Theorie - herexamen Fysiologie 23 mei 2008 1. Waar wordt het groeihormoon gevormd? A. In de hypofyse. B. In het bijniermerg. C. In de pancreas. 2. Wat is een kenmerk van een weefsel? A. Het is altijd opgebouwd uit dezelfde soort cellen. B. Het bevat geen mitochondriën. C. Het bestaat uit minimaal 2 organen. 3. Welke van de volgende verschijnselen treedt, in de regel, op met het ouder worden? A. Toename van de doorsnede van de bloedvaten. B. Daling van de systolische bloeddruk. C. Afname van de elasticiteit van de vaatwanden. 4. Welke van de volgende stellingen is juist? I. In de oesophagus worden geen spijsverteringssappen afgescheiden. II. De peristaltische bewegingen in de oesophagus vinden voor het grootste deel onafhankelijk van de zwaartekracht plaats. A. Alleen I is juist. B. Alleen II is juist. C. I én II zijn beide juist. 5. Welke van de volgende weefsels behoort tot de steunweefsels? A. Kraakbeenweefsel B. Epitheelweefsel. C. Zenuwweefsel. 6. Van welk orgaan zijn de eilandjes van Langerhans een onderdeel? A. Lever. B. Milt. C. Alvleesklier. 7. Wat kan gesteld worden van osmose? A. Het is een beweging van water van een hoge naar een lage concentratie opgeloste stof. B. Het is een beweging van water van een lage naar een hoge concentratie opgeloste stof. C. Het is een beweging van deeltjes van een hoge naar een lage concentratie opgeloste stof.
8. Wat is de kleinste functionele eenheid waarin een skeletspier (zoals bijvoorbeeld de biceps) kan werken? A. Een motorunit. B. Een spierbundel. C. Een spiervezel. 9. Uit hoeveel lagen bestaat een celmembraan? A. 1 laag. B. 2 lagen. C. 3 lagen. 10. Hoe wordt de maximale hoeveelheid lucht genoemd, die iemand kan uitademen na een maximale inademing? A. Het ademvolume. B. De vitale capaciteit. C. Het residu. 11. In welke huidlaag wordt het pigment gevormd? A. Epidermis. B. Dermis. C. Hypodermis. 12. Een sporter ligt geblesseerd op een koude sporthalvloer. Op welke manier verliest hij zo de meeste warmte? A. Door straling. B. Door geleiding. C. Door stroming. 13. Welke van de volgende stellingen is juist? I. Het orthosympathische systeem is een onderdeel van het animale zenuwstelsel. II. Het orthosympathische systeem remt de spijsvertering. A. Alleen I is juist. B. Alleen II is juist. C. I én II zijn beide juist. 14. Welke energierijke verbinding vindt men, naast ATP, ook in de cel? A. ADP. B. CP. C. ACTH.
15. Welke van de volgende stoffen zijn normale bestanddelen van urine? A. Glucose, zouten en hormonen. B. Hormonen, vitaminen en water. C. Bacteriën, leukocyten en urinezuur. 16. Hoe wordt het binnenste hersen- en ruggenmergvlies genoemd? A. Tunica arachnoidea. B. Pia mater. C. Dura mater. 17. Wat is de functie van het endoplasmatisch reticulum in de cel? A. Transport van stoffen. B. Vetopslag. C. Opruimen van afbraakproducten. 18. Hoe noemt men de toestand waarbij de zuurstofopname, tijdens een inspanning, de zuurstofbehoefte dekt, terwijl het hartminuutvolume en de longventilatie constante waarden hebben bereikt? A. Second wind. B. Steady state. C. Lactische fase. 19. Welke van de volgende bloedvaten behoort (behoren) tot de kleine bloedsomloop én bevat(ten) tevens bloed met veel kooldioxide? I. Longslagader. II. Longader. III. Kransslagader. A. Alleen I. B. I en II. C. I, II en III. 20. Welke van de volgende beweringen is JUIST? A. Koolhydraten bevatten per gram meer energie dan de andere voedingsstoffen. B. Vetten vragen in verhouding minder zuurstof voor hun verbranding dan koolhydraten. C. Voor de resynthese van 1 ATP is tijdens de verbranding van vetzuren meer zuurstof nodig dan tijdens de verbranding van glucose. 21. Wat is bij iemand die de marathon loopt de belangrijkste factor dat, in de venen van zijn benen, het bloed getransporteerd wordt naar het hart? A. De peristaltiek van de venen. B. De spieractiviteit van de beenspieren. C. De zuigkracht van het hart.
22. Waar is het ademcentrum gelegen? A. In de medulla oblongata. B. In het cerebellum. C. In het cerebrum. 23. Bij welke van de volgende inspanningen zal het ademminuutvolume het kleinst zijn? A. 800 m lopen. B. Een brugoefening bij het turnen. C. Een poging bij het gewichtheffen. 24. Waaruit zijn eiwitten opgebouwd? A. Monosachariden. B. Glycerol. C. Aminozuren. 25. Waar is de systolische bloeddruk, onder normale omstandigheden, het hoogst? A. In de arteriolen. B. In de arteriën van de extremiteiten. C. In de aorta. 26. Bloedcellen in het menselijk lichaam: I. Vervoeren zuurstof. II. Kunnen een capillair via de wand verlaten. III. Bestrijden bacteriën. Welke van deze functies geldt (gelden) wel voor erytrocyten, maar niet voor leukocyten? A. Alleen I. B. II en III. C. I, II en III. 27. Een hartcyclus duurt, in rust, 0,8 sec. Hoe is de verdeling? A. Atrium contractie 0,3 sec., ventrikel contractie 0,3 sec., hartpauze 0,2 sec. B. Atrium contractie 0,1 sec., ventrikel contractie 0,3 sec., hartpauze 0,4 sec. C. Atrium contractie 0,2 sec., ventrikel contractie 0,3 sec., hartpauze 0,3 sec. 28. Wat kan gesteld worden van de lymfe die zich in de ductus lymphaticus dexter bevindt? A. Het bevat relatief veel vet. B. Het lijkt qua samenstelling sterk op weefselvocht. C. Het bevat geen eiwit.
29. Wat is, onder andere, de taak van de kleppen aan het begin van de aorta? A. Ze voorkomen dat de bloeddruk in de aorta steeds verandert. B. Ze voorkomen dat er te veel bloed in de aorta wordt gepompt. C. Ze voorkomen dat het bloed vanuit de aorta terugvloeit in het linker ventrikel. 30. Het bloed bestaat voor een deel uit plasma en een deel uit bloedcellen. Welke soort bloedcellen vinden we, wat betreft het aantal, het meest terug in het bloed? A. De leukocyten. B. De erytrocyten. C. De thrombocyten. 31. Wanneer spreekt men van capillarisatie? A. Bij een vermeerdering van het aantal werkzame capillairen in een spier. B. Bij een hoog eiwitgehalte in de spieren. C. Als er veel witte spiervezels getraind zijn. 32. Welk deel van het ademhalingsstelsel wordt niet tot de anatomische, dode ruimte gerekend? A. De alveoli. B. De trachea. C. De larynx. 33. Welke van de onderstaande spieren is een hulpinspiratiespier? A. De m. quadratus lumborum. B. De m. rectus abdominis. C. De m. sternocleidomastoideus. 34. Welk percentage zuurstof bevat de inademingslucht ongeveer? A. 4 % zuurstof. B. 16 % zuurstof. C. 20 % zuurstof. 35. Waar wordt glucose in de vorm van glycogeen, onder andere, opgeslagen? A. In de alvleesklier. B. In de lever. C. In alle cellen.
36. Bij de spijsvertering vinden, onder andere, de volgende processen plaats: I. Opname van animozuren in het bloed. II. Productie van spijsverteringsenzymen door darmwandklieren. III. Rotting en gisting door bacteriën. IV. Resorptie van water. Welke van de volgende processen kunnen plaatsvinden in de dikke darm? A. Alleen I en II. B. Alleen III en IV. C. I, II en IV. 37. Waar worden de meeste koolhydraten in het bloed opgenomen? A. In de dikke darm. B. In de dunne darm. C. In de lever. 38. Welke van de volgende stellingen is juist? I. Het lichaampje van Malpighi bestaat uit een glomerus en een kapsel van Bowman. II. Het nefron bestaat uit een lichaampje van Malpighi en de nierpiramide. A. Alleen I is juist. B. Alleen II is juist. C. I én II zijn beide juist. 39. Welke van de volgende stellingen is juist? I. Bleek worden is een gevolg van vasoconstrictie in de dermis. II. Blozen is een gevolg van vasodilatatie in de epidermis. A. Alleen I is juist. B. Alleen II is juist. C. I én II zijn beide juist. 40. Welke van de onderstaande beweringen, over adrenaline, is ONJUIST? A. Adrenaline versnelt de hartactie. B. Adrenaline vernauwt de bloedvaten in de werkende skeletspieren. C. Adrenaline is, in bepaalde opzichten, de antagonist van insuline. 41. Wat is, onder andere, een taak van het cerebellum? A. Het tot stand brengen van de reflexen. B. Het doen samenwerken (coördineren) van de verschillende spiergroepen. C. Regulatie van de lichaamstemperatuur.
42. Welke endocriene klier heeft, bij een te trage werking, een verlaagd basaalmetabolisme tot gevolg? A. De glandula thyroidea. B. De glandula parathyroidea. C. De pancreas. 43. Waaruit bestaat de grijze stof, in de vlinderfiguur van het ruggenmerg, voornamelijk? A. Uit de cellichamen van neuronen. B. Uit pia mater. C. Uit zenuwbanen. 44. Hoe wordt de verbinding tussen twee neuronen genoemd? A. Schakelneuron. B. Synaps. C. Myelineschede. 45. Bij welke van de onderstaande inspanningsvormen is het anaërobe uithoudingsvermogen de meest bepalende factor? A. 10.000 meter schaatsen. B. 800 meter crawl zwemmen. C. 1000 meter tijdrit bij wielrennen. 46. Waar komt de lymfe uiteindelijk in de bloedbaan terecht? A. In de ondersleutelbeen-slagaderen. B. In de ondersleutelbeen-aderen. C. In de arcus aortae. 47. Welke van de onderstaande hormonen regelt de waterhuishouding? A. ACTH. B. ADH. C. Thyroxine. 48. Wat kan gesteld worden van afferente zenuwen? A. Deze vervoeren informatie van het ruggenmerg naar de periferie. B. Deze vervoeren informatie van de periferie naar het ruggenmerg. C. Deze vervoeren informatie van het ruggenmerg naar het cerebrum. 49. Welke van de volgende vitamines zijn oplosbaar in vet? A. Vitamine B, D en K. B. Vitamine A, D en E. C. Vitamine A, C en K.
50. Door welke van de volgende combinaties van reacties vindt warmteafgifte plaats? A. Verhoogde zweetafscheiding, verhoogde spierarbeid, versnelde ademhaling. B. Versnelde ademhaling, verhoogde zweetafscheiding, vasodilatatie van de bloedvaten in de huid. C. Verminderde zweetafscheiding en vasoconstrictie van de bloedvaten in de huid.