De aanvraag. Dienst water en milieu

Transcriptie

1 Dienst water en milieu BESCHIKKING van GS van Utrecht Pythagoraslaan 101 Postbus TH Utrecht Tel Fax Datum 28 maart 2006 Sector V&H/branchegericht Nummer 2006WEM001207i Referentie L. Morales/J. Rosch Uw brief van 22 juli 2005 Doorkiesnr /3575 Uw nummer /AvD/KBP Faxnummer Bijlage voorschriften adres Onderwerp Wet milieubeheer/ Autosloperij I Beslissing Gelet op hetgeen in de Wet milieubeheer, de Algemene wet bestuursrecht, het Provinciaal Milieubeleidsplan en op hetgeen onder hoofdstuk II en volgende wordt overwogen, besluiten wij: de door Verweij s Trucking B.V aangevraagde Wm-vergunning als bedoeld in artikel 8.24 van de Wet milieubeheer te verlenen. dat de bij deze beschikking behorende gewaarmerkte aanvraag deel uitmaakt van deze beschikking voor zover de voorschriften en beperkingen niet anderszins bepalen; aan deze Wm-vergunning de voorschriften en beperkingen te verbinden, zoals die in de bijbehorende voorschriften zijn opgenomen. de voorschriften , 3.9.1, 3.9.2, 3.9.3, en behorende bij de vergunning d.d. 18 februari 2003, met het nummer 2003WEM000662i, in te trekken; dat de wijziging als bedoeld onder I inhoudt dat de bij dit besluit behorende voorschriften met de nummers , 3.9.1, 3.9.2, 3.9.3, en in de plaats treden van de voorschriften zoals genoemd onder 3, welke behoorden bij de aan Verweij s Trucking B.V verleende vergunning d.d. 18 februari 2003, met het nummer 2003WEM000662i. Voorts wordt voorschrift toegevoegd. II De aanvraag II.A Beschrijving van de aanvraag Op 26 juli 2005 hebben wij een aanvraag van Verweij s Trucking BV (hierna: de aanvrager) ontvangen voor een vergunning krachtens de Wet milieubeheer (Wm) voor het veranderen en in werking hebben van een inrichting of het veranderen van de werking daarvan (Wm, art. 8.1) Aangezien in de vigerende vergunning de betreffende aktiviteiten voor het aftappen van vloeistof reeds zijn vergund en de realisatie van het SEDA-drooglegsysteem hierin geen veranderingen brengt, is door ons besloten de aangevraagde vergunning ten behoeve van de realisatie van het SEDAdrooglegsysteem aan te merken als een wijziging waarop artikel 8.24 van de Wet milieubeheer van toepassing is, hetgeen een wijziging van één of meer voorschriften uit de vergunning voor een bestaande inrichting inhoudt. De realisatie van het SEDA-drooglegsysteem valt niet onder de werking van artikel 8.1 lid 1 onder b van de Wet milieubeheer, aangezien dit artikel betrekking heeft op een Sector V&H/Branchegericht/Ketenbeheer 1 Definitief besluit d.d. 28 maart 2006

2 verandering van de inrichting of de werking van een bestaande inrichting. Bij de realisatie van het SEDA-drooglegsysteem is hiervan geen sprake. De ingediende aanvraag is volledig. De vigerende Wm-vergunning voorziet in de volgende hoofdactiviteiten: - opslag en demontage van autowrakken; - herstel en verkoop van schadeauto's; - handel in onderdelen en secundaire materialen afkomstig van autowrakken; - onderhouds- en reparatiewerkzaamheden aan eigen voertuigen; - transportbedrijf en verhuur van mobiele kranen. Op grond van categorie 28.4 onder a.4, 28.4 onder a.5, 28.4 onder b.2 en 28.4, onder d van bijlage I, behorende bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Ivb) zijn wij bevoegd gezag voor de inrichting. II.B Aanleiding voor het indienen van de aanvraag De verandering betreft de realisatie van een SEDA-drooglegsysteem om autowrakken vloeistofvrij te maken. De reden van de aanvraag is, om autowrakken vloeistofvrij te maken middels de realisatie van een SEDA-drooglegsysteem, inclusief compressor, vier bovengrondse tanks conform PGS 15 richtlijn voor opslag van olie, diesel, koelvloeistof en ruitensproeiervloeistof, een vat voor remvloeistof en een ondergrondse twee compartimententank conform BOOT voor schone benzine en vuile brandstof (mengsel van vuile benzine en vuile diesel). Het SEDA-drooglegsysteem moet gezien worden als een wijziging van de vergunde activiteiten die verder ongewijzigd doorgaan en geen invloed ondervinden van het SEDA-drooglegsysteem. De realisatie van het SEDA-drooglegsysteem draagt ertoe bij dat tijdens het demontageproces van de autowrakken het aftappen van vloeistoffen op een meer efficiënte en milieuverantwoordelijke wijze geschiedt. Op verschillende plaatsen worden in de leidingen en tanks van het autowrak gaten geboord waarna het aftappen met behulp van een vacuümsysteem plaatsvindt. De afgetapte vloeistoffen worden via een leidingensysteem getransporteerd naar de, voor de desbetreffende vloeistof, bestemde emballage, bovengrondse- of ondergrondse tank. Wanneer deze opslagvoorzieningen zijn gevuld, wordt automatisch een signaal gegenereerd. Dit signaal wordt afgegeven aan een gecertificeerde ophaaldienst, waarna deze de opslagvoorzieningen komt ledigen. Alle opslagvoorzieningen voldoen aan de benodigde certificeringen (BRL) en richtlijnen (PGS en BOOT) en zijn geheel ontworpen volgens de nieuwste stand der techniek. De SEDA-drooglegapparatuur wordt in zijn geheel geplaatst op een vloeistofdichte voorziening welke door een gecertificeerd bedrijf wordt aangelegd en periodiek wordt gekeurd, volgens de nieuwe voorschriften opgenomen in de beschikking. II.C Locatie van de inrichting en het bestemmingsplan De inrichting is gelegen aan de Lopikerweg Oost 64, Lopik, kadastraal bekend gemeente Zeist, sectie B, nummer 1193,1864). Onderhavige inrichting is bestemd voor autodemontage. Zij is gelegen in het buitengebied, grenzend aan het industrieterrein van de gemeente Lopik, welk een onderdeel uitmaakt van het vigerende bestemmingsplan Buitengebied d.d. kroonbesluit binnen de bestemming BK kleine bedrijven. De dichtstbijzijnde woning ligt op een afstand van ca. 8 meter van de uitrit van de inrichting. Van het bedrijf zijn geen klachten bekend aangaande de door haar uitgeoefende werkzaamheden. Er bevinden zich geen gevoelige objecten die specifieke aandacht verdienen. II.D Huidige vergunningsituatie Voor de inrichting zijn eerder de volgende Wm-vergunningen verleend en hebben wij de volgende meldingen van de aanvrager geaccepteerd: Sector V&H/Branchegericht/Ketenbeheer 2 Definitief besluit d.d. 28 maart 2006

3 Soort datum Nummer (Bevoegd gezag) (oprichting/revisievergunning) WEM000662i Provincie utrecht Het betreft hier een bestaande inrichting. Voor de inrichting is op d.d. 18 februari 2003, met het nummer 2003WEM000662i, voor een oprichtingsvergunning verleend krachtens de Wet milieubeheer, voor een periode van tien jaar. In de op 18 februari 2003 verleende vergunning, met het nummer 2003WEM000662i, is niets geregeld ten aanzien van de milieueisen voor een SEDA-drooglegsysteem, inclusief opslag van gevaarlijke stoffen in bovengrondse en ondergrondse tanks. Deze wijzigingsvergunning is bedoeld voor realisatie van een SEDA-drooglegsysteem, inclusief compressor en opslag in bovengrondse tanks conform PGS richtlijn voor de opslag van olie, diesel, koelvloeistof en ruitensproeiervloeistof, een vat voor remvloeistof, en een ondergrondse twee compartimententank conform BOOT voor schone benzine en vuile brandstof. III Procedure van de aanvraag om milieuvergunning III.A De aanvraag III.A.1 Ontvangst van de aanvraag Met betrekking tot het verzoek is de procedure ingevolge de paragraaf 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing. De aanvraag is door ons op 26 juli 2005 ontvangen en is door ons ter informatie op 20 oktober 2005 toegezonden aan betrokken bestuursorganen, te weten: a. het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Lopik; b. de VROM inspectie Regio Noord-West te Haarlem; c. het dagelijks bestuur van het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden; d. Regionale brandweer; e. Landelijk Meldpunt Afvalstoffen, Den Haag; f. Ministerie van VROM, Den Haag III.A.2 Aanvullende gegevens Op 29 augustus 2005 (2005WEM i) hebben wij met betrekking tot de aanvraag om aanvullende gegevens verzocht. Deze zijn op 5 oktober en 17 oktober (mailbericht) 2005 geleverd. De overgelegde bescheiden voldoen aan het bepaalde in hoofdstuk 5 van het Ivb. III.B Coördinatie Wm-vergunning en bouwvergunning De gevraagde Wm-vergunning treedt niet in werking zolang de vereiste bouwvergunning die vereist is voor (een onderdeel van) het initiatief niet is verleend (Wet milieubeheer, art. 20.8). III.C Coördinatie Wm-vergunning en Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Wvo)- vergunning Op 26 juli 2005 heeft de aanvrager bij ons een aanvraag om een Wm-vergunning ingediend. Voor de inrichting is een vergunning op grond van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren op 21 januari 2002 (nr )verleend. Sector V&H/Branchegericht/Ketenbeheer 3 Definitief besluit d.d. 28 maart 2006

4 Blijkens de onderhavige Wet milieubeheeraanvraag vinden er geen lozingen plaats voor de aangemelde activiteit (drooglegapparatuur), waarvoor een wijziging van de vigerende WVOvergunning vereist is. Derhalve is er geen coordinatie nodig. III.D Ter inzage legging De ontwerpbeschikking heeft ter inzage gelegen van 1 februari tot en met 15 maart III.E Toetsingskaders III.F Richtlijn inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (IPPC-richtlijn 96/61/EG). De IPPC-Richtlijn is van toepassing op activiteiten die zijn opgenomen in Bijlage I van de Richtlijn. De aangevraagde activiteiten hebben wij getoetst aan de bijlage van de IPPC-richtlijn. Zij worden daarin niet genoemd. Een aanpassing van de Wm is op 28 november 2005 in werking getreden, waarmee de IPPC-richtlijn is geïmplementeerd in de Nederlandse wetgeving. Door deze wetsaanpassing zijn voor ons besluit nieuwe gegevens met betrekking tot de bescherming van het milieu nodig. Omdat de vergunningaanvraag is ingediend vóór de inwerkingtreding van de aanpassing van de wet, staan die gegevens ons nog niet ter beschikking en hebben wij de aanvraag en ons besluit nog niet getoetst aan de aangepaste wetgeving. Binnenkort zal hiervoor een actualisatie van de vergunning worden uitgevoerd. III.G Richtlijn 79/409/EEG van de Raad van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (Vogelrichtlijn) en Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (Habitatrichtlijn) De Vogel- en Habitatrichtlijn zijn geïmplementeerd in de Flora- en faunawet en in de Natuurbeschermingswet Bij de implementatie in de Natuurbeschermingswet is bepaald, dat de wet slechts geldt voor op te richten inrichtingen. Voor bestaande inrichtingen dienen wij als bevoegd gezag na te gaan of het in werking zijn van de inrichting significante nadelige gevolgen voor een van deze gebieden heeft. {Aangezien sprake is van een oprichting, dient een afweging te worden gemaakt in het kader van de Natuurbeschermingswet Binnen de provincie Utrecht is Botshol nabij Abcoude aangewezen als habitatgebied. Het Eemmeer, de Oostelijke Vechtplassen en het stuk van de Nederrijn tussen Wijk bij Duurstede en Rhenen zijn aangewezen als vogelrichtlijngebied. De inrichting ligt niet in de nabijheid van een van de genoemde gebieden, deze gebieden zijn op meer dan 15 kilometer afstand van de inrichting gelegen. De activiteiten binnen de inrichting hebben geen nadelige gevolgen voor één van deze gebieden. Een vergunning ingevolge de Natuurbeschermingswet 1998 is daarom niet nodig. III.H Artikel 8.8 tot en met 8.10 Wet milieubeheer III.H.1 Algemeen De artikelen 8.8 tot en met 8.10 van de Wet milieubeheer omvatten het toetsingskader voor de beslissing op de aanvraag. Hierbij beperken wij ons tot die onderdelen van het toetsingskader die ook werkelijk op onze beslissing van invloed zijn. Sector V&H/Branchegericht/Ketenbeheer 4 Definitief besluit d.d. 28 maart 2006

5 De vergunning kan alleen in het belang van de bescherming van het milieu worden geweigerd (artikel 8.10 Wm). In de artikelen 8.8 en 8.9 van de Wm is het criterium 'het belang van de bescherming van het milieu' verder uitgewerkt. In artikel 8.8 worden drie soorten richtinggevende aspecten genoemd, te weten: de aspecten die wij in ieder geval bij onze beslissing op de aanvraag moeten betrekken; de aspecten waarmee wij in ieder geval bij onze beslissing op de aanvraag rekening moeten houden; de aspecten die wij in ieder geval bij onze beslissing op de aanvraag in acht moeten nemen. In artikel 8.9 wordt bepaald dat de beslissing op de aanvraag niet in strijd mag zijn met een regeling gebaseerd op de Wm of op een andere milieuwet, die is genoemd in artikel 13.1, tweede lid Wm. Hierna geven wij aan hoe de aanvraag zich tot het toetsingskader verhoudt. III.H.2 Algemene maatregelen van bestuur (artikel 8.44) In deze AMvB's worden direct werkende eisen gesteld. Deze eisen mogen niet in de Wm-vergunning worden opgenomen. In de Wm-vergunning kan alleen van de AMvB worden afgeweken voor zover dat in de AMvB is aangegeven. Indien de aangevraagde activiteiten strijdig zijn met een van deze AMvB's, kan de Wm-vergunning niet worden verleend. De aangevraagde activiteiten t.a.v. opslag in ondergrondse olietanks vallen binnen de werkingsfeer van het BOOT. Dit betekent dat voor deze aspecten moet worden voldaan aan de voorschriften gesteld in Besluit Opslaan in Ondergrondse Tanks 1998 (BOOT). In het Besluit opslaan in ondergrondse tanks 1998 worden ter bescherming van de bodem regels gesteld aan het in ondergrondse tanks opslaan van vloeibare aardolieproducten, afgewerkte olie en huishoudelijk afvalwater. Een financiële zekerheidstelling van de aanvrager is hiervoor benodigd. III.I Lucht III.I.1 De gevolgen van de aangevraagde activiteiten voor de lucht Uit de aanvraag kan redelijkerwijs worden geconcludeerd dat voor zover er vanuit de inrichting emissie naar de lucht plaatsvindt, deze dermate laag is, dat er geen nadelige gevolgen zijn te verwachten voor de omgeving. Er is dientengevolge geen reden om de activiteit niet te vergunnen. III.I.2 Besluit luchtkwaliteit 2005 (Blk) Het Besluit luchtkwaliteit 2005, bevat grenswaarden voor de luchtkwaliteit die door ons als toetsingscriterium worden gehanteerd. Deze grenswaarden geven een niveau van de buitenluchtkwaliteit aan dat niet mag worden overschreden of binnen een bepaalde termijn moet zijn bereikt. III.J Geur III.J.1 Het kader voor de bescherming tegen geurhinder Momenteel vindt er nauwelijks uitstoot van geur plaats. Er zijn geen klachten in de omgeving. Als gevolg van plaatsing van de drooglegapparatuur zal dit nauwelijks anders zijn. III.J.2 Beoordeling en conclusie Dientengevolge is er geen geurhinder te verwachten als gevolg van de plaatsing van de drooglegapparatuur. III.K Geluid In oktober 1998 is de "Handreiking industrielawaai en vergunningverlening" (verder "Handreiking") uitgebracht door het ministerie van VROM. Deze "Handreiking" stelt normen ten aanzien van geluid en trillingen. De "Handreiking" gaat in op de toekomstige ontwikkeling van het Nederlands geluidbeleid. Dit houdt in een meer gebiedsgericht geluidbeleid. Wanneer een gemeente nog geen Sector V&H/Branchegericht/Ketenbeheer 5 Definitief besluit d.d. 28 maart 2006

6 geluidbeleid heeft vastgesteld mogen de hoofdstukken 2 en 3 van de "Handreiking" niet worden gehanteerd. In plaats daarvan moet dan gebruik gemaakt worden van hoofdstuk 4 wat een weergave is van de tot nu toe gebruikte "Circulaire industrielawaai" van Verder gaat de "Handreiking" specifiek in op mogelijke trillinghinder (hoofdstuk 6) en worden maximale normen aangegeven. Het bedrijf is gelegen in het buitengebied grenzend aan het industrieterrein. De realisatie van het SEDA-drooglegsysteem is inclusief compressor. De specificatie van de geluidemissie van de compressor is weergegeven in een standaard geluidsrapportage van de compressor. Gelet op het inpandig gebruik van de compressor en het minimale gebruik dat dagelijks plaatsvindt, is het niet de verwachting dat de geluidemissie zal toenemen. Vanwege het in werking zijn van de inrichting zijn geen geluidklachten bekend. De gemeente waarin Onderhavige inrichting is gelegen, heeft geen beleid inzake industrielawaai vastgesteld, daarom toetsen wij aan de normstelling in hoofdstuk 4 van de Handreiking. De in de vigerende vergunning opgenomen geluidsnormen zullen door de activiteiten van het Seda drooglegsysteem naar verwachting niet worden overschreden. Verkeersaantrekkende werking Het equivalente geluidsniveau veroorzaakt door het verkeer van en naar de inrichting wordt door ons getoetst aan de voorkeursgrenswaarde van 50 db(a) Etmaalwaarde, zoals voorgesteld door de minister van Volkshuisvesting Ruimtelijke Ordening en Milieu (VROM) in de Circulaire inzake geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting; beoordeling in het kader van de Wet milieubeheer van 29 februari Ten aanzien van de geluidbelasting veroorzaakt door aan- en afrijdend verkeer kan aangegeven worden dat het de verwachting is dat het aantal verkeersbewegingen afneemt, doordat het aan- en afrijden van vrachtverkeer ten behoeve van het ledigen van de tanks minder frequent zal geschieden dan volgens de vergunde situatie het geval is. Hierdoor zal de milieubelasting afnemen. Langtijdgemiddeld beoordelingsniveau en maximale geluidniveaus Het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau en de maximale geluidniveaus werden in het verleden getoetst aan de grenswaarden in de Circulaire Industrielawaai uit Deze circulaire is in 1998 vervangen door de Handreiking Industrielawaai en Wm-vergunningverlening d.d. 21 oktober In voornoemde handreiking is in paragraaf 1.5 een overgangssituatie beschreven, namelijk: Zolang een gemeente nog geen beleid voor industrielawaai heeft vastgesteld, kan er nog niet van de hoofdstukken 2 en 3 inzake de gemeentelijke nota industrielawaai en de grenswaarden gebruik worden gemaakt. Wat betreft de grenswaarden voor de geluidnormering bij de Wm-vergunningverlening moet dan nog gebruik worden gemaakt van de normstellingsystematiek zoals die in de Circulaire Industrielawaai was opgenomen.. Deze systematiek is nu geactualiseerd opgenomen in hoofdstuk 4 van de voornoemde handreiking. III.K.1 De gevolgen van de aangevraagde activiteiten voor geluidhinder De dagelijkse geluidsuitstraling die vanuit de inrichting optreedt, als gevolg van de Seda drooglegapparatuur wordt veroorzaakt door de compressor. Deze is inpandig gelegen. III.K.2 De te verwachten ontwikkelingen Gelet op de bij de aanvullende informatie ten aanzien van de aangegeven gebruiksperiode (gedurende de dag), zullen de nieuwe activiteiten binnen de vergunde geluidsnormen vallen. III.K.3 De in de aanvraag opgenomen maatregelen en voorzieningen ter bescherming tegen geluidhinder Deze zijn niet benodigd, aangezien de compressor inpandig is gelegen. Sector V&H/Branchegericht/Ketenbeheer 6 Definitief besluit d.d. 28 maart 2006

7 III.K.4 Beoordeling en conclusie De realisatie en het ingebruiknemen van het SEDA-drooglegsysteem zal verder geen geluidhinder met zich meebrengen. Gelet hierop zijn hieromtrent geen andere normen in de voorschriften opgenomen. III.L Trillingen III.L.1 Het kader voor de bescherming tegen trillingshinder De realisatie en het ingebruiknemen van het SEDA-drooglegsysteem zal verder geen trillingshinder met zich meebrengen. Gelet hierop zijn hieromtrent geen andere normen in de voorschriften opgenomen. III.L.2 De gevolgen van de aangevraagde activiteiten voor trillingshinder Geen. III.L.3 De in de aanvraag opgenomen maatregelen en voorzieningen ter bescherming tegen trillingshinder Geen. III.L.4 Beoordeling en conclusie Gelet op de activiteiten die zijn aangevraagd hebben wij vastgesteld dat de te verwachten hinder als gevolg van de aangevraagde activiteiten nagenoeg afwezig is. Een onderzoek naar trillingen in nabij gelegen gebouwen waarin zich personen kunnen bevinden, achten wij daarom niet nodig. I.A Bodem III.L.5 Het kader voor de bescherming van de bodem Het (nationale) preventieve bodembeschermingbeleid is vastgelegd in de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming (NRB) bedrijfsmatige activiteiten. Wij hanteren de NRB als het primaire toetsingskader voor de beoordeling van bodembedreigende activiteiten. De activiteiten in de aanvraag dienen getoetst te worden aan de NRB. De NRB geeft aan welke bedrijfsmatige activiteiten bodembedreigend zijn en voor welke activiteiten bodembeschermende maatregelen en een bodembelastingonderzoek nodig zijn. Of een activiteit bodembedreigend is, hangt af van de gebruikte stoffen, de aanwezige apparatuur of opslagfaciliteit en de bedrijfsvoering. Het bodemrisico wordt vastgesteld met de bodemrisicochecklist (BRCL); die geeft een eenduidig antwoord op de vraag welke maatregelen bij welke activiteit nodig zijn om het bodemrisico verwaarloosbaar te maken. Aan de hand van de BRCL uit de NRB kan per bedrijfsactiviteit een emissiescore worden bepaald. Deze emissiescore is een maat voor het bodemrisico als gevolg van die activiteit. De juiste voorzieningen en maatregelen verlagen de emissiescore. Afhankelijk van de emissiescore wordt de bedrijfsactiviteit ingedeeld in een bodemrisico categorie. Een emissiescore van 1 betekent een verwaarloosbaar bodemrisico (bodemrisico categorie A). Er hoeven dan geen aanvullende maatregelen te worden getroffen. Bij een emissiescore groter dan 1 moeten wel aanvullende maatregelen worden getroffen. Het uitgangspunt van het nationale bodembeleid is dat door een doelmatige combinatie van maatregelen en vloeistofdichte voorzieningen een verwaarloosbaar risico wordt gerealiseerd. Combinaties van voorzieningen en maatregelen die volgens de BRCL leiden tot een emissiescore van 1 dat wil zeggen een verwaarloosbaar bodemrisico geven representeren de Stand der Techniek en voldoen dus aan het BAT principe. In sommige bestaande situaties is het realiseren van een verwaarloosbaar risico redelijkerwijs niet mogelijk. Als aan bepaalde randvoorwaarden wordt voldaan, is het voldoende om een aanvaardbaar risico (bodemrisico categorie A*) te realiseren in combinatie met risicobeperkend bodemonderzoek (monitoren) of geborgd bodemincidenten beheer. Aanvaardbaar bodemrisico kan echter alleen Sector V&H/Branchegericht/Ketenbeheer 7 Definitief besluit d.d. 28 maart 2006

8 geaccepteerd worden indien een verwaarloosbaar bodemrisico (sluit een belasting van de bodem vrijwel uit) niet redelijk is. Bij aanvaardbaar bodemrisico wordt een mogelijke belasting van de bodem geaccepteerd mits deze belasting gesignaleerd wordt en geanticipeerd is op bodemherstel. III.L.6 De gevolgen van de aangevraagde activiteiten voor de bodem De activiteiten behorende bij realisatie en in gebruik zijn van een SEDA-drooglegsysteem kunnen zonder voorzieningen aanmerkelijke gevolgen hebben voor de kwaliteit van de bodem. De mogelijk nadelige gevolgen die de activiteiten kunnen veroorzaken voor de bodemkwaliteit moeten worden voorkomen, dan wel tot een minimum worden beperkt. Om dit te waarborgen zijn er in paragraaf 3.4 en 3.9 voorschriften opgenomen ten behoeve van opslag van gevaarlijke stoffen in emballage. Deze voorschriften bieden voldoende waarborgen tegen een eventuele verontreiniging van de bodem. Op de locaties van de aan te leggen tanks en de vloeistofdichte vloer is een bodemonderzoek verricht. Hiermee is de nulsituatie op deze locaties genoegzaam vastgelegd. Om de de aanleg te bespoedigen wordt de bij het SEDA-drooglegsysteem behorende apparatuur bovengronds geplaatst. Deze tanks voldoen aan de geldende PGS richtlijnen 28 en 30 (de oude CPR 9-1 en 9-6). Voorts is voor de ondergrondse tanks ( twee maal 1500 liter) gekozen voor een ingeterpte constructie. Ten behoeve van het SEDA-drooglegsysteem is de opslagcapaciteit van benzine, dieselolie en afgewerkte olie binnen de inrichting uitgebreid. In paragraaf van de voorschriften zijn de maximale hoeveelheden benoemd; de voorgeschreven wijze van opslaan is in paragraaf 3.9 van de voorschriften opgenomen. III.L.7 De te verwachten ontwikkelingen Geen. III.L.8 De in de aanvraag opgenomen maatregelen en voorzieningen ter bescherming van de bodem Voor de opslag activiteiten heeft Kiwa een risico-inventarisatie en evaluatie voor de droogleginstallatie opgesteld, waarbij een Ontwerpbeoordeling Risico inventarisatie en evaluatie van de tankinstallatie bij de aanvraag is toegevoegd. III.L.9 Beoordeling en conclusie bodembescherming Wij hebben het bij de aanvraag gevoegde bodemrisicodocument beoordeeld en stemmen in met de opzet, de uitgangspunten en de resultaten. Het risico dat door de aangevraagde activiteiten in combinatie met de getroffen en te treffen voorzieningen een bodemverontreiniging ontstaat is (in combinatie met de gestelde voorschriften) verwaarloosbaar conform het gestelde in de NRB. Het is dan ook niet noodzakelijk dat de bodemkwaliteit tussentijds wordt gecontroleerd. III.M Afvalwater III.M.1 Het kader voor de bescherming tegen verontreiniging door lozing van afvalwater De aangevraagde activiteiten zijn niet Wvo-vergunningplichtig. De wijzigingen maken het niet nooodzakelijk dat wijzigingen van de Wvo vergunning noodzakelijk is. III.N Doelmatige beheer van afvalstoffen. III.N.1 Wet milieubeheer Op grond van artikel 8.10 Wet milieubeheer kan de Wm-vergunning in het belang van de bescherming van het milieu worden geweigerd. Onderdeel van het begrip bescherming van het milieu is de zorg voor de doelmatig beheer van afvalstoffen. In artikel 1.1 Wet milieubeheer is aangegeven wat moet worden verstaan onder het doelmatig beheer van afvalstoffen. Op grond hiervan moeten wij rekening Sector V&H/Branchegericht/Ketenbeheer 8 Definitief besluit d.d. 28 maart 2006

9 houden met het geldende afvalbeheersplan dan wel het bepaalde in de artikelen 10.4 en 10.5 van de Wet milieubeheer. Het bedoelde afvalbeheersplan is het Landelijk Afvalbeheerplan (hierna aangeduid als het LAP). III.N.2 Toetsing doelmatig beheer In deel 1 van het LAP, het beleidskader, is het doelmatig beheer van afvalstoffen uitgewerkt. Een verdere specificatie daarvan is geformuleerd in deel 2, de sectorplannen en deel 3, de capaciteitsplannen. In de in deel 2 van het LAP opgenomen toelichting is in de paragraaf Algemene bepalingen bij vergunningverlening aangegeven op welke wijze wij bij het beoordelen van een vergunningaanvraag voor het inzamelen, bewaren en be- en verwerken van afvalstoffen rekening moet houden met een aantal algemene bepalingen aangaande het LAP en met de in deel 2 opgenomen. Wij dienen bij de beoordeling van een aanvraag na te gaan of op de in de aanvraag genoemde afvalstro(o)m(en) één of meerdere sectorplannen van toepassing zijn. Is dat het geval dient de aanvraag te worden getoetst aan die betreffende sectorplan(nen). III.N.3 Toetsing aan Algemene bepalingen bij vergunningverlening Het Seda drooglegsysteem is een aanwinst in de branche voor autodemontage bedrijven, omdat het de voorziening heeft om direct en op milieuverantwoorde wijze afvalscheiding te realiseren. Hierdoor wordt recycling bevorderd en belandt er minder afval op de afvalberg. III.N.4 Preventie en afvalscheiding Op grond van artikel 10.4 van de Wm zijn preventie en afvalscheiding hoofddoelstellingen van het afvalstoffenbeleid. Voor wat betreft het aspect preventie kan gesteld worden dat autodemontagebedrijfen niet in directe, doch indirecte zin aan afvalpreventie doen, door alle afval te scheiden en te leiden naar de juiste stromen voor hergebruik, waardoor nauwelijks afvalstoffen op de afvalberg belanden. Met betrekking tot afvalscheiding is in het LAP als uitgangspunt opgenomen dat bedrijven, afhankelijk van het type afvalstroom voor zover dat redelijkerwijs van hen kan worden gevergd, verplicht zijn alle afvalstoffen te scheiden, gescheiden te houden en gescheiden af te geven. Uit de aanvraag blijkt dat binnen de inrichting afvalstoffen vrijkomen waarvan in het LAP is aangegeven dat er omstandigheden kunnen zijn dat scheiding daarvan redelijkerwijs van een bedrijf kan worden gevergd. Op basis van het gestelde in de aanvraag achten wij dit voldoende bij deze inrichting. III.N.5 Opslag van afvalstoffen Op grond van artikel 11e van het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen (Bssa) dient het bevoegd gezag aan een Wm-vergunning voorschriften te verbinden voor de opslagduur van afvalstoffen binnen een inrichting. Deze termijn bedraagt in principe ten hoogste één jaar. De opslag kan evenwel ook tot doel hebben de afvalstoffen daarna (al dan niet na een be-/verwerking) door nuttige toepassing te laten volgen. Indien daarvan aantoonbaar sprake is kan de opslagtermijn ten hoogste drie jaar bedragen. In de onderliggende vergunning wordt dit ons inziens voldoende opgevangen. III.N.6 Mengen van afvalstoffen Afvalstoffen dienen met het oog op hergebruik en nuttige toepassing over het algemeen na het ontstaan zoveel mogelijk gescheiden te worden gehouden van andere afvalstoffen. Onder bepaalde condities kunnen verschillende afvalstromen echter net zo goed of soms zelfs beter samengesteld worden verwerkt. Het samenvoegen van qua aard, samenstelling en concentraties niet met elkaar vergelijkbare (verschillende ) afvalstoffen alsmede het samenvoegen van afvalstoffen en niet-afvalstoffen wordt mengen genoemd. Er worden door het SEDA drooglegsysteem geen afvalstoffen gemengd. Sector V&H/Branchegericht/Ketenbeheer 9 Definitief besluit d.d. 28 maart 2006

10 III.N.7 Vergunningtermijn Vergunningen voor het opslaan en be- en verwerken van afvalstoffen mogen (behoudens in het geval sprake is van de activiteiten storten en/of afvalverbranding) slechts worden verleend voor een termijn van ten hoogste 10 jaar (Wet milieubeheer, art. 8.17, lid 1 en lid 2). De gevraagde Wm-vergunning kan worden verleend voor de periode tot het beëindigen van de oprichtingsvergunning. III.N.8 Registratie Naast de voorschriften voortvloeiend uit het A&V-beleid en het AO/IC zijn geen extra registratievoorschriften in de vergunning opgenomen. Mede gezien de verplichtingen ingevolge de Wet milieubeheer (artikelen 8.14, en 10.40) en de verplichtingen ingevolge het Besluit melden bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen en daarbij behorende regeling, worden voldoende en juiste gegevens geregistreerd om handhaving mogelijk te maken. III.N.9 Conclusie toetsing doelmatig beheer Het SEDA drooglegsysteem verbetert de scheiding van afvalstoffen, waardoor het maximale rendement van beheer van afvalstoffen wordt verhoogd. Door het SEDA-drooglegsysteem wordt de afvalstoffenstroom op een nette en ordelijke wijze geregistreerd en wordt de controle vereenvoudigd. Hiermee wordt voldaan aan de voorwaarde dat voor een goede controle en sturing afvalverwerkende bedrijven beschikken over een goede afvalstoffen acceptatieprocedure en over een goede registratie van de afvalstoffen. De voorschriften opgenomen in de vigerende Wm-vergunning regelen overigens in voldoende mate het doelmatig beheer van afvalstoffen. Gelet op bovenstaande is de wijze van verwerking de afvalstoffen conform de in de aanvraag aangegeven be-of verwerkingsmethode(n) in overeenstemming met het bepaalde in de artikelen 10.4, 10.5 en van de Wet milieubeheer. III.O Externe Veiligheid III.O.1 Het kader voor externe veiligheid Het externe veiligheidsbeleid betreft de beheersing van risico s van activiteiten voor de omgeving (mens en milieu). Het gaat hierbij onder meer om de risico s die verbonden zijn aan de opslag en het gebruik van gevaarlijke (afval)stoffen. Wij hebben de aanvraag voor wat betreft het aspect externe veiligheid getoetst aan de PGS 15, PGS 28 en PGS 30. III.O.2 De gevolgen van de aangevraagde activiteit voor externe veiligheid Het gebruik van het SEDA-drooglegsysteem heeft geen gevolgen voor de externe veiligheidsaspecten in het bedrijf. Het risico op ongelukken e.d. wordt niet vergroot. III.O.3 De verwachten ontwikkelingen Er zijn ten aanzien van externe veiligheid geen bijzondere ontwikkelingen te verwachten. III.O.4 De in de aanvraag opgenomen maatregelen en voorzieningen voor externe veiligheid. In de aanvraag is aangegeven dat de opslag van gevaarlijke stoffen plaatsvindt overeenkomstig het gestelde in PGS 15, PGS 28 en PGS 30. III.O.5 Beoordeling en conclusie De opslagcapaciteit van gevaarlijke stoffen wordt met de komst van het SEDA-drooglegsysteem verhoogd. De opslag vindt echter zodanig plaats dat zonder het treffen van nadere voorzieningen Sector V&H/Branchegericht/Ketenbeheer 10 Definitief besluit d.d. 28 maart 2006

11 volstaan kan worden met de aan deze vergunning verbonden voorschriften zoals opgenomen onder de voorschriften en tot en met Daarbij achten wij de in de oprichtingsvergunning genoemde maatregelen en voorzieningen, tezamen met de vervangende voorschriften uit dit besluit voldoende om de externe veiligheid te waarborgen. III.P Toekomstige ontwikkelingen Met betrekking tot de milieugevolgen veroorzaakt door de inrichting in het gebied waar de inrichting is gelegen is rekening gehouden met de te verwachten ontwikkelingen die van belang zijn met het oog op de bescherming van het milieu. IV Bekendmaking ontwerpbeschikking De ontwerpbeschikking heeft ter inzage gelegen van 1 februari tot en met 15 maart IV.A Zienswijze Er zijn geen zienswijzen of bedenkingen binnengekomen. IV.B Gedachtewisseling Er is niet verzocht om een gedachtenwisseling. IV.C Adviezen Er zijn geen adviezen binnengekomen. IV.C.1 Het origineel van deze beschikking te zenden aan en een afschrift te zenden aan: Het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Lopik; VROM-Inspectie Regio Noord-West (Noord-Holland, Utrecht en Flevoland), Kennemerplein 6-8, Postbus 1006, 2001 BA Haarlem; het dagelijks bestuur van het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden, Postbus GJ Houten; Het Landelijk Meldpunt Afvalstoffen, Postbus 241, 3440 AK Woerden; Het Ministerie van VROM, t.a.v. de directie SAS, Postbus 30945, 2500 GX s-schravenhage. Tevens hebben wij deze beschikking openbaar gemaakt op het internetdomein van de provincie Utrecht: V Conclusie Op grond van bovenstaande overwegingen besluiten wij de gevraagde Wm-vergunning te verlenen. Ter bescherming van het milieu verbinden wij voorschriften aan de vergunning. Wij hebben derhalve besloten als weergegeven onder I. VI Termijn waarvoor de Wm-vergunning wordt verleend Wij kunnen bepalen dat een Wm-vergunning slechts geldt voor een termijn van ten hoogste vijf jaar (Wet milieubeheer, art. 8.17, lid 1) indien: a. de inrichting waarop de Wm-vergunning betrekking heeft, naar haar aard tijdelijk is; b. uit de aanvraag blijkt dat de Wm-vergunning slechts geldt voor een daarbij aangegeven termijn wordt aangevraagd; c. dat nodig is in het belang van het ontwikkelen van werkwijzen in de inrichting, die minder nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaken; d. dat nodig is in verband met het ontwikkelen van een beter inzicht in de gevolgen van de inrichting voor het milieu; Sector V&H/Branchegericht/Ketenbeheer 11 Definitief besluit d.d. 28 maart 2006

12 e. dat bepaald is in het voor het bedrijf geldende sectorplan zoals genoemd in het LAP/Wm art 8.8 lid 2 sub b. Beroepsmogelijkheid Tegen deze beschikking kan tot en met zes weken met ingang van de dag na de dag waarop een exemplaar van de beschikking ter inzage is gelegd beroep worden ingesteld bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State. Het beroep staat overeenkomstig het bepaalde in Awb art 8:1 jo art 7:1 open voor belanghebbenden. Het beroepschrift moet worden ondertekend en moet ten minste de volgende gegevens bevatten: 1. de naam en het adres van de indiener; 2. de dagtekening; 3. een omschrijving van de beschikking waartegen het beroep is gericht; 4. de gronden van het beroep. Bij het beroepschrift moet zo mogelijk een afschrift van de beschikking waarop het geschil betrekking heeft, worden overgelegd. Het beroepschrift moet in tweevoud worden gezonden aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Postbus 20019, 2500 EA 's-gravenhage. Voor indiening van een beroepschrift is 138,- griffierecht verschuldigd voor een natuurlijke persoon en 276,- voor rechtspersoon. Indien beroep is ingesteld tegen deze beschikking kan ook om een voorlopige voorziening worden gevraagd indien onverwijlde spoed dat vereist. Het verzoek moet worden gedaan bij de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak. Daarbij is hetzelfde griffierecht opnieuw verschuldigd. Gedeputeerde Staten van Utrecht, namens hen, Ing P. van den Bergen, hoofd sector V&H/Branchegericht, waarnemend hoofd sector V&H/Ketenbeheer. Sector V&H/Branchegericht/Ketenbeheer 12 Definitief besluit d.d. 28 maart 2006