijn hun appels. Dit is haar appel. Dit is zijn appel. 05 een gezin een gezin een gezin een familie een familie een familie 06 een gezin een vrouw en haar dochter een man en zijn zoon een familie 07 een gezin een jongen en zijn vader een meisje en haar moeder een familie 08 de moeder de dochter de vader de zoon 09 een baby een vrouw en haar man een meisje en haar ouders twee meisjes en hun ouders 10 een man en zijn vrouw een vrouw en haar kinderen een vader en zijn dochter ouders en hun zoons 11 een moeder en haar baby een vader en zijn kinderen een man en zijn vrouw ouders en hun dochter 12 De vader en zijn zoons spelen. De moeder en haar dochters spelen. De jongen en zijn hond spelen. De vrouw en haar kat spelen. 13 De zoon speelt niet. Zijn vader speelt. De vader leest niet. Zijn dochter leest. De kinderen koken niet. Hun vader kookt. 14 Wie speelt er? De jongen speelt. Wie slaapt er? De vrouw slaapt. Wie eet er? De man eet. Wie drinkt er? De vrouw drinkt. 15 Dit is mijn moeder. Dit is mijn vader. Dit is mijn zoon. Dit is mijn dochter. Dit is mijn fiets. Dit is mijn bed. 16 Wij zijn een gezin. Dit is mijn vader. Dit is mijn moeder. Dit is mijn zus. Dit is mijn broer. 11

17 2.1 Vervolg 17 Dit is mijn zus. Dit is mijn vriendin. Dit is mijn broer. Dit is mijn vriend. 18 Dit zijn zussen. Dit zijn broers. Dit zijn geen broers. Dit zijn vrienden. Dit zijn geen zussen. Dit zijn vriendinnen. 19 Dit is mijn vriendin. Dit zijn mijn vriendinnen. Dit is mijn broer. Dit zijn mijn broers. 20 Dit is mijn zus. Dit zijn mijn zussen. Dit is mijn moeder. Dit zijn mijn ouders. 21 Dit is mijn dochter. Dit zijn mijn kinderen. Dit is mijn moeder. Dit zijn mijn zoons. Dit is mijn zus. Dit zijn mijn ouders. 22 Dit is onze zoon. Dit is mijn zoon. Dit is onze moeder. Dit is mijn moeder. Dit zijn onze kinderen. Dit zijn onze ouders. 23 Zijn fiets is groot. Haar fiets is klein. Hun fiets is groen. Mijn fiets is blauw. Onze fiets is zwart. 24 Jij bent mijn vriendin. U bent mijn dokter. Jij bent mijn vrouw. U bent mijn leraar. 25 Jij bent mijn broer. Jij bent mijn zus. Jij bent mijn vriend. 26 Wij hebben twee zoons. Wij hebben vier dochters. Wij hebben één zoon en drie dochters. 27 zes zeven acht negen tien elf twaalf nul 28 drie, twee, één, nul zes, zeven, acht, negen, tien zes, acht, tien, twaalf elf, nul, negen, vijf 29 zeven pennen zeven baby s acht eieren acht stoelen negen hoeden negen appels 30 tien borden tien kopjes elf kommen elf bloemen twaalf ballen twaalf sleutels 31 Zij is één jaar oud. Zij is twee jaar oud. Zij is drie jaar oud. Zij is vier jaar oud. Zij is vijf jaar oud. Zij is zes jaar oud. Zij is zeven jaar oud. Zij is acht jaar oud. 32 Hoe oud is hij? Hij is zes jaar oud. Hoe oud is zij? Zij is zeven jaar oud. 12

18 2.2 Hoofdles 33 Hoe oud ben jij? Ik ben vijf jaar oud. Hoe oud ben jij? Ik ben vier jaar oud. Hoe oud ben jij? Ik ben tien jaar oud. 34 Hoe oud is hij? Hij is twaalf jaar oud. Hoe oud ben jij? Ik ben vijf jaar oud. Hoe oud is zij? Zij is negen jaar oud. Hoe oud ben jij? Ik ben negen jaar oud. 35 Slaap jij? Nee. Wat doe jij? Ik lees. 36 Eet u? Nee. Wat doet u? Ik schrijf. 01 een appartement een appartement een appartement een huis een huis een deur 02 een televisie een televisie een televisie een radio een radio computers 03 een pc een pc een pc een laptop een laptop computers 04 een appartement een deur een huis een computer een televisie een radio 05 De man staat. De jongen zit. De hond ligt. Het meisje zit. De vrouw staat. De kat ligt. 06 De moeder zit in de keuken. De dochter zit in de woonkamer. De zoon staat in de woonkamer. De vader staat in de keuken. De opa ligt in de woonkamer. De oma ligt in het gras. 07 De vrouw staat. De vrouw zit. De vrouw ligt. 13

19 2.2 Vervolg 08 De computer staat op de tafel. De radio staat op de stoel. De kat zit op de televisie. De appel ligt op de computer. De radio ligt op de tafel. De kat ligt op de stoel. 09 De computer ligt in de auto. De sleutels liggen in de schoen. De kat staat in de hoed. De hond zit in de auto. 10 De man zit in de auto. De man zit op de auto. De kat ligt in het huis. De kat ligt op het huis. 11 een raam een raam een raam een toilet een toilet een gootsteen 12 een woonkamer een woonkamer een woonkamer een keuken een keuken een badkamer 13 een woonkamer een badkamer een keuken een raam een toilet een gootsteen 14 De appels liggen in de kom. De kom staat op de tafel. De tafel staat in de keuken. De keuken ligt in het huis. 15 De jongen ligt in het huis. Het meisje zit in het appartement. Het gezin staat in het huis. De vrouw staat in het appartement. 16 Deze deur is groot. Deze deur is klein. Dit raam is groot. Dit raam is klein. 17 een slaapkamer een slaapkamer een slaapkamer een eetkamer een eetkamer een badkamer 18 De man staat in de eetkamer. De kat zit in de slaapkamer. De familie zit in de eetkamer. De computer staat in de slaapkamer. 19 De keuken is groen. De slaapkamer is groen. De badkamer is groen. De woonkamer is groen. De eetkamer is groen. Het huis is groen. 20 Het meisje en haar oma zijn in de eetkamer. De jongen en zijn opa zijn in de badkamer. Het meisje en haar opa spelen. De jongen en zijn oma koken. 21 De vader omhelst zijn zoon. De moeder omhelst haar dochter. De man kust zijn vrouw. De zus kust haar broer. 22 Zij omhelst haar oma. Hij kust zijn zoon. Zij omhelst haar zus. Zij kust haar man. 23 Ik hou van mijn moeder. Ik hou van mijn broer. Ik hou van mijn zus. Ik hou van mijn opa. 24 De vrouw houdt van haar man. De ouders houden van hun kinderen. De jongen houdt van zijn opa. Het meisje houdt van haar hond. 14

20 25 Het meisje omhelst haar vriendin. De vrouw kust haar man. De kinderen houden van hun moeder. Ik hou van mijn dochter. 26 De kat staat onder de tafel. De hond ligt onder het overhemd. De jongens liggen onder het bed. 27 De kat staat op de tafel. De kat zit onder de tafel. Ik zit op het bed. Ik lig onder het bed. 28 De man zit op de auto. De man zit in de auto. De man staat onder de auto. 29 Het meisje zit op het bed. Het meisje ligt onder het bed. De man zit op de auto. De man staat onder de auto. 30 De jongens kijken televisie. Het kind luistert. De kat kijkt naar de vis. De ouders luisteren. 31 De man luistert naar de radio. Het meisje luistert naar de radio. De ouders kijken naar hun kinderen. De jongen en het meisje kijken naar de vis. 32 De man staat. De jongen zit. De vrouw staat. Het meisje zit. 35 Is dit uw boek? Ja, dit is mijn boek. Is dit uw hoed? Nee, dit is niet mijn hoed. 36 Is dit jouw zus? Ja, dit is mijn zus. Is dit jouw bal? Ja, dit is mijn bal. 37 Waar zijn mijn sleutels? Jouw sleutels liggen in de auto. Waar is mijn jas? Jouw jas ligt op de stoel. 38 Waar zijn mijn boeken? Jouw boeken liggen op de stoel. Waar is mijn kopje? Jouw kopje ligt in de gootsteen. 39 Is dit jouw broer? Ja, dit is mijn broer. Waar is mijn krant? Uw krant ligt op de tafel. 40 Waar zijn de schoenen? De schoenen staan onder het bed. Waar is de krant? De krant ligt op het bed. 41 Waar zijn de kopjes? De kopjes staan in de gootsteen. Waar zijn de borden? De borden staan in de gootsteen. 33 De moeder zit in de keuken. De dochter zit in de woonkamer. De zoon staat in de woonkamer. De vader staat in de keuken. 34 De man staat. De man zit. De vrouw staat. De vrouw zit. 15

21 2.3 Hoofdles 01 Ik woon in een appartement. Ik woon in een huis. Wij wonen in een appartement. Wij wonen in een huis. 02 Ik woon in een huis. Zij woont in een appartement. Zij wonen in een huis. Wij wonen in een appartement. 03 Waar woon jij? Ik woon in dit appartement. Waar woon jij? Ik woon in dit appartement. 04 Rome Rome Rome Parijs Parijs Moskou 05 Waar woont u? Ik woon in Moskou. Waar woon jij? Ik woon in Parijs. 06 Waar wonen jullie? Wij wonen in Rome. Waar wonen jullie? Wij wonen in Moskou. Waar wonen jullie? Wij wonen in Parijs. 07 een land een land een land een stad een stad een brug 08 een park een park een park een straat een straat een brug 09 een land een stad een straat een park een brug 10 Het meisje zit op de brug. De man staat op straat. De meisjes staan op de brug. De vrouw zit in het park. 11 Deze straat ligt in Parijs. Deze stad ligt in Frankrijk. Deze brug ligt in New York. Deze stad ligt in de Verenigde Staten. 12 Zij komen uit Frankrijk. Hij komt uit Frankrijk. Zij komt uit Frankrijk. Zij komen uit de Verenigde Staten. Hij komt uit de Verenigde Staten. Zij komt uit de Verenigde Staten. 13 Wij komen uit Nederland. Ik kom uit Nederland. Hij komt uit Nederland. Jullie komen uit Nederland. 14 China China China Rusland Rusland Egypte 15 Waar kom jij vandaan? Ik kom uit de Verenigde Staten. Waar komt u vandaan? Ik kom uit Egypte. Waar komt u vandaan? Wij komen uit Frankrijk. Waar komen jullie vandaan? Wij komen uit China. 16 De jongen staat dicht bij het huis. Het meisje staat ver van het huis. De hond zit dicht bij het huis. Het paard staat ver van het huis. 16

22 17 Mijn huis staat dicht bij de straat. Mijn huis staat ver van de straat. De stoel staat dicht bij de deur. De stoel staat ver van de deur. 18 Ik sta dicht bij de boom. Ik sta ver van de boom. Ik sta dicht bij de brug. Ik sta ver van de brug. 19 Brazilië Brazilië Brazilië Japan Japan Italië 20 Dit land heet Italië. Dit land heet Japan. Dit land heet Egypte. Dit land heet Rusland. 21 Japan ligt dicht bij China. Japan ligt ver van Brazilië. Italië ligt dicht bij Frankrijk. Italië ligt ver van Brazilië. 22 Ik ben dokter. Ik heet Mieke Pengel. Ik ben politieagent. Ik heet Edwin Blokland. Ik ben lerares. Ik heet Stella Brink. Ik kom uit Rusland. Ik heet Viktor Popov. 23 Dit is mijn moeder. Zij heet Anne Smit. Dit is mijn vader. Hij heet Mark Smit. Dit is mijn broer. Hij heet Michiel Smit. Ik heet Sara Smit. 24 Hoi, hoe heet jij? Ik heet Sara. Hoe heet jij? Ik heet Tim. 26 Hoe heet u? Ik heet Mark Smit. Leuk om u te ontmoeten. Hoe heet u? Ik heet Ellen de Vries. Leuk om u te ontmoeten. 27 Tot ziens. Tot ziens. Tot ziens. Tot ziens. 28 Hoi. Hallo, hoe heet jij? Ik heet Tim de Vries. Leuk om je te ontmoeten. Tot ziens. 29 Hallo, ik heet Viktor. Hallo, ik heet Lin. Hallo, ik heet Isabella. Hallo, ik heet Pierre. 30 Ik woon in Moskou, een stad in Rusland. Ik woon in Peking, een stad in China. Ik woon in Rome, een stad in Italië. Ik woon in Parijs, een stad in Frankrijk. 31 Dit is mijn slaapkamer. Dit is mijn keuken. Dit is mijn slaapkamer. Dit is mijn keuken. 32 Dit is mijn moeder. Zij heet Mei. Zij kookt in de keuken. Dit is mijn broer. Hij heet Vladimir. Hij slaapt in de slaapkamer. Dit is mijn vader. Hij heet Bertrand. Hij eet in de eetkamer. Dit is mijn zus. Zij heet Giulia. Zij speelt in het park. 25 Hallo, hoe heet u? Ik heet Peter de Vries. Leuk om u te ontmoeten. 17

23 2.4 Hoofdles 01 een trui een trui een trui een spijkerbroek een spijkerbroek een riem 02 een pak een pak een pak sokken sokken een stropdas 03 een trui een stropdas een pak sokken een riem een spijkerbroek 04 Mijn sokken zijn grijs. Zijn sokken zijn paars. Mijn trui is paars. Zijn trui is grijs. 05 De lange man draagt een stropdas. De kleine man draagt een trui. De lange vrouw draagt een spijkerbroek. De kleine vrouw draagt een T-shirt. 06 De lange man draagt een zwart pak. De kleine man draagt een zwart pak. De lange vrouw draagt een grijs pak. De kleine vrouw draagt een grijs pak. 07 Mijn jurk is roze. Mijn schoenen zijn bruin. Mijn riem is roze. Mijn stropdas is bruin. 08 Haar broek is blauw. Haar T-shirt is oranje. Haar jas is blauw. Haar jurk is oranje. 09 grijs paars roze bruin oranje blauw geel groen 10 Ik heb bruin haar. Hij heeft bruin haar. Wij hebben blond haar. Zij hebben blond haar. 11 Ik heb rood haar. Jullie hebben rood haar. Hij heeft grijs haar. Wij hebben grijs haar. 12 Ik ben lang. Ik heb bruin haar. Ik ben klein. Ik heb rood haar. 13 Zij heeft zwart haar. Zij heeft grijs haar. Hij heeft rood haar. Zij heeft bruin haar. Hij heeft blond haar. Hij heeft wit haar. 14 Welke kleur heeft zijn trui? Zijn trui is blauw. Welke kleur heeft uw pak? Mijn pak is grijs. Welke kleur heeft zijn haar? Zijn haar is bruin. 15 Welke kleur heeft haar haar? Haar haar is blond. Welke kleur heeft hun haar? Hun haar is zwart. Welke kleur heeft jouw haar? Mijn haar is rood. 16 Mijn hoed is blauw. Mijn stropdas is oranje. Mijn riem is bruin. Mijn trui is paars. 18

24 17 De riem is roze. Het huis is bruin. Het huis is roze. De riem is bruin. 18 Het meisje heeft het koud. De jongen heeft het warm. De man heeft het koud. De vrouw heeft het warm. 19 De man heeft honger. De jongen heeft dorst. De vrouw heeft honger. Het meisje heeft dorst. 20 Ik heb honger. Ik heb dorst. Ik heb het warm. Ik heb het koud. 21 Heb jij dorst? Ja, ik heb dorst. Heeft u het koud? Nee, wij hebben het niet koud. Heeft u honger? Nee, ik heb geen honger. Hebben jullie het warm? Ja, wij hebben het warm. 22 Heeft u het koud? Ja, ik heb het koud. Heeft u dorst? Nee, wij hebben geen dorst. Heb jij het warm? Nee, ik heb het niet warm. Hebben jullie honger? Ja, wij hebben honger. 23 De jongen is moe. Het meisje is ziek. De man is ziek. De vrouw is moe. 24 Ik ben ziek. Ik ben moe. Ik heb het koud. Ik heb honger. 25 Ben jij ziek? Nee, ik ben niet ziek. Ben jij moe? Nee, ik ben niet moe. 26 Hoe gaat het met u? Ik ben ziek. Hoe gaat het met u? Goed, dank u. 27 Hoe gaat het met jou? Ik ben moe. Hoe gaat het met jou? Goed, dank je. 28 Hallo. Hoe gaat het met jou? Goed, dank je. 29 Hallo. Hoe gaat het met u? Goed, dank u. 30 Hoi Sara. Hoe gaat het met jou? Goed, dank u. Hoe gaat het met u, meneer De Vries? Goed, dank je. 31 Hallo mevrouw De Vries. Hoe gaat het met u? Goed, dank u. Tot ziens. Tot ziens. 32 Hallo mevrouw De Vries. Hoe gaat het met u? Goed, dank u. Tot ziens. Hoi Sara, hoe gaat het met jou? Goed, dank u. Tot ziens. 33 Dit is mijn moeder. Dit is mijn vader. Dit is mijn oma. Dit is mijn opa. 34 Hoi mama. Hoi papa. Hoi oma. Hoi opa. 19

25 2.4 Vervolg 35 Tot ziens mama. Tot ziens papa. Tot ziens oma. Tot ziens opa. 36 Hoi mama. Hoi Maaike. Hoe gaat het met jou? Ik ben ziek. Hoe gaat het met jou? Goed, dank je. 37 Hoi papa. Hallo Maaike. Hoe gaat het met jou? Goed, dank je. 38 Hoi oma. Hallo Maaike. Hoe gaat het met jou? Goed, dank u. Hoe gaat het met u? Goed, dank je. 39 Hoi opa. Hallo Maaike. Heb jij honger? Ja, ik heb honger. 2.5 Mijlpaal 01 Hoi. Hallo. 02 Hallo. Hallo. 03 Hoe heet u? Ik heet Paulo Lima. 04 Hoe heet u? Ik heet Pei-chi Yu. 05 Leuk om u te ontmoeten. Leuk om u te ontmoeten. 06 Is dit uw broer? Ja, dit is mijn broer. 07 Hoe heet jij? Ik heet Pei-li. 08 Hoe oud ben jij? Ik ben negen jaar oud. 09 Leuk om je te ontmoeten. Leuk om u te ontmoeten. 10 Waar komen jullie vandaan? Wij komen uit China. 11 Waar komt u vandaan? Ik kom uit Brazilië. 12 Heeft u honger? Nee, ik heb geen honger. 13 Heb jij honger? Ja, ik heb honger. 14 Tot ziens. Tot ziens. 15 Is dit uw boek? Ja, dit is mijn boek. 16 Is dit uw familie? Ja, dit is mijn familie. 17 Waar wonen zij? Zij wonen in een stad dicht bij Peking. 18 Heeft u dorst? Ja, ik heb dorst. 20

26 3.1 Hoofdles 01 De vrouwen werken. De jongens spelen. De man werkt. Het meisje speelt. 02 een school een ziekenhuis een restaurant een park 03 De dokter werkt in het ziekenhuis. De mannen werken in het park. De vrouwen werken in het restaurant. De leraar werkt op school. 04 Ik speel in het park. Ik speel op school. Ik werk in het ziekenhuis. Ik werk op school. 05 De familie eet binnen. De man en de vrouw eten buiten. Hij rent binnen. Zij rent buiten. 06 Deze man werkt binnen. Deze mannen werken buiten. Deze vrouwen werken binnen. Deze vrouw werkt buiten. 07 ochtend middag avond nacht ochtend middag avond nacht 08 Het is ochtend. Het is middag. Het is avond. Het is nacht. 09 Het is ochtend. De kinderen ontbijten. Het is middag. De mannen lunchen. Het is avond. De familie eet. 10 Het gezin ontbijt binnen. Het gezin ontbijt buiten. Zij luncht binnen. Zij luncht buiten Wij ontbijten binnen. Wij eten buiten. Wij ontbijten buiten. Wij eten binnen. 12 Waar werkt u? Ik werk in een park. Ik werk in een ziekenhuis. Ik werk op een school. Ik werk in een restaurant. 13 Wanneer werkt u? Ik werk s ochtends. Wanneer werkt u? Ik werk s middags. Wanneer werkt u? Ik werk s nachts. 14 Hij werkt s ochtends. Hij werkt s nachts. Zij spelen s middags. Zij kijkt s avonds televisie. 15 Waar drink jij koffie? Ik drink koffie in een restaurant. Wanneer drinkt u koffie? Ik drink s ochtends koffie. Wanneer drink jij koffie? Ik drink s avonds koffie. 16 Hij draagt schoenen en sokken. Hij draagt schoenen maar hij draagt geen sokken. Ik draag een pak en een stropdas. Ik draag een pak maar ik draag geen stropdas. 17 Hij heeft een ei en hij eet het. Hij heeft een ei maar hij eet het niet. Het meisje heeft een boek en zij leest het. Het meisje heeft een boek maar zij leest het niet. 18 Heb jij sokken en schoenen? Ik heb sokken maar ik heb geen schoenen. Heb jij broers en zussen? Ja, ik heb twee broers en twee zussen. Heeft u een jas en een hoed? Ik heb een jas maar ik heb geen hoed.

27 3.1 Vervolg 19 Hij leest voor het slapen. Zij leest na het lunchen. Hij drinkt koffie voor het werken. Zij drinken koffie na het eten. 20 Wanneer ontbijt jij? Ik ontbijt voor het werken. Wanneer eet jij? Ik eet na het werken. 21 dertien eieren veertien kopjes vijftien stropdassen zestien riemen 22 zeventien borden achttien ballen negentien bloemen twintig boeken 23 dertien veertien vijftien zestien zeventien achttien negentien twintig 29 Goedenavond. Goedenavond. Hoe gaat het met jou? Goed, dank je. Hoe gaat het met jou? Ik heb het koud. Welterusten. Welterusten. 30 Goedemorgen. Ik ben David de Jong. Dit is Janet Janssen. Dit is haar boek. Hallo mevrouw Janssen. Hoe gaat het met u? Goed, dank u. 31 Wanneer schrijft u? Ik schrijf s ochtends en s avonds. Wat doet u s middags? s Middags spelen mijn zoon en ik. 32 Waar schrijft u? s Ochtends schrijf ik in het park. s Avonds schrijf ik in mijn woonkamer. 24 Veertien komt na dertien. Vijftien komt na veertien. Negentien komt voor twintig. 25 Vijftien komt voor zestien. Zeventien komt na zestien. Zeventien komt voor achttien. Veertien komt na dertien. 26 Hoe oud ben jij? Ik ben veertien jaar oud. Hoe oud ben jij? Ik ben negentien jaar oud. 27 Goedemorgen. Goedemiddag. Goedenavond. Welterusten. 28 Goedemorgen, hoe gaat het met u? Goed, dank u. Goedemiddag, hoe gaat het met jullie? Goed, dank u. 22

28 3.2 Hoofdles 01 zeven dagen Deze baby is één dag oud. twee dagen Deze kat is twintig dagen oud. 02 Een week heeft zeven dagen. Een maand heeft vier weken. Een jaar heeft twaalf maanden. 03 een dag een week een maand een jaar 04 Hij is achttien dagen oud. Hij is achttien weken oud. Hij is achttien maanden oud. Hij is achttien jaar oud. 05 Het is vrijdag. Het is zaterdag. Het is zondag. 06 Vandaag is het vrijdag. Ik werk. Vandaag is het zaterdag. Ik ren. Vandaag is het zondag. Ik kijk televisie. 07 Vandaag is het zondag. Zij lopen in het park. Vandaag is het maandag. Wij lunchen. Vandaag is het dinsdag. Ik koop vissen. 08 Vandaag is het woensdag. Ik lees. Vandaag is het donderdag. Ik luister naar de radio. Vandaag is het vrijdag. Zij zijn in het park. Vandaag is het zaterdag. Hij zwemt. 09 maandag dinsdag woensdag donderdag vrijdag zaterdag zondag 10 maandag dinsdag woensdag donderdag vrijdag zaterdag zondag De meisjes doen een spel. De meisjes doen een spel. De jongens doen een spel. De jongens doen een spel. 12 Zij doen een spel met hun kinderen. Het meisje eet met haar vriendinnen. Het meisje leest met haar opa. De jongen zwemt met zijn vrienden. 13 Met wie lunch jij? Ik lunch met mijn zus. Met wie eet jij? Ik eet met mijn man. 14 De jongen bezoekt zijn oma in haar huis. Het meisje bezoekt haar vriendin. De vrouw bezoekt Parijs. De man bezoekt Moskou. 15 Wat doe jij? Ik doe een spel met mijn zus. Wat doe jij? Ik bezoek mijn oma in het ziekenhuis. 16 Ik bezoek mijn vriendinnen. Het gezin bezoekt Rome. De man en zijn vrouw bezoeken Peking. De jongen bezoekt zijn opa. 17 Dit is mijn gezin. Dit is ons huis. Dit zijn onze gasten. Dit is mijn gezin. Dit is ons huis. Dit zijn onze gasten. 18 Zij zijn gasten. Ik werk. Ik ben geen gast. Hij is een gast. 19 Onze gasten staan voor de deur. Onze gasten zitten in de woonkamer. Wij eten met onze gasten. Wij doen een spel met onze gasten. 20 Welkom in ons huis. Welkom in ons hotel. Welkom in ons restaurant. Welkom in Nederland.

29 3.2 Vervolg 21 Welkom in ons hotel. Dank u. Welkom in mijn huis. Dank je. 22 Hallo. Hallo. Waar komt u vandaan? Ik kom uit Rusland. Welkom in Nederland. Dank u. 23 Onze gasten staan voor de deur. Hallo. Welkom in ons huis. Dank je. 24 De vrouw ruikt aan de koffie. De man ruikt aan de bloem. De vrouw proeft de rijst. Zij proeven het brood. 25 Het brood smaakt lekker. De melk smaakt vies. De bloemen ruiken lekker. De sokken ruiken vies. 26 De vrouw proeft het brood. De appel smaakt lekker. De koffie smaakt vies. De man ruikt aan de melk. De bloem ruikt lekker. De vis ruikt vies. 27 De man ruikt aan de melk. De melk ruikt vies. Zij proeven de rijst. De rijst smaakt lekker. 28 Dit ruikt vies. Dit ruikt lekker. Dit smaakt vies. Dit smaakt lekker. 29 vier vingers drie handen tien tenen één voet 30 een hand vingers een voet tenen 31 een voet in het gras tenen in het water handen op het raam vingers op de tafel 32 een huis in de winter een park in de lente een stad in de zomer een boom in de herfst 33 lente zomer herfst winter 34 Dit is een boom in de winter. Dit is een boom in de lente. Dit is een boom in de zomer. Dit is een boom in de herfst. 35 Dit is mijn huis in de winter. Dit is mijn huis in de zomer. Dit is mijn hoed in de winter. Dit is mijn hoed in de zomer. 36 Goedemiddag. Ik heet Ruud de Bruin. Hoe heet u? Ik heet Michel van Loon. Leuk om u te ontmoeten. 37 Waar woont u? Ik woon in het rode huis. Waar werkt u? Ik werk in een restaurant. Wanneer werkt u? Ik werk maandag, dinsdag en donderdag. 38 Goedemorgen. Goedemorgen. Hoe oud is uw baby? Mijn baby is negen weken oud. Hoe oud is uw zoon? Mijn zoon is achttien maanden oud. 24

30 3.3 Hoofdles 01 Hij schrijft. Zij leest. Hij spreekt. Zij spreekt. 02 De man leest Chinees. De vrouw leest Engels. De jongen schrijft Arabisch. Het meisje schrijft Nederlands. 03 Hij schrijft Arabisch. Hij leest Arabisch. Hij spreekt Arabisch. Zij schrijft Chinees. Zij leest Chinees. Zij spreekt Chinees. 04 Het meisje spreekt Engels. De jongen spreekt Nederlands. De man spreekt Engels. De vrouw spreekt Nederlands. 05 Hij schrijft Nederlands. Hij leest Nederlands. Hij spreekt Nederlands. 06 Ik lees Chinees. Ik schrijf Chinees. Ik lees Nederlands. Ik schrijf Nederlands. 07 Deze man komt uit Australië. Deze vrouw komt uit Rusland. Dit meisje komt uit Japan. Deze jongen komt uit Nederland. 08 Honden, katten en paarden zijn dieren. Mannen, vrouwen, meisjes en jongens zijn mensen. 09 Dit is een dier. Dit is een mens. Dit zijn dieren. Dit zijn mensen. 10 Mensen uit Egypte spreken Arabisch. Mensen uit China spreken Chinees. Mensen uit Nederland spreken Nederlands. Mensen uit Australië spreken Engels. 11 Deze vrouw komt uit China. Zij spreekt Chinees. Dit dier komt uit China. Het spreekt geen Chinees. Deze man komt uit Australië. Hij spreekt Engels. Dit dier komt uit Australië. Het spreekt geen Engels. 12 Deze man spreekt Chinees. Deze man spreekt Arabisch. Deze man spreekt Engels. Deze jongen spreekt Nederlands. 13 Ik spreek Chinees. Ik spreek Arabisch. Ik spreek Engels. Ik spreek Nederlands. 14 Spreekt u Arabisch? Ja, ik spreek Arabisch. Spreek jij Chinees? Nee, ik spreek geen Chinees. 15 Pardon, spreekt u Chinees? Nee, ik spreek geen Chinees. Pardon, spreekt u Chinees? Ja, ik spreek Chinees. 16 Pardon. Spreekt u Engels? Ja, ik spreek Engels. Pardon. Spreekt u Nederlands? Ja, ik spreek Nederlands. 17 tien riemen twintig kopjes dertig ballen veertig borden vijftig stropdassen zestig hoeden 18 tien twintig dertig veertig vijftig zestig 25

31 3.3 Vervolg 19 twintig kopjes eenentwintig kopjes tweeëntwintig kopjes drieëntwintig borden vierentwintig borden vijfentwintig borden 20 vierendertig kommen vijfendertig kommen zesendertig kommen zevenendertig borden achtendertig borden negenendertig borden 21 vierenveertig vijfenveertig zesenveertig zevenenveertig achtenveertig negenenveertig 22 veertig eenenveertig tweeënveertig drieënveertig vierenveertig vijfenveertig zesenveertig zevenenveertig achtenveertig negenenveertig 23 tien twintig dertig veertig vijftig zestig 24 Hoe oud bent u? Ik ben vijfenveertig jaar oud. Hoe oud is hij? Hij is dertig jaar oud. Hoe oud ben jij? Ik ben vijfendertig jaar oud. 25 Hoeveel borden hebben wij? Wij hebben er vierentwintig. Hoeveel kommen hebben wij? Wij hebben er vijfenveertig. Hoeveel gasten hebben wij? Wij hebben er dertig. 26 Ik geef Engels. Hij geeft Arabisch. Zij geeft Chinees. Geeft u Nederlands? 27 Hij geeft de jongens Arabisch. Hij geeft de jongens Engels. Zij geeft de meisjes Chinees. Hij geeft de meisjes Nederlands. 28 Ik leer Chinees. Hij leert Arabisch. Zij leren Engels. Wij leren Nederlands. 29 Ik geef Engels. Jullie leren Engels. U geeft Arabisch. Wij leren Arabisch. 30 Wie is jouw lerares? Mevrouw Li is mijn lerares. Wie is jouw leraar? Meneer Haddad is mijn leraar. 31 Ik geef Chinees. Wij leren Chinees. Ik geef Nederlands. Ik leer Nederlands. 32 Ik heet Reem. Ik spreek Arabisch maar ik leer Engels. Dit is mijn leraar. Hij heet meneer Haddad. 33 Ik heet Lin. Mijn ouders komen uit China. Wij wonen in New York. Mijn ouders spreken geen Engels. Ik spreek Engels en Chinees. Ik leer Nederlands. 26

32 3.4 Hoofdles 01 De jongen wordt wakker. De man maakt zijn vrouw wakker. De man maakt zijn vriend wakker. Het meisje wordt wakker. 02 De jongen wordt wakker. De vrouw wordt wakker. Het meisje wordt wakker. De man wordt wakker. 03 De vrouw maakt het meisje wakker. De vrouw wordt wakker. De man wordt wakker. De man maakt de jongen wakker. 04 Hij wast de broek. Zij wast de trui. Ik was het overhemd. Hij wast de auto. 05 Ik was mijn sokken. Zij wassen hun auto. Zij wast haar rok. Hij wast zijn T-shirt. 06 Het meisje wast haar gezicht. De vrouw wast haar gezicht. Hun gezichten zijn paars met geel. 07 Ik was mijn handen. De vrouw wast haar haar. De man wast zijn gezicht. 08 De bal ligt op zijn voet. De bal ligt op zijn vinger. De bal ligt op zijn gezicht. 09 De straat is nat. De T-shirts zijn droog. De honden zijn nat. De kat is droog. 10 De paarden zijn nat. De paarden zijn droog. Haar haar is nat. Haar haar is droog. 11 De sokken zijn vies. Het overhemd is schoon. Haar gezicht is vies. Zijn gezicht is schoon. 12 Het overhemd is vies. Het overhemd is nat. Het overhemd is schoon en droog. 13 Waar is mama? Zij is in de badkamer. Waar is papa? Hij is in de keuken. 14 Waarom was jij jouw handen? Ik was mijn handen omdat zij vies zijn. Waarom draag jij een trui? Ik draag een trui omdat ik het koud heb. 15 Waarom staat papa in de keuken? Papa staat in de keuken omdat hij kookt. Waarom wast mama de hond? Mama wast de hond omdat hij vies is. Waarom drinkt u water? Ik drink water omdat ik dorst heb. 16 Waarom sta jij in de badkamer? Ik sta in de badkamer omdat ik mijn handen was. Waarom was jij jouw handen? Ik was mijn handen omdat zij vies zijn. 17 een tandenborstel een tandenborstel een tandenborstel tandpasta tandpasta tanden 18 een borstel een borstel een borstel zeep zeep een handdoek 27

33 3.4 Vervolg 19 een tandenborstel tandpasta tanden een borstel zeep een handdoek 20 De vrouw borstelt haar haar. De man poetst zijn tanden. De meisjes borstelen hun haar. De jongens poetsen hun tanden. 21 Ik poets mijn tanden. Zij borstelt haar haar. Zij wassen hun handen. Hij poetst zijn tanden. 22 Zij wast haar haar. Hij poetst zijn tanden. Hij wast zijn haar. Zij borstelt haar haar. 23 Zij borstelt het paard met een borstel. Zij wassen hun handen met zeep. Ik poets mijn tanden met een tandenborstel. 24 De moeder maakt haar dochter wakker. De dochter borstelt haar haar. Haar broer poetst zijn tanden. De vader wast zijn gezicht. 25 Ik was mijn handen voor het lunchen. Ik poets mijn tanden na het ontbijten. Ik drink koffie na het eten. 26 een kussen een kussen een kussen een laken een laken een deken 28 Ik lig onder de deken. Het laken ligt op het bed. De kat ligt op het kussen. De handdoek ligt in de badkamer. 29 Het roze laken is schoon. Het roze kussen is schoon. De roze deken is schoon. De roze handdoek is schoon. 30 Waarom ruikt de hond vies? Omdat hij vies en nat is. Waarom ruiken de lakens lekker? Omdat zij schoon zijn. 31 Waarom zitten de mensen in de eetkamer? Omdat zij eten. Waarom staan de mensen in de keuken? Omdat zij hun borden wassen. Waarom zitten de mensen in de woonkamer? Omdat zij televisie kijken. 32 De ouders lezen in de woonkamer. De vrouw slaapt in de slaapkamer. Het meisje leest in de slaapkamer. De jongen slaapt in de woonkamer. 33 Wat koop jij? Ik koop bloemen. Hoeveel bloemen koop jij? Ik koop negen bloemen. Waarom koop jij bloemen? Ik koop bloemen omdat ik vandaag mijn oma bezoek. Waar woont jouw oma? Zij woont in New York. 27 een laken een kussen een deken een handdoek 28

34 3.5 Mijlpaal 01 Hoi Sandra. Hoi. 02 Hoeveel kommen heb jij? Ik heb twee kommen. 18 Wat doe jij? Ik was de borden. 19 Waarom was jij de borden? Ik was de borden omdat ik jouw vriendin ben. 03 Eten wij buiten? Nee, wij eten binnen. 04 Ruikt het lekker? Ja, het ruikt lekker. 05 Smaakt het lekker? Ja, het smaakt lekker. 06 Wat is dit? Dit is rijst. 07 Hallo. Hallo. 08 Hallo. Hallo. 09 Hoe gaat het met u? Goed, dank u. 10 Dit is mijn gast. Zij heet Anna. Zij komt uit Rusland. 11 Spreekt u Nederlands? Ja, ik spreek Nederlands. 12 Leuk om u te ontmoeten. Leuk om u te ontmoeten. 13 Waar werkt u? Ik werk op een school. 14 Waar werkt u? Ik werk in een ziekenhuis. 15 Tot ziens. Tot ziens. 16 Tot ziens. Tot ziens. 17 Waar ben jij? Ik ben in de keuken. 29

35 4.1 Hoofdles 01 De vrouwen hebben een paraplu. Hij heeft een kaartje. Zij heeft een zonnebril. De mannen hebben een ladder. 02 een paraplu een kaartje een zonnebril een ladder 03 Hij heeft een ladder nodig. Hij heeft een handdoek nodig. Zij heeft zeep nodig. Zij heeft een zonnebril nodig. 04 Zij heeft geld nodig. Hij heeft geld. Het geld ligt op de tafel. 05 Hij heeft geld nodig. Zij heeft geld. Hij heeft een paraplu nodig. Zij heeft een paraplu. 06 Ik heb een zonnebril. Ik heb een zonnebril nodig. U heeft een kaartje. U heeft een kaartje nodig. 07 Heb jij de sleutels nodig? Ja, ik heb de sleutels nodig. Heb jij geld nodig? Ja, ik heb geld nodig. 08 sieraden sieraden sieraden kleding kleding speelgoed 09 fruit fruit fruit groente groente vlees 10 vlees groente fruit speelgoed kleding sieraden 11 Zij kopen vlees. Hij koopt kleding. Zij koopt speelgoed. Zij kopen groente. 12 Het witte huis is oud. De groene auto is nieuw. Het rode huis is nieuw. De blauwe auto is oud. 13 een oude televisie een nieuwe televisie een oude telefoon een nieuwe telefoon 14 Hij verkoopt fruit. Hij verkoopt auto s. Zij verkoopt groente en fruit. Zij verkoopt bloemen. 15 Zij verkoopt een oude hoed. Zij verkoopt een oude auto. Ik verkoop een nieuwe paraplu. Ik verkoop een nieuwe auto. 16 Hij koopt een oude hoed. Hij koopt een oude auto. Ik koop een nieuwe paraplu. Ik koop een nieuwe auto. 17 Deze winkel verkoopt oude sieraden. Deze winkel verkoopt nieuwe sieraden. Deze winkel verkoopt oude boeken. Deze winkel verkoopt nieuwe boeken. 18 een supermarkt een supermarkt een supermarkt een bouwmarkt een bouwmarkt een juwelier 30

36 19 een supermarkt een bouwmarkt een juwelier 20 Zij kopen bij de supermarkt. Zij koopt bij de bouwmarkt. Hij koopt bij de juwelier. 21 Ik lees een boek. Hij koopt medicijnen. Zij eten chocola. Zij verkoopt een taart. 22 Zij kopen groente bij de supermarkt. Zij koopt medicijnen bij de apotheek. Jij koopt een taart bij de bakker. Zij koopt boeken bij de boekwinkel. 23 Hij koopt een boek bij de boekwinkel. Ik koop een ladder bij de bouwmarkt. Wij verkopen sieraden bij de juwelier. Zij verkoopt medicijnen bij de apotheek. 24 chocola een taart medicijnen een apotheek een boekwinkel een bakker 25 een kapotte televisie kapot speelgoed een kapotte radio een kapotte telefoon 26 Mijn televisie is kapot. Mijn speelgoed is kapot. Mijn ladder is niet kapot. Mijn bril is niet kapot. 27 Het meisje wil chocola. De jongen wil speelgoed. De vrouw wil een sieraad. De hond wil vlees. 28 Zij heeft een jas nodig. Zij wil een paarse jas. Hij heeft een bril nodig. Hij wil een rode bril. 29 Pardon, waar is de supermarkt? De supermarkt is dicht bij de brug. Pardon, waar is de bakker? De bakker is in de Kerkstraat. 30 Pardon, ik heb medicijnen nodig. Waar is de apotheek? De apotheek is dicht bij het ziekenhuis. Pardon, ik wil een boek. Waar is de boekwinkel? De boekwinkel is dicht bij het park. 31 Zij wil een sieraad maar zij heeft er geen nodig. Hij wil een taart maar hij heeft er geen nodig. Zij heeft een bril nodig maar zij wil er geen. Hij heeft medicijnen nodig maar hij wil er geen. 32 Ik heb een nieuwe televisie nodig. Waarom heeft u een nieuwe televisie nodig? Omdat mijn oude televisie kapot is. Ik heb een nieuwe paraplu nodig. Waarom heb jij een nieuwe paraplu nodig? Omdat mijn oude paraplu kapot is. 33 Wat koop jij? Ik koop fruit en chocola. Wat koopt u? Ik koop vlees en groente. 34 Pardon, is dit de apotheek? Nee, dit is de boekwinkel. De apotheek is in de Marktstraat. Pardon, is dit de bakker? Nee, dit is de supermarkt. De bakker is dicht bij het park. 35 Waar is de bouwmarkt? De bouwmarkt is dicht bij de boekwinkel. Wat heeft u nodig? Ik heb een nieuwe ladder nodig. Waarom heeft u een nieuwe ladder nodig? Omdat mijn oude ladder kapot is. 31

37 4.2 Hoofdles 01 een toneelstuk een toneelstuk een toneelstuk een concert een concert een film 02 De jongen en zijn vader kijken naar een film. De mensen kijken naar een toneelstuk. De man en de vrouw luisteren naar een concert. Zij luisteren naar de radio. 03 voetbal voetbal voetbal golf golf tennis 04 een concert een toneelstuk een film voetbal tennis golf 05 sinaasappels sap thee wortels 06 Het meisje drinkt sap. De man en de vrouw drinken thee. De man eet een wortel. De vrouw eet een sinaasappel. 07 De jongen vindt sinaasappels lekker. De jongen vindt wortels niet lekker. Het meisje vindt sap niet lekker. Het meisje vindt paarden mooi. Het meisje vindt de film mooi. Het meisje vindt bloemen mooi. 08 De man vindt appels lekker. De jongen vindt fruit niet lekker. De vrouwen vinden thee lekker. Het meisje vindt rode schoenen niet mooi. De kinderen vinden speelgoed mooi. De vrouwen vinden sieraden mooi. 09 Hij vindt dit concert mooi. Hij vindt dit concert niet mooi. Hij vindt sinaasappels lekker. Hij vindt sinaasappels niet lekker. 10 Zij vindt rennen leuk. Zij vindt lezen leuk. Hij vindt koken leuk. Hij vindt zwemmen leuk. 11 De vrouwen golfen. De vrouwen voetballen. De vrouwen tennissen. 12 Het meisje vindt voetballen niet leuk. De man vindt voetballen leuk. De jongen vindt tennissen niet leuk. De vrouw vindt tennissen leuk. 13 Wat vindt u leuk? Ik vind voetballen leuk. Wat vindt u leuk? Ik vind lezen leuk. 14 Wat vind jij leuk? Ik vind luisteren naar de radio leuk. Wat vind jij leuk? Ik vind koken leuk. 15 De jongen heeft meer sap dan zijn moeder. Het meisje heeft meer sinaasappels dan haar moeder. De leraar heeft meer boeken dan de leerling. Het meisje heeft meer taart dan haar vader. 16 De man heeft minder thee dan zijn vrouw. Het meisje heeft minder brood dan haar broer. De vrouw heeft minder sap dan haar zoon. De man heeft minder taart dan zijn zoon. 17 De man heeft meer brood dan zijn vrouw. De man heeft minder brood dan zijn vrouw. De vrouw heeft meer geld dan haar man. De vrouw heeft minder geld dan haar man. 32

38 18 Welk dier is groot? Dit dier is groot. Welk dier is klein? Dit dier is klein. Welk fruit is rood? Dit fruit is rood. Welk fruit is groen? Dit fruit is groen. 19 Welk speelgoed is groot? Het blauwe speelgoed is groot. Welk speelgoed is klein? Het gele speelgoed is klein. Welke appels zijn rood? Deze appels zijn rood. Welke jurken zijn zwart? Deze jurken zijn zwart. 20 Ik vind lezen leuker dan rennen. Ik vind spelen leuker dan slapen. Ik vind tennissen leuker dan voetballen. Ik vind appels lekkerder dan sinaasappels. Ik vind melk lekkerder dan sap. Ik vind thee lekkerder dan koffie. 21 Welke schoenen vindt u mooier? Ik vind de blauwe schoenen mooier dan de groene. Welk overhemd vindt u mooier? Ik vind het zwarte overhemd mooier dan het blauwe. 22 Welke fiets vindt u mooier? Ik vind de groene fiets mooier dan de roze. Welke jurk vind jij mooier? Ik vind de rode jurk mooier dan de witte. 23 Welk huis vind jij mooier? Ik vind het nieuwe huis mooier dan het oude. Welke auto vindt u mooier? Ik vind de oude auto mooier dan de nieuwe. 24 vijf dollar tien euro vijftien pond 25 één euro vijf euro tien euro 26 Het overhemd kost twaalf pond. Het boek kost vijftien dollar. De zonnebril kost twintig euro. 27 Hoeveel kosten de wortels? De wortels kosten drie dollar. Hoeveel kost de thee? De thee kost twee euro. Hoeveel kost een kaartje? Een kaartje kost negen pond. 28 Hoeveel kost een concertkaartje? Het kost veertig euro. Hoeveel kost dit broodje? Het kost drie pond. Hoeveel kost het sinaasappelsap? Het kost één dollar. 29 De televisie kost meer dan de zonnebril. De hoed kost minder dan de jas. Het concert kost meer dan de film. De krant kost minder dan het boek. 30 De blauwe broek kost meer dan de groene broek. De paarse fiets kost minder dan de gele fiets. De zwarte telefoon kost meer dan de witte telefoon. De zwarte bril kost minder dan de rode bril. 31 Welke rok vindt u mooier? Ik vind de blauwe rok mooier dan de witte rok. Hoeveel kost het blauwe overhemd? Het kost zeven euro. 32 Welke trui vindt u mooier? Ik vind de grijze trui mooier dan de paarse trui. Hoeveel kost de grijze trui? Hij kost negenentwintig dollar. 33 Wat vindt u leuk? Ik vind voetballen leuk. Welke schoenen vindt u mooier? Ik vind de zwarte schoenen mooier. Hoeveel kosten zij? Zij kosten zestig euro. 33

LES 3 Ik leer Nederlands. TESTEN TEST 1

LES 3 Ik leer Nederlands. TESTEN TEST 1 12/11/14 1 LES 3 Ik leer Nederlands. TESTEN TEST 1 1. (lezen) Ik.... een lange tekst. 2 Hij.... een moeilijk boek. 3. Zij.... een gemakkelijk tekstje. 4..... jullie veel? Ja, wij.... graag kinderboeken.

Nadere informatie

Veertien leesteksten. Leesvaardigheid A1. Te gebruiken bij : Basisexamen Inburgering Studieboek. Ad Appel

Veertien leesteksten. Leesvaardigheid A1. Te gebruiken bij : Basisexamen Inburgering Studieboek. Ad Appel Veertien leesteksten Leesvaardigheid A1 Te gebruiken bij : Basisexamen Inburgering Studieboek Ad Appel Uitgave: Appel, Aerdenhout 2011-2016 Verkoopprijs: 1,95 Ad Appel Te bestellen via www.adappelshop.nl

Nadere informatie

MEMORY WOORDEN 1.1. TaalCompleet A1 Memory Woorden 1 1

MEMORY WOORDEN 1.1. TaalCompleet A1 Memory Woorden 1 1 MEMORY WOORDEN 1.1 TaalCompleet A1 Memory Woorden 1 1 ik jij hij zij wij jullie zij de baby het kind ja nee de naam TaalCompleet A1 Memory Woorden 1 2 MEMORY WOORDEN 1.2 TaalCompleet A1 Memory Woorden

Nadere informatie

Goedendag! Ik, ik ben. Ben jij? En jij? Jij bent! nee. één. twee. drie. vier. vijf. zes. zeven. acht. negen. tien. Gaat het? Het gaat goed.

Goedendag! Ik, ik ben. Ben jij? En jij? Jij bent! nee. één. twee. drie. vier. vijf. zes. zeven. acht. negen. tien. Gaat het? Het gaat goed. Vocabulaire En Action 5 : Nederlans naar Frans Unité 1 Goedendag! Ik ben Ik, ik ben ja Ben jij? En jij? Jij bent! nee één twee drie vier vijf zes zeven acht negen tien Unité 2 Gaat het? Het gaat goed.

Nadere informatie

Dag! kennismaken. Ik ben Eric.

Dag! kennismaken. Ik ben Eric. Vocabulaire Oefening 1 Woordweb Dag! Waar kom je vandaan? groeten Goedemorgen! de ontmoeting Hoe heet je? kennismaken Hoi! mensen Hallo! Ik ben Eric. nieuw Ik kom uit Engeland. Hallo, ik ben Mila. Ik ben

Nadere informatie

ALFA A ANTWOORDEN STER IN LEZEN

ALFA A ANTWOORDEN STER IN LEZEN STER IN LEZEN ALFA A LES 1: NAAR SCHOOL 1 Ziek 1 b 2 3 b 4 a a B maandag dinsdag woensdag donderdag vrijdag zaterdag zondag C Dit is een vraag Hoe gaat het? Het gaat wel. En met jou? Waarom kom je niet?

Nadere informatie

- je kan me wat - module 4. docere delectare movere

- je kan me wat - module 4. docere delectare movere - je kan me wat - module 4 docere delectare movere je kan me wat ROCvA - educatie nt2taalmenu.nl - ROCvAmodule 4 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 je kan me wat nt2taalmenu.nl module 4 1 1 2 3

Nadere informatie

Opstartles 10. EXTRA Oefenen met woorden bij de lessen

Opstartles 10. EXTRA Oefenen met woorden bij de lessen www.edusom.nl Opstartles 10. EXTRA Oefenen met woorden bij de lessen Het is belangrijk om veel woorden te leren. In deze extra les vindt u extra woorden bij de Opstartlessen 1 t/m 5. Kijk ook eens naar

Nadere informatie

Les 2 Uit welk land kom jij? TESTEN TEST 1

Les 2 Uit welk land kom jij? TESTEN TEST 1 15/10/14 1 Les 2 Uit welk land kom jij? TESTEN TEST 1 1. (komen) Waar.... jij vandaan? 2. Uit welk land.... u? 3. Brenda.... vandaag uit Engeland. 4. Wij.... uit België. 5. Wanneer.... zij thee drinken?

Nadere informatie

Auteur: Mirjam Wind, docent en coördinator NT2, Educatie Video s: Gabe Dijkstra en Rick Biemolt, studenten Alfa-college, MultiMedia en Design

Auteur: Mirjam Wind, docent en coördinator NT2, Educatie Video s: Gabe Dijkstra en Rick Biemolt, studenten Alfa-college, MultiMedia en Design Woord voor Woord is een programma mondelinge vaardigheden NT2 voor analfabete beginners. Het omvat 12 lessen. De ontwikkeling van het programma en de daarbij behorende video s is mogelijk gemaakt door

Nadere informatie

REGELS. Onderstreep de pluralisvorm in de zin.

REGELS. Onderstreep de pluralisvorm in de zin. 61 61 REGELS 1 Onderstreep de pluralisvorm in de zin. 1 Ik woon met mijn gezin in een rijtjeshuis met vier slaapkamers. 2 De vijf appartementen in deze flat zijn heel klein. 3 Hij heeft een groot huis

Nadere informatie

Toets Geletterdheid en Begrijpend Lezen

Toets Geletterdheid en Begrijpend Lezen 1. Print deze tekst 2. Download het geluidsbestand en luister Je gaat een toets Geletterdheid en Begrijpend Lezen maken. Dit is een leestoets. De toets heeft vijf delen. Deel A, B, C, D en E. Deze toets

Nadere informatie

Thema 2 Boodschappen. Inhoudsopgave

Thema 2 Boodschappen. Inhoudsopgave Thema 2 Boodschappen Inhoudsopgave 2.1 Eten en drinken 131 2.2 Ontbijt, lunch en avondeten 133 2.3 Ik drink melk. 135 2.4 Aard-ap-pel 136 2.5 Maanden en seizoenen 138 2.6 Op de markt 140 2.7 In de supermarkt

Nadere informatie

Kijk op YouTube spreekvaardigheid A1

Kijk op YouTube spreekvaardigheid A1 Kijk op YouTube spreekvaardigheid A1 Oefenexamen Ad Appel Spreekvaardigheid A1 10 vragen serie A 1. Hoe vaak doet u boodschappen? 2. Wanneer bent u geboren? 3. Wat drinkt u het liefst? 4. Wat vindt u van

Nadere informatie

- je kan me wat - module 4. docere delectare movere

- je kan me wat - module 4. docere delectare movere - je kan me wat - module 4 docere delectare movere je kan me wat ROCvA - educatie nt2taalmenu.nl - ROCvAmodule 4 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 je kan me wat nt2taalmenu.nl module 4 1 1 2 3

Nadere informatie

- je kan me wat - module 2. docere delectare movere. tekeningen -

- je kan me wat - module 2. docere delectare movere. tekeningen - - je kan me wat - module 2 docere delectare movere je O kan ROC p e me n van S wat Amsterdam c h o o l - A nt2taalmenu.nl educatie m s t e r - d ROC a m van module Z Amsterdam u i d - O 2 o s t tekeningen

Nadere informatie

Wie is dat? thema. Hoe heet jij? Ik weet het niet! Beatriz. Marco. Hallo, ik heet Jürgen. Dag mevrouw. Dag meneer. Hoi! Ik heet Bushra. En jij?

Wie is dat? thema. Hoe heet jij? Ik weet het niet! Beatriz. Marco. Hallo, ik heet Jürgen. Dag mevrouw. Dag meneer. Hoi! Ik heet Bushra. En jij? thema 1 Ik weet het niet! 1 Hoe heet jij? Beatriz Hoe heet jij? Ik heet Jürgen. Dag meneer. Dag mevrouw. Hallo, ik heet Jürgen. Hoi! Ik heet Bushra. En jij? Jürgen, dit is Lei San. Leuk met je kennis te

Nadere informatie

Les 5 Werkwoorden 22 Les 6 De persoonsvorm van het werkwoord 24 Les 7 De, het, een 26 Les 8 Het meervoud (op -en, -s of - s) 28 Herhalingstoets 2 30

Les 5 Werkwoorden 22 Les 6 De persoonsvorm van het werkwoord 24 Les 7 De, het, een 26 Les 8 Het meervoud (op -en, -s of - s) 28 Herhalingstoets 2 30 Inhoud Deel 1 Grammaticale vormen Les 1 Letter, woord, zin, getal, cijfer 12 Les 2 Zinnen 14 Les 3 Persoonlijke voornaamwoorden (1) 16 Les 4 Hij / het / je / we / ze 18 Herhalingstoets 1 20 Les 5 Werkwoorden

Nadere informatie

Toets Geletterdheid en Begrijpend Lezen

Toets Geletterdheid en Begrijpend Lezen 1. Print deze tekst 2. Download het geluidsbestand en luister Je gaat een toets Geletterdheid en Begrijpend Lezen maken. Dit is een leestoets. De toets heeft vijf delen. Deel A, B, C, D en E. Deze toets

Nadere informatie

- je kan me wat - module 3. docere delectare movere. je kan me wat nt2taalmenu.nl module 3. tekeningen -

- je kan me wat - module 3. docere delectare movere. je kan me wat nt2taalmenu.nl module 3. tekeningen - - je kan me wat - module 3 docere delectare movere tekeningen - 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 je kan me wat ROCvA nt2taalmenu.nl - educatie - ROCvA module 3 1 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 1 2 3 4 5

Nadere informatie

Level 1. Curriculum Text. Texto del curso Texte du cours Kursinhalt Testo del corso. Holandés. Olandese. Curriculum Text.

Level 1. Curriculum Text. Texto del curso Texte du cours Kursinhalt Testo del corso. Holandés. Olandese. Curriculum Text. Nederlands Curriculum Text Level 1 dutch Level 1 Dutch Holandés Néerlandais Niederländisch Olandese Curriculum Text Texto del curso Texte du cours Kursinhalt Testo del corso RosettaStone.com RosettaStone.co.uk

Nadere informatie

Cursistenboek Taalklas.nl Hoofdstuk 1 Het huis

Cursistenboek Taalklas.nl Hoofdstuk 1 Het huis Cursistenboek Taalklas.nl Hoofdstuk 1 Het huis 1 Woorden 1 de badkamer 2 het bed 3 de deur 4 de doek 5 de doos 6 de douche 7 het huis 8 de huiskamer 9 de kapstok 1 10 de keuken 11 de muis 12 de muur 13

Nadere informatie

Geregeld spreken. Ditte Oost & Monique Schoorl ANTWOORDEN

Geregeld spreken. Ditte Oost & Monique Schoorl ANTWOORDEN Geregeld spreken Ditte Oost & Monique Schoorl LES 1 11 Maak de zinnen af 1 Het meisje is blij. 2 De dokter is in het ziekenhuis. 3 De kinderen zijn op school. 4 De man is bij de gemeente. 5 De docent is

Nadere informatie

Cursistenboek Taalklas.nl Hoofdstuk 2 Het lichaam

Cursistenboek Taalklas.nl Hoofdstuk 2 Het lichaam Cursistenboek Taalklas.nl Hoofdstuk 2 Het lichaam 1 Woorden 1 de arm 2 het been 3 de bil 4 de bril 5 de buik 6 het gezicht 7 het haar 8 de hand 9 het hoofd 1 10 de huid 11 de kam 12 de knie 13 het lichaam

Nadere informatie

Eetgewoonten van schoolkinderen Vragenlijst voor kinderen

Eetgewoonten van schoolkinderen Vragenlijst voor kinderen september 2003 Eetgewoonten van schoolkinderen Vragenlijst voor kinderen 630101 Hoe vul je de vragenlijst in? Beste leerling, Deze vragenlijst gaat over voeding. We willen graag weten hoe je daarover denkt.

Nadere informatie

Herhalingsoefeningen. Thema 3 Familie en relaties. 1 Woorden. Familie

Herhalingsoefeningen. Thema 3 Familie en relaties. 1 Woorden. Familie Herhalingsoefeningen Thema 3 Familie en relaties 1 Woorden Familie Lees de zinnen over de familie van Simon en Els. Schrijf de volgende namen in de stamboom: Hans, Helena, Hester, Joke, Mark, Michiel,

Nadere informatie

NEDERLANDS. Course Content レベル 2 단계 2. Livello 2. Nivel 2 2级 荷兰语 NIEDERLÄNDISCH オランダ語 네덜란드어

NEDERLANDS. Course Content レベル 2 단계 2. Livello 2. Nivel 2 2级 荷兰语 NIEDERLÄNDISCH オランダ語 네덜란드어 NEDERLANDS Stufe 2 Level 2 オランダ語 NIEDERLÄNDISCH DUTCH 단계 2 Livello 2 Nivel 2 OLANDESE HOLANDÉS レベル 2 네덜란드어 2级 荷兰语 Nível 2 HOLANDÊS Niveau 2 NÉERLANDAIS Course Content Contenido del curso Contenu du cours

Nadere informatie

Spreekopdrachten thema 4 Wonen

Spreekopdrachten thema 4 Wonen Spreekopdrachten thema 4 Wonen Opdracht 1 bij 4.1 ** Uitleg voor de docent: Op de volgende pagina vind je een blad met plaatjes. Knip de plaatjes uit en doe ze in een envelop. Geef elk tweetal een envelop.

Nadere informatie

Spreekopdrachten thema 4 Wonen

Spreekopdrachten thema 4 Wonen Boven: Spreekopdrachten thema 4 Wonen Opdracht 2 bij 4.1 * slaapkamer 2 trap Beneden: tuin garage TaalCompleet A1 Spreken Plus Thema 4-1 Opdracht 3 bij 4.1 ** Vertel. Wat voor huis heb jij? - Woon je in

Nadere informatie

Leesboekje het lichaam

Leesboekje het lichaam Leesboekje het lichaam Leesboekje Het Lichaam Pagina 1 Dit is het hoofd. Dit is het haar. Dit is het oor. Dit is het oog. Dit is de neus. Dit is de wang. Dit is het voorhoofd. Dit is de kin. Dit is de

Nadere informatie

ISK Leerlijn. Alfabetisering. zitten. een twee drie vier vijf zes zeven acht negen tien

ISK Leerlijn. Alfabetisering. zitten. een twee drie vier vijf zes zeven acht negen tien 1. Ik ga naar school agenda begrijpen (ik begrijp het niet) boek bord computer dicht (doe dicht) dit docent doe (doen) duidelijk en even fout ga (gaan) geven goed (dat is goed) groep gum klaar klas kom

Nadere informatie

Wat eten we vanavond?

Wat eten we vanavond? 35 35 HOOFDSTUK 3 Wat eten we vanavond? WOORDEN 1 Kies uit: jam school slager boodschappen vegetariër 1 Dorien eet geen vlees. Ze is. 2 Moniek houdt van zoet. Ze eet graag op brood. 3 Johan, ik ga naar

Nadere informatie

Cursistenboek Taalklas.nl Hoofdstuk 5 Eten

Cursistenboek Taalklas.nl Hoofdstuk 5 Eten Cursistenboek Taalklas.nl Hoofdstuk 5 Eten 1 Woorden 1 het bord 2 het brood 3 het glas 4 de koffie 5 de lepel 6 het mes 7 de patat 8 de rijst 9 de suiker 1 10 de taart 11 de thee 12 de vis 13 het vlees

Nadere informatie

Spreekopdrachten thema 1 Voorstellen

Spreekopdrachten thema 1 Voorstellen Spreekopdrachten thema 1 Voorstellen Opdracht 2 bij 1.2 Vraag en antwoord. Cursist A: lees de vraag hardop. Cursist B: lees het antwoord hardop. Klaar? Dan leest cursist B de vragen. Cursist A Cursist

Nadere informatie

Mijn huis, mijn thuis

Mijn huis, mijn thuis Les 5: Mijn huis, mijn thuis (A-klas) Mijn huis, mijn thuis 1. Mijn huis Mijn naam is Ik ben jaar oud. Ik woon in Ik woon samen met... mensen. Heb je een broer? JA / NEE Heb je een zus? JA / NEE Mijn huis

Nadere informatie

Toets Geletterdheid en Begrijpend Lezen

Toets Geletterdheid en Begrijpend Lezen 1. Print deze tekst 2. Download het geluidsbestand en luister Je gaat een toets Geletterdheid en Begrijpend Lezen maken. Dit is een leestoets. De toets heeft vijf delen. Deel A, B, C, D en E. Deze toets

Nadere informatie

Toets Geletterdheid en Begrijpend Lezen

Toets Geletterdheid en Begrijpend Lezen 1. Print deze tekst 2. Download het geluidsbestand en luister Je gaat een toets Geletterdheid en Begrijpend Lezen maken. Dit is een leestoets. De toets heeft vijf delen. Deel A, B, C, D en E. Deze toets

Nadere informatie

Wat gaan we doen? Kies uit: bijzondere dagelijks gratis aanstaande praktisch. 1 Dick en Anna gaan vrijdag trouwen. Dat is over twee dagen.

Wat gaan we doen? Kies uit: bijzondere dagelijks gratis aanstaande praktisch. 1 Dick en Anna gaan vrijdag trouwen. Dat is over twee dagen. 103 103 HOOFDSTUK 7 Wat gaan we doen? WOORDEN 1 Kies uit: bijzondere dagelijks gratis aanstaande praktisch 1 Dick en Anna gaan vrijdag trouwen. Dat is over twee dagen. 2 Op 22 november zijn we 25 jaar

Nadere informatie

Werkwoordoefeningen bij les 5

Werkwoordoefeningen bij les 5 Werkwoordoefeningen bij les 5 Werkwoordoefening 1 1 Ik loop. Ik liep. 2 Ik loop naar huis. Ik liep naar huis. 3 Ik loop op straat. Ik liep op straat. 4 Ik ga naar school. Ik ging naar school. 5 Ik ga naar

Nadere informatie

Toets Geletterdheid en Begrijpend Lezen

Toets Geletterdheid en Begrijpend Lezen 1. Print deze tekst 2. Download het geluidsbestand en luister Je gaat een toets Geletterdheid en Begrijpend Lezen maken. Dit is een leestoets. De toets heeft vijf delen. Deel A, B, C, D en E. Deze toets

Nadere informatie

Toets Geletterdheid en Begrijpend Lezen

Toets Geletterdheid en Begrijpend Lezen 1. Print deze tekst 2. Download het geluidsbestand en luister Je gaat een toets Geletterdheid en Begrijpend Lezen maken. Dit is een leestoets. De toets heeft vijf delen. Deel A, B, C, D en E. Deze toets

Nadere informatie

de aanbieding reclame, korting De appels zijn in de a Ze zijn vandaag extra goedkoop.

de aanbieding reclame, korting De appels zijn in de a Ze zijn vandaag extra goedkoop. Woordenlijst bij hoofdstuk 4 de aanbieding reclame, korting De appels zijn in de a Ze zijn vandaag extra goedkoop. alleen zonder andere mensen Hij is niet getrouwd. Hij woont helemaal a, zonder familie.

Nadere informatie

Toets Geletterdheid en Begrijpend Lezen

Toets Geletterdheid en Begrijpend Lezen 1. Print deze tekst 2. Download het geluidsbestand en luister Je gaat een toets Geletterdheid en Begrijpend Lezen maken. Dit is een leestoets. De toets heeft vijf delen. Deel A, B, C, D en E. Deze toets

Nadere informatie

Voorwoord. Bondi Sciarone

Voorwoord. Bondi Sciarone Voorwoord Woord en Beeld een leerwoordenboek. Om de beteken van losse woorden op te zoeken een standaard woordenboek, alfabetch geordend, de jute keus. In een leerwoordenboek het de bedoeling dat de curst(e)

Nadere informatie

Spreekopdrachten thema 2 Boodschappen

Spreekopdrachten thema 2 Boodschappen Spreekopdrachten thema 2 Boodschappen Opdracht 1 bij 2.1 ** Cursist A: vertel wat je eet of drinkt. Vraag wat cursist B eet of drinkt. Cursist B: geef antwoord. Voorbeeld Cursist A: Ik eet een tomaat.

Nadere informatie

Melkweg. Een dak boven je hoofd. Lezen van Alfa A naar Alfa B. Wonen: Het huis

Melkweg. Een dak boven je hoofd. Lezen van Alfa A naar Alfa B. Wonen: Het huis Melkweg Lezen van Alfa A naar Alfa B Een dak boven je hoofd Wonen: Het huis Colofon Melkweg Lezen van Alfa A naar Alfa B: Een dak boven je hoofd, 2013 Auteurs: Merel Borgesius Kaatje Dalderop Willemijn

Nadere informatie

Les 3. Familie, vrienden en buurtgenoten

Les 3. Familie, vrienden en buurtgenoten www.edusom.nl Opstartlessen Les 3. Familie, vrienden en buurtgenoten Wat leert u in deze les? Een gesprek voeren over familie, vrienden en buurtgenoten. Antwoord geven op vragen. Veel succes! Deze les

Nadere informatie

- je kan me wat - module 2. docere delectare movere. tekeningen -

- je kan me wat - module 2. docere delectare movere. tekeningen - - je kan me wat - module 2 docere delectare movere je O kan ROC p e me n van S wat Amsterdam c h o o l - A nt2taalmenu.nl educatie m s t e r - d ROC a m van module Z Amsterdam u i d - O 2 o s t tekeningen

Nadere informatie

Les 3 Ik leer Nederlands

Les 3 Ik leer Nederlands 00:00 12:32 12/11/14 1 Ik leer Nederlands heeft 16 bladzijden. de bladzijde = de pagina Dag Mohammed. Goedemorgen, Anita. Anita is een voornaam van een vrouw. 00:43 13:13 Wat is goed of goede en wat is

Nadere informatie

REGELS. Wat hoort bij elkaar?

REGELS. Wat hoort bij elkaar? 171 171 REGELS 1 1 Ik ga iets eten want a ze geven een feestje. 2 Ik ga iets eten omdat b ik heb honger. 3 Vanavond gaan we naar de buren want c ze een feestje geven. 4 Vanavond gaan we naar de buren omdat

Nadere informatie

Dat is een koopje! HOOFDSTUK 8 WOORDEN. Kies het goede woord. Ik ga even naar de... Ik ga sla en tomaten halen. a groenteman b slager

Dat is een koopje! HOOFDSTUK 8 WOORDEN. Kies het goede woord. Ik ga even naar de... Ik ga sla en tomaten halen. a groenteman b slager 119 119 HOOFDSTUK 8 Dat is een koopje! WOORDEN 1 2 3 1 Ik ga even naar de.... Ik ga sla en tomaten halen. a groenteman b slager 2 Wil je wat drinken? Ja graag, een... koffie alsjeblieft. a fles b beker

Nadere informatie

1b nr. 1 Wie of wat?

1b nr. 1 Wie of wat? OPDRACHTKAART www.nt2taalmenu.nl nt2taalmenu is een website voor mensen die Nederlands willen leren én voor docenten NT2. Iedereen die Nederlands wil leren, kan gratis online oefenen. U kunt ook veel oefeningen

Nadere informatie

Leesboekje het huis. Leesboekje Het Huis Pagina 1

Leesboekje het huis. Leesboekje Het Huis Pagina 1 Leesboekje het huis Leesboekje Het Huis Pagina 1 Dit is het huis. Dit is de tuin. Dit is de woonkamer. Dit is de keuken. Dit is de slaapkamer. Dit is de zolder. Dit is het dak. Dit is de trap. Dit is de

Nadere informatie

Oefentoets 1 - Leesvaardigheid A1

Oefentoets 1 - Leesvaardigheid A1 Oefentoets 1 - Leesvaardigheid A1 Dit is een oefentoets Leesvaardigheid A1 voor het Basisexamen Inburgering. Bij het echte examen is de toets Leesvaardigheid digitaal je maakt de toets op de computer.

Nadere informatie

ANTWOORDEN TAALCOMPLEET A1 THEMA 2 BOODSCHAPPEN

ANTWOORDEN TAALCOMPLEET A1 THEMA 2 BOODSCHAPPEN ANTWOORDEN TAALCOMPLEET A1 THEMA 2 BOODSCHAPPEN Opdracht 1 de groente pinnen de suiker de supermarkt Opdracht 7 Hoi Ramon! Ik eet graag rijst met kip. En ik drink altijd water bij het eten. Maar ik vind

Nadere informatie

Grammatica Zinsontleding. Werkboek Geschikt voor de groepen 5 en 6

Grammatica Zinsontleding. Werkboek Geschikt voor de groepen 5 en 6 Grammatica Werkboek Geschikt voor de groepen 5 en 6 Inhoudsopgave Zinnen knippen 4 Het onderwerp 7 De persoonsvorm 11 Het gezegde 17 Het werkwoordelijk gezegde 21 Het naamwoordelijk gezegde 24 Het lijdend

Nadere informatie

Melkweg. Hier is de bon. Lezen Alfa A. Naar de winkel

Melkweg. Hier is de bon. Lezen Alfa A. Naar de winkel Melkweg Lezen Alfa A Hier is de bon Naar de winkel Colofon Melkweg Lezen Alfa A, Hier is de bon, 205 Auteurs: Merel Borgesius Kaatje Dalderop Willemijn Stockmann Dit katern is een uitgave van Stichting

Nadere informatie

Toets Geletterdheid en Begrijpend Lezen

Toets Geletterdheid en Begrijpend Lezen 1. Print deze tekst 2. Download het geluidsbestand en luister Je gaat een toets Geletterdheid en Begrijpend Lezen maken. Dit is een leestoets. De toets heeft vijf delen. Deel A, B, C, D en E. Deze toets

Nadere informatie

Programma Nederlands Praten

Programma Nederlands Praten Nederlands Praten 1 / Basisvaardigheden, hoofdstuk 3 Oefeningen werkwoorden hebben en zijn Oefening 1: Wat is het juiste werkwoord? (zijn) Jij ben/bent een leerling (zijn) Hij is/bent een man (zijn) Zij

Nadere informatie

Toets Geletterdheid en Begrijpend Lezen

Toets Geletterdheid en Begrijpend Lezen 1. Print deze tekst 2. Download het geluidsbestand en luister Je gaat een toets Geletterdheid en Begrijpend Lezen maken. Dit is een leestoets. De toets heeft vijf delen. Deel A, B, C, D en E. Deze toets

Nadere informatie

Thema Op het werk. Demet TV. Lesbrief 8. De eerste werkdag

Thema Op het werk. Demet TV. Lesbrief 8. De eerste werkdag Thema Op het werk. Demet TV Lesbrief 8. De eerste werkdag Deze les gaat over de eerste werkdag. gaat voor het eerst werken bij een snoepfabriek. Hij komt binnen en maakt kennis met de chef. De chef vertelt

Nadere informatie

de andijvie A is een soort groente met grote groene bladeren.

de andijvie A is een soort groente met grote groene bladeren. Woordenlijst bij hoofdstuk 6 de aardappel Wat eten we vanavond, rijst of a? alcoholvrij zonder alcohol Graag een a bier. Ik moet nog auto rijden. de andijvie A is een soort groente met grote groene bladeren.

Nadere informatie

Leesboekje eten en drinken

Leesboekje eten en drinken Leesboekje eten en drinken Leesboekje Eten en Drinken Pagina 1 Dit is de groente Dit is het fruit. Dit is de sinaasappel. Dit is de banaan. Dit is de tomaat. Dit is de appel. Dit zijn de druiven. Dit is

Nadere informatie

VOORZETSEL. A) Vul in met een voorzetsel aan in met naast onder op uit. B) De klas : vul het juiste voorzetsel in. 1. Het boek ligt de tafel.

VOORZETSEL. A) Vul in met een voorzetsel aan in met naast onder op uit. B) De klas : vul het juiste voorzetsel in. 1. Het boek ligt de tafel. A) Vul in met een voorzetsel aan in met naast onder op uit 1. Het boek ligt de tafel. 2. Het kopje staat de kast. 3. Ik neem mijn schrift mijn boekentas. 4. De studenten hangen hun jas de kapstok. 5. Mijn

Nadere informatie

Spreekopdrachten thema 1 Voorstellen

Spreekopdrachten thema 1 Voorstellen Spreekopdrachten thema 1 Voorstellen Opdracht 1 bij 1.2 * Doe de opdracht met de groep. Uitleg voor de docent: De cursisten lopen door elkaar door het lokaal. Laat de cursisten elkaar in tweetallen begroeten,

Nadere informatie

afgeven de kleur gaat in de Dit rode overhemd moet je apart wassen, want het g a. andere kleren zitten

afgeven de kleur gaat in de Dit rode overhemd moet je apart wassen, want het g a. andere kleren zitten Woordenlijst bij hoofdstuk 7 Deel 1 aanhebben (kleren) dragen Hij h een warme trui a, want het is koud. afgeven de kleur gaat in de Dit rode overhemd moet je apart wassen, want het g a. andere kleren zitten

Nadere informatie

Thema Op zoek naar werk. Lesbrief 8. Praten en bellen over een baantje

Thema Op zoek naar werk. Lesbrief 8. Praten en bellen over een baantje Thema Op zoek naar werk Lesbrief 8. Praten en bellen over een baantje Inleiding Deze les gaat verder over het zoeken naar werk. De vrouw,, gaat weer naar de winkel om over werk te praten. Ze wil de manager

Nadere informatie

Thema Op zoek naar werk

Thema Op zoek naar werk Thema Op zoek naar werk Lesbrief 8. Praten en bellen over een baantje Inleiding Deze les gaat verder over het zoeken naar werk. De vrouw,, gaat weer naar de winkel om over werk te praten. Ze wil de manager

Nadere informatie

Te huur HOOFDSTUK 4 WOORDEN. Kies het goede woord. 1 Ik woon in een flat op de vierde... a verdieping b appartement

Te huur HOOFDSTUK 4 WOORDEN. Kies het goede woord. 1 Ik woon in een flat op de vierde... a verdieping b appartement 51 51 HOOFDSTUK 4 Te huur WOORDEN 1 1 Ik woon in een flat op de vierde.... a verdieping b appartement 2 Het is een rijtjeshuis met een grote woonkamer en drie.... a tuinen b slaapkamers 3 Mijn woonkamer

Nadere informatie

Wat vinden kinderen ervan?

Wat vinden kinderen ervan? Een kwalitatieve en kwantitatieve verkenning Contents 1 Belangrijkste bevindingen 5 2 Kwalitatieve verkenning 9 3 Kwantitatieve verkenning 12 4 Bijlage 31 2 Onderzoeksopzet I In dit onderzoek is kinderen

Nadere informatie

Les 4. Eten en drinken, boodschappen doen

Les 4. Eten en drinken, boodschappen doen www.edusom.nl Opstartlessen Les 4. Eten en drinken, boodschappen doen Wat leert u in deze les? Wat u kunt zeggen als u iets lekker vindt of ergens van houdt. Praten over eten en drinken. Praten over boodschappen

Nadere informatie

werkbladen thema 6 feestdagen en vrije tijd

werkbladen thema 6 feestdagen en vrije tijd werkbladen thema 6 feestdagen en vrije tijd 6.0 vragen bij de film alleen Kijk naar de film. Geef antwoord op de vragen. eerste ronde filmkijken Badria wordt vandaag 5 jaar. Jan koopt een boek voor Badria.

Nadere informatie

Cursistenboek Taalklas.nl Hoofdstuk 3 Het weer

Cursistenboek Taalklas.nl Hoofdstuk 3 Het weer Cursistenboek Taalklas.nl Hoofdstuk 3 Het weer 1 Woorden 1 de bliksem 2 de donder 3 de jas 4 de muts 5 het onweer 6 de paraplu 7 de plas 8 de regen 9 de regenboog 1 10 de sjaal 11 de sneeuw 12 de sneeuwbal

Nadere informatie

Melkweg. Een volle tas. Lezen van Alfa A naar Alfa B. Boodschappen

Melkweg. Een volle tas. Lezen van Alfa A naar Alfa B. Boodschappen Melkweg Lezen van Alfa A naar Alfa B Een volle tas Boodschappen Colofon Melkweg Lezen van Alfa A naar Alfa B: Een volle tas, 2013 Auteurs: Merel Borgesius Kaatje Dalderop Willemijn Stockmann Dit katern

Nadere informatie

Leesboekje de school

Leesboekje de school Leesboekje de school Leesboekje De School Pagina 1 Dit is de juf. Dit is de meester. Dit is de leerling. Dit is de groep. Dit is de pen. Dit is het potlood. Dit is het boek. Dit is de map. Dit is het papier.

Nadere informatie

Melkweg. Lijn 5. Lezen Alfa A. Reizen

Melkweg. Lijn 5. Lezen Alfa A. Reizen Melkweg Lezen Alfa A Lijn 5 Reizen Colofon Melkweg Lezen Alfa A, Lijn 5, 05 Auteurs: Merel Borgesius Kaatje Dalderop Willemijn Stockmann Dit katern is een uitgave van Stichting Melkweg +. Stichting Melkweg

Nadere informatie

Cursistenboek Taalklas.nl Hoofdstuk 4 De familie

Cursistenboek Taalklas.nl Hoofdstuk 4 De familie Cursistenboek Taalklas.nl Hoofdstuk 4 De familie 1 Woorden 1 de baby 2 de broer 3 de familie 4 de fles 5 de luier 6 de melk 7 de moeder 8 de oma 9 de opa 1 10 de vader 11 de zus 12 de hond 2 Schrijf de

Nadere informatie

Spreekoefeningen. Oefenen voor het eerste deel van het examen spreken: Vragen beantwoorden. 1 enkele vragen. (voor het inburgeringsexamen - spreken)

Spreekoefeningen. Oefenen voor het eerste deel van het examen spreken: Vragen beantwoorden. 1 enkele vragen. (voor het inburgeringsexamen - spreken) Spreekoefeningen (voor het inburgeringsexamen - spreken) Oefenen voor het eerste deel van het examen spreken: Vragen beantwoorden. 1 enkele vragen Eet u vaak brood? Wat voor groente eet u vaak? Wat vindt

Nadere informatie

Thema Gezondheid. Lesbrief 5. De tandarts

Thema Gezondheid. Lesbrief 5. De tandarts Thema Gezondheid Lesbrief 5. De tandarts Inleiding Deze les gaat over praten bij de tandarts. De man (meneer Onuso / Bashir) komt voor controle bij de tandarts. De tandarts kijkt of alle tanden en kiezen

Nadere informatie

Ria Massy. De taart van Tamid

Ria Massy. De taart van Tamid DE TAART VAN TAMID Ria Massy De taart van Tamid De taart van Tamid 1 Hallo broer! Hallo Aziz! roept Tamid. Zijn hart klopt blij. Aziz belt niet zo dikwijls. Hij woont nog in Syrië. Bellen is moeilijk in

Nadere informatie

Kies uit: schiet op jarig ziekenhuis sport laat. 1 Morgen is mijn dochter. Ze wordt zes jaar. 3 Ik op maandag, woensdag en vrijdag.

Kies uit: schiet op jarig ziekenhuis sport laat. 1 Morgen is mijn dochter. Ze wordt zes jaar. 3 Ik op maandag, woensdag en vrijdag. 21 21 HOOFDSTUK 2 Te laat! WOORDEN 1 Kies uit: schiet op jarig ziekenhuis sport laat 1 Morgen is mijn dochter. Ze wordt zes jaar. 2 Ron,! De bus komt bijna! 3 Ik op maandag, woensdag en vrijdag. 4 We komen

Nadere informatie

1. De verjaardag OPDRACHT 1. OPDRACHT 2 1. b) niet waar 2. a) waar 3. b) niet waar 4. a) waar 5. b) niet waar

1. De verjaardag OPDRACHT 1. OPDRACHT 2 1. b) niet waar 2. a) waar 3. b) niet waar 4. a) waar 5. b) niet waar 1. De verjaardag OPDRACHT 1 OPDRACHT 2 1. b) niet waar 2. a) waar 3. b) niet waar 4. a) waar 5. b) niet waar OPDRACHT 3 1. a) Wij praten over de kinderen met de buurman. 2. b) Zal ik me even voorstellen?

Nadere informatie

Melkweg. Iedereen fit! Lezen van Alfa A naar Alfa B. Gezondheid: Sporten en bewegen

Melkweg. Iedereen fit! Lezen van Alfa A naar Alfa B. Gezondheid: Sporten en bewegen Melkweg Lezen van Alfa A naar Alfa B Iedereen fit! Gezondheid: Sporten en bewegen Colofon Melkweg Lezen van Alfa A naar Alfa B: Iedereen fit, 2013 Auteurs: Merel Borgesius Kaatje Dalderop Willemijn Stockmann

Nadere informatie

Les 4: Les conversatie + grammatica Nederlands Conversatie Les 2 A-klas

Les 4: Les conversatie + grammatica Nederlands Conversatie Les 2 A-klas Les 4: Les conversatie + grammatica Nederlands Conversatie Les 2 A-klas Leraar: Dag Jef. Jef: Dag mevrouw. Hoe gaat het met u? Leraar: Goed, dank je. En met jou? Jef: Ook goed. ----------- Mark: Hallo

Nadere informatie

bruin bruin de kuil de ui de uil de muis het huis de tuin de fluit het fruit de huid a/aa, e/ee, o/oo, u/uu, i/ ie, ij/ei, oe, ui, eu, au/ou

bruin bruin de kuil de ui de uil de muis het huis de tuin de fluit het fruit de huid a/aa, e/ee, o/oo, u/uu, i/ ie, ij/ei, oe, ui, eu, au/ou Pen! nr. 11 - de bruine trui 1 11.1 Lees en schrijf de ui de uil de muis het huis de ui de uil de muis het huis de tuin de fluit het fruit de huid de tuin de fluit het fruit de huid de kuil bruin bruin

Nadere informatie

NAAM: Instructies in de klas Voer de opdrachten uit. 1. Zet een kruisje op de olifant. 2. Kleur het haar van de juf bruin.

NAAM: Instructies in de klas Voer de opdrachten uit. 1. Zet een kruisje op de olifant. 2. Kleur het haar van de juf bruin. Werkbundel Instructies in de klas 1. Zet een kruisje op de olifant. 2. Kleur het haar van de juf bruin. 3. Kleur de boeken op de onderste plank rood. 4. Zet een kring rond het meisje. 5. Doorstreep het

Nadere informatie

Wat zie je er leuk uit!

Wat zie je er leuk uit! 89 89 HOOFDSTUK 6 Wat zie je er leuk uit! WOORDEN 1 Kies uit: kort paars steil krullen kapper 1 Het haar van de vrouw is niet zwart. Het is! 2 Gisteren ben ik bij de geweest. 3 Mijn zoon heeft in zijn

Nadere informatie

Voorwoord 6. Woordenlijst 283

Voorwoord 6. Woordenlijst 283 Inhoud Voorwoord 6 Thema s 1 Kennis maken en afspreken 10 2 Feesten 30 3 Boodschappen doen en winkelen 52 4 Vervoer 74 5 Vrije tijd 94 6 Wonen 116 7 Gezondheid 138 8 Uiterlijk en karakter 162 9 Opleiding

Nadere informatie

Melkweg. Hoe gaat het? Lezen Alfa A. De dokter

Melkweg. Hoe gaat het? Lezen Alfa A. De dokter Melkweg Lezen Alfa A Hoe gaat het? De dokter Colofon Melkweg Lezen Alfa A, Hoe gaat het?, 2015 Auteurs: Merel Borgesius Kaatje Dalderop Willemijn Stockmann Dit katern is een uitgave van Stichting Melkweg

Nadere informatie

Thema Gezondheid. Les 5. De tandarts

Thema Gezondheid. Les 5. De tandarts http://www.edusom.nl Thema Gezondheid Les 5. De tandarts Inleiding Deze les gaat over praten bij de tandarts. Meneer Bashir komt voor controle bij de tandarts. De tandarts kijkt of alle tanden en kiezen

Nadere informatie

1c nr. 1: zinnen maken

1c nr. 1: zinnen maken OPDRACHTKAART www.nt2taalmenu.nl nt2taalmenu is een website voor mensen die Nederlands willen leren én voor docenten NT2. Iedereen die Nederlands wil leren, kan gratis online oefenen. U kunt ook veel oefeningen

Nadere informatie

Les 5 Werkwoorden 22 Les 6 De persoonsvorm van het werkwoord 24 Les 7 De, het, een 26 Les 8 Het meervoud (op -en, -s of - s) 28 Herhalingstoets 2 30

Les 5 Werkwoorden 22 Les 6 De persoonsvorm van het werkwoord 24 Les 7 De, het, een 26 Les 8 Het meervoud (op -en, -s of - s) 28 Herhalingstoets 2 30 Inhoud Deel 1 Grammaticale vormen Les 1 Letter, woord, zin, getal, cijfer 12 Les 2 Zinnen 14 Les 3 Persoonlijke voornaamwoorden (1) 16 Les 4 Hij / het / je / we / ze 18 Herhalingstoets 1 20 Les 5 Werkwoorden

Nadere informatie

U leert in deze les "toestemming vragen". Toestemming vragen is vragen of u iets mag doen.

U leert in deze les toestemming vragen. Toestemming vragen is vragen of u iets mag doen. TOESTEMMING VRAGEN les 1 spreken inleiding en doel U leert in deze les "toestemming vragen". Toestemming vragen is vragen of u iets mag doen. Bij toestemming vragen is het belangrijk dat je het op een

Nadere informatie

Thema Kinderen en school. Lesbrief 18. Voor het eerst naar school

Thema Kinderen en school. Lesbrief 18. Voor het eerst naar school Thema Kinderen en school. Lesbrief 18. Voor het eerst naar school brengt zijn dochter Ama voor het eerst naar school. Hij praat met de juf. Ama is al op een peuterspeelzaal geweest. Is Ama verlegen? Wat

Nadere informatie

Leesboekje de kleding

Leesboekje de kleding Leesboekje de kleding Leesboekje De Kleding Pagina 1 Dit is de broek. Dit is de trui. Dit is de rok. Dit is de jurk. Dit is de bh. Dit is de onderbroek. Dit is het T-shirt. Dit is de panty. Dit is het

Nadere informatie

Thema In en om het huis

Thema In en om het huis http://www.edusom.nl Thema In en om het huis Les 26. Herhaling thema Wat leert u in deze les? De woorden uit les 22, 23, 24 en 25 Veel succes! Deze les is ontwikkeld in opdracht van: Gemeente Den Haag

Nadere informatie

Thema Kinderen en school. Demet TV. Lesbrief 9. De kinderopvang

Thema Kinderen en school. Demet TV. Lesbrief 9. De kinderopvang Thema Kinderen en school. Demet TV Lesbrief 9. De kinderopvang zoekt opvang voor haar kind. belt naar een kinderdagverblijf. Is er plaats? Is de peuterspeelzaal misschien een oplossing? Gaat inschrijven

Nadere informatie

De leessleutel Begrijpend luisteren-lezen thema 1 verhaal 1 groep 3. Thema 1 Verhaal 1 bladzijde 2 t/m 5 van het leesboek

De leessleutel Begrijpend luisteren-lezen thema 1 verhaal 1 groep 3. Thema 1 Verhaal 1 bladzijde 2 t/m 5 van het leesboek De leessleutel Begrijpend luisteren-lezen thema 1 verhaal 1 groep 3 Thema 1 Verhaal 1 bladzijde 2 t/m 5 van het leesboek Waar is Rik? 1 Met wie gaat Rik op de foto? a Met groep 3 b Met Leen c Met groep

Nadere informatie

Melkweg. De deur op slot. Lezen van Alfa A naar Alfa B. Wonen: Veilig wonen

Melkweg. De deur op slot. Lezen van Alfa A naar Alfa B. Wonen: Veilig wonen Melkweg Lezen van Alfa A naar Alfa B De deur op slot Wonen: Veilig wonen Colofon Melkweg: De deur op slot, 2013 Auteurs: Merel Borgesius Kaatje Dalderop Willemijn Stockmann Dit katern is een uitgave van

Nadere informatie

BIJLAGEN LESPAKKET 1.2

BIJLAGEN LESPAKKET 1.2 BIJLAGEN LESPAKKET 1.2 BIJLAGE 1 A4 BLADEN THEMA S BIJLAGE 2 DOMINO EMOTIES BIJLAGE 3 MATCHING OEFENING GEVOELENS BIJLAGE 4 VRAGENLIJST FILM BIJLAGE 5 VRAGENSTROOKJES HOEKENWERK BIJLAGE 6 ANTWOORDENBLAD

Nadere informatie