Toepassingen van digitale middelen in het bewegingsonderwijs Een interview van John van der Kamp met prof. Diane Ste-Marie Om te beginnen, Ste-Marie, hoe spreek je dat eigenlijk uit, op zijn Frans? Inderdaad, mijn achternaam is Frans, Sainte Marie. Dat is niet ongebruikelijk in Canada. Jouw achtergrond is in de cognitieve psychologie. Hoe ben je van daar bij het motorische leren van schoolkinderen terechtgekomen? Ik deed mijn MSc en PhD aan de McMaster University in Hamilton bij Larry Jacoby. Jacoby is een zeer invloedrijke wetenschapper, vooral bekend om zijn onderzoek naar het menselijk geheugen. Ook ik was geïnteresseerd in basale cognitieve functies, zoals geheugen en beslissingen nemen. In mijn promotieonderzoek heb ik dat toegepast op het jureren bij kunstschaatsen. Ik heb uitgezocht hoe meer declaratieve kennis (kennis over hoe de oefeningen uitgevoerd worden) leidt tot een nauwkeuriger oordeel over de kwaliteit van die oefening (Ste-Marie, 1999). Basic cognitive stuff, toegepast op sportsituaties. Toen ik professor werd, kreeg ik de kans naar mijn roots terug te keren. Voor mijn MSc, had ik namelijk lichamelijk opvoeding gedaan, en daarna ben ik dertien, veertien jaar lang coach geweest. Ik maakte in trainingen veelvuldig gebruik van demonstraties, maar had mezelf tegelijkertijd vaak afgevraagd hoe effectief dat voordoen nou eigenlijk was. Zeker met jonge kinderen die cognitief minder ver zijn, is het maar de vraag of ze uit zo n demonstratie oppikken wat je als coach voor ogen hebt. En zo begon ik mijn onderzoek naar observerend leren bij kinderen. Die twee moeten echt worden gescheiden: eerst de demonstratie, dan de uitleg. En wat leverde dat op? Observerend leren is inderdaad best ingewikkeld voor kinderen, zeker wat betreft kinderen tot een jaar of zeven, acht. Ze kunnen eenvoudigweg nog niet zoveel informatie verwerken op een en hetzelfde moment. Dat betekent dat je als coach of leerkracht de kinderen in elk geval niet twee dingen tegelijk moeten laten doen. Dus niet tegelijk voordoen en uitleggen. Die twee moeten echt worden gescheiden: eerst de demonstratie, dan de uitleg. Toepassingen van digitale middelen in het bewegingsonderwijs 21
Is die extra uitleg belangrijk dan? Ja, zo n uitleg na het voorbeeld, die dus uit verbale aanwijzingen bestaat, is echt onmisbaar voor de kinderen. Vooral bij de jongste groep is het belangrijk duidelijk te maken wat of hoe ze het moeten doen. Cruciaal is dan dat je aansluit bij de belevingswereld van de kinderen, bijvoorbeeld door de aanwijzingen te verpakken in metaforen of analogieën. Een andere manier om de demonstratie te verduidelijken, is met visuele aanwijzingen. Dat brengt het gebruik van video met zich mee. Je toont de kinderen dan een video met een voorbeeld in plaats van dat je het zelf demonstreert. Met de huidige digitale middelen is het niet zo heel moeilijk om ook nog in het videobeeld te tekenen, pijlen te trekken of belangrijke facetten te omcirkelen om aan te geven waar en wanneer in de demonstratie de belangrijke dingen gebeuren, waarop gelet moet worden. Chris Janelle heeft laten zien dat dit heel goed werkt bij het leren van een voetbalpass, bij volwassenen (Janelle e.a., 2003). Toch denk ik dat dit ook bij kinderen kan werken. Overigens, oudere kinderen regelen het eigen leren beter en hebben daarom waarschijnlijk minder extra aanwijzingen nodig. Dit geldt zeker wanneer het gaat om een activiteit die ze al deels beheersen en vooral willen verbeteren. Bij het aanleren van een nieuwe taak, zijn ook voor hen extra aanwijzingen naast de demonstratie onontbeerlijk. Hoe meer het voorbeeld of model lijkt op het kind dat leert, hoe beter dat voor het leerproces is. Is het belangrijk wie de demonstratie geeft, wie het voorbeeld is? Jazeker, er zijn nogal wat studies die laten zien dat hoe meer het voorbeeld of model lijkt op het kind dat leert, hoe beter dat voor het leerproces is. En dat geldt niet alleen als het gaat om beter bewegen, een betere motorische prestatie, maar ook voor het beeld dat het kind van zichzelf heeft van wat hij of zij kan, de self-efficacy (eigen effectiviteitsverwachting). Zo n verbeterd zelfbeeld bevestigt de door Albert Bandura voorspelde centrale rol van self efficacy in observerend leren. Bandura s sociale leertheorie ligt overigens ten grondslag aan een groot deel van het onderzoek naar observerend leren (Bandura, 1971). Hoe dan ook, voor motorisch leren geldt dus dat peermodellen leiden tot een beter zelfbeeld. En dat is natuurlijk belangrijk voor het bewegingsonderwijs. In zijn algemeenheid is het dus zo dat modellen die gelijkenis vertonen, bijvoorbeeld hetzelfde geslacht, vaardigheidsniveau, dezelfde leeftijd of lichaamsbouw hebben als het kind dat leert, effectiever zijn dan een demonstratie door een (volwassen) expert. De kunst is dan om die gelijkenis zo groot mogelijk te maken. 22 Van tikken naar taggen
Het lerende kind zelf als model laten fungeren? Inderdaad. Er zijn twee manieren waarop het kind zijn eigen model kan zijn, via zelfobservatie en zelfmodellering. Bij zelfobservatie worden er video-opnames gemaakt van een oefensessie en die kijkt het kind dan terug. Het liefst samen met de leerkracht, die dan feedback geeft over wat goed en fout ging, en hoe dat verbeterd kan worden in de volgende oefening. Bij zelfmodellering ga je een stap verder. De video-opnames worden bewerkt. Je verandert de omgeving waarin de activiteit wordt uitgevoerd, bijvoorbeeld van de gymzaal, in een echte wedstrijdarena met publiek. Een andere mogelijkheid is de beste oefeningen uit de opnames te halen en aan elkaar te plakken, het model steekt dan als het ware boven zichzelf uit. Deze laatste methode hebben Shannon Clark en ik toegepast bij het zwemmen (Clark & Ste-Marie, 2007). Bij de start van het onderzoek werden de kinderen gevraagd een baan borstcrawl te zwemmen op hun allerbest, zo goed als ze maar kunnen. Uit de opnames daarvan haalden we de twee beste volledige slagen en die zetten we meerdere malen achterelkaar, zodat het leek alsof de kinderen een halve baan zwommen. Voorafgaand aan de oefensessies bekeken de kinderen dan de video van zichzelf. De zelfmodelleringgroep keek naar de bewerkte video, terwijl de kinderen van de zelfobservatiegroep naar een onbewerkte video keken. Zowel de kwaliteit van de zwemslag als de eigen effectiviteitsverwachting, gingen duidelijk het snelste vooruit na de zelfmodellering, dus bij die kinderen die zichzelf beter zagen zwemmen dan ze gemiddeld doen. Dat is een mooi resultaat, maar het lijkt nogal wat te vragen van een leerkracht. Loont het de moeite om toe te passen in het bewegingsonderwijs? Dit feedforward modelleren is inderdaad erg arbeidsintensief, zeker met een hele klas kinderen. Daardoor zit er veel tijd tussen de oefensessies, het moment van het maken van de opnames en het terugkijken. Dat is ook niet bevorderlijk voor het leerproces. Dus nee, voor bewegingsonderwijs loont het waarschijnlijk de moeite niet. Het ligt veel meer voor de hand om deze vorm van zelfmodellering in de wedstrijdsport te gebruiken. Dus al die digitale middelen maar laten voor wat ze zijn? Nee natuurlijk niet! Als je weet dat zelfmodellering geen reële mogelijkheid is voor het bewegingsonderwijs, dan moet je gaan nadenken over hoe je zelfobservatie kan optimaliseren. Immers, feedback geven aan de hand van video-opnames, kan onmiddellijk en is daarmee veel minder tijdrovend en bewerkelijk dan zelfmodellering. Zelfobservatie is zeker toegankelijk en bruikbaar voor het bewegingsonderwijs. Toepassingen van digitale middelen in het bewegingsonderwijs 23
Sport en Kennis Deze preview is een gedeelte uit het boek: Van tikken naar taggen Digitalisering van bewegingsonderwijs en sport Meer informatie Voor meer artikelen en andere uitgaven kunt u terecht op www.sportenkennis.nl