107334 UITSPRAAK in het geding tussen: A, wonende te B, appellant, hierna te noemen A gemachtigde: mevrouw mr. L. Stové en het College van Bestuur van C, gevestigd te D, verweerder, hierna te noemen de werkgever 1. VERLOOP VAN DE PROCEDURE Bij beroepschrift van 5 juli 2016, diezelfde dag ingekomen, heeft A beroep ingesteld tegen de beslissing van de werkgever van 26 mei 2016, zijnde een bestendiging van de bij besluit van 29 april 2016 opgelegde disciplinaire maatregel van schorsing van A. De werkgever heeft op 6 september 2016 een verweerschrift ingediend, aangevuld op 24 oktober 2016. De mondelinge behandeling van het beroep vond plaats op 31 oktober 2016 te Utrecht. A verscheen in persoon en werd bijgestaan door zijn gemachtigde. De werkgever werd vertegenwoordigd door E, jurist arbeidsrecht, en F, opleidingsmanager. De werkgever heeft een pleitnotitie overgelegd. 2. DE FEITEN A is sinds 25 jaar werkzaam als docent Nederlands bij de opleiding Commerciële Economie van C in een vast dienstverband met een volledige betrekkingsomvang. Op de arbeidsverhouding is van toepassing de cao. Naar aanleiding van klachten van eerstejaarsstudenten aan wie A het vak Communicatieve Vaardigheden geeft, heeft A op 14 maart 2016 een gesprek gehad met de opleidingsmanager en de teamcoördinator. Van dit gesprek is een verslag opgesteld waarin als afspraak is opgenomen dat A met de eerstejaarsklassen het gesprek aangaat over de onderlinge communicatie en het creëren van een veilig les- en leerklimaat. De opleidingscoördinator of de teamleider zou dan in april 2016 bij deze studenten nagaan of de situatie volgens hen was verbeterd. A heeft in de weken daarna gesprekken gevoerd met de vier eerstejaarsklassen en dit op 23 april 2016 per e-mail teruggekoppeld aan de opleidingsmanager. Bij e-mailbericht van 28 april 2016 heeft een van de eerstejaarsstudenten verslag gedaan aan een andere docent, die deze mail vervolgens heeft doorgezonden aan de opleidingsmanager. De desbetreffende e-mail begint als volgt: Beste meneer P ( ), Ik heb zoals gevraagd even in de groep gevraagd wat mijn klasgenoten op te merken hadden op meneer A. Bij besluit van 29 april 2016 heeft de werkgever A wegens plichtsverzuim bij wijze van disciplinaire maatregel een schorsing opgelegd voor de duur van één maand. 107334/ uitspraak d.d. 28 november 2016 pagina 1 van 5
A heeft zich hiertegen verweerd bij brief van 12 mei 2016. Vervolgens heeft de werkgever bij besluit van 26 mei 2016 het schorsingsbesluit van 29 april 2016 bestendigd. Tegen het besluit van 26 mei 2016 is het beroep gericht. A had zijn werkzaamheden ten tijde van de zitting nog niet hervat. 3. STANDPUNTEN VAN PARTIJEN A betwist dat sprake is van plichtsverzuim. De klachten die aan het plichtsverzuim ten grondslag worden gelegd, zijn niet nader gespecificeerd. Voorts is het volstrekt onduidelijk hoeveel studenten hebben geklaagd en in welke context en met welke intenties de klachten zijn uitgesproken. De klachten die bij A bekend zijn, zijn afkomstig van studenten aan wie hij het vak Communicatieve Vaardigheden geeft. Deze klachten heeft hij serieus genomen en hij heeft deze met de desbetreffende studenten besproken. Afgezien van een enkele student die A te direct of te expressief vindt, hebben de meeste studenten geen problemen met de stijl van A en gaven zij desgevraagd aan dat geen sprake was van intimidatie. Bovendien hebben deze klachten geleid tot een onvoldoende beoordeling en kunnen ze niet maanden later ook nog eens aan een disciplinaire schorsing ten grondslag worden gelegd. De klachten geven daarenboven geen algemeen beeld van het functioneren van A. Er lijken nu op uitdrukkelijk verzoek van de werkgever selectief algemeen verwoorde klachten te zijn ontvangen. Niet duidelijk is of er ook positieve geluiden zijn. De uitlatingen die A heeft gedaan over festivalbezoek waren gerelateerd aan de inhoud van een opdracht. Achteraf gezien beseft A dat hij meer neutrale bewoordingen had moeten kiezen. Het gestelde gedrag dat A naar een collega zou hebben vertoond wordt niet nader onderbouwd en A kan zich dit gedrag niet herinneren. Ook dit levert derhalve geen grond voor het opleggen van een disciplinaire maatregel op. Het geven van het cijfer 7 aan een bepaalde groep studenten was omdat een goede en gedifferentieerde beoordeling onmogelijk en onwenselijk was; A heeft het ingeleverde werk wel degelijk bekeken. Het was de eerste keer dat A een dergelijke toets moest nakijken. Hij had bij een collega aangegeven dat hij niet wist hoe dit te beoordelen maar had daar geen reactie op ontvangen. Omdat deze kwestie door de werkgever is voorgelegd aan de examencommissie, kan dit niet ook nog eens aan de schorsing ten grondslag worden gelegd. De werkgever is zeer onzorgvuldig omgegaan met de kwestie: zo werd A direct nadat hij was geschorst, al benaderd door de media. De kwestie in 2013, waarnaar de werkgever verwijst, was van geheel andere aard; dat betrof toen twee lastige klassen aan wie hij moest lesgeven, aldus A. De werkgever voert daartegen aan dat sprake is van plichtsverzuim van A. Dit plichtsverzuim bestaat uit het structureel overschrijden van de grenzen van een professionele docent-student relatie en uit het doen van uitspraken die blijkens de regeling ongewenst gedrag kunnen worden gekwalificeerd als ongewenst (seksueel) verbaal gedrag. Het gaat om seksueel getinte opmerkingen, het houden van onvoldoende fysieke afstand - althans in de beleving van studenten - en het geen blijk geven van zelfreflectie. De werkgever ontving in het studiejaar 2012-2013 reeds klachten van studenten en heeft A toen op zijn wijze van communiceren aangesproken. Soortgelijke klachten kwamen nu weer terug. Nadat hierover op 14 maart 2016 met A was gesproken, bleek op 28 april 2016 dat hij in de tussenliggende periode in de lessen weer bepaalde uitlatingen had gedaan die 107334/ uitspraak d.d. 28 november 2016 pagina 2 van 5
grensoverschrijdend waren. Dit was voor de werkgever de zogenoemde druppel. Vervolgens heeft een zorgvuldige belangenafweging plaatsgevonden met als uitkomst dat de gevolgen voor A van het door hem vertoonde wangedrag niet opwegen tegen het belang van de hogeschool om een veilig leerklimaat te creëren voor de studenten. Er is bewust overgegaan tot het opleggen van een schorsing; A zou gedurende de schorsing tijd hebben om hulp te zoeken en te reflecteren. Het exact aantal studenten dat klaagt is niet relevant. Een aantal van hen heeft daadwerkelijk klachten ingediend omdat zij zich zorgen maken over de kwaliteit van het onderwijs en voor het overige is een aantal uitlatingen opgetekend tijdens een lesbezoek door de leidinggevende. De klacht over de uitlatingen over festivalbezoek (dat een student daarheen zou gaan voor de seks) is niet gedeeld met A omdat de klacht anders was te herleiden tot een bepaalde student. A functioneert goed op het onderdeel onderzoek, maar functioneren gaat naast de inhoud ook om houding en gedrag. Desgevraagd heeft de werkgever aangegeven dat hij A heeft geadviseerd om onder begeleiding van een derde het gesprek met de studenten aan te gaan over zijn wijze van communiceren. Dit is echter niet vastgelegd in het verslag van het gesprek op 14 maart 2016. De bejegening van een collega vormt niet de hoofdreden van de schorsing, maar dient gezien te worden in het licht van een opeenstapeling van incidenten. Het illustreert dat A ook naar collega s eenzelfde soort gedrag vertoont. Het geven van het cijfer 7 zonder gebruik te maken van het beoordelingskader en zonder hierover contact op te nemen met de opleidingsmanager is onacceptabel. A heeft hiermee in strijd met de Onderwijs Examenregeling gehandeld en de waarde van de diploma s van de hogeschool ondermijnd. De examencommissie heeft inmiddels een uitspraak gedaan, inhoudende dat het handelen van A volstrekt onacceptabel is. De schorsing is derhalve passend, proportioneel, legitiem en gerechtvaardigd, aldus de werkgever. 4. OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE De bevoegdheid en de ontvankelijkheid Aangezien de instelling is aangesloten bij deze Commissie en het beroep is gericht tegen een van de beslissingen, genoemd in artikel S-2 lid 2 cao, en binnen de daartoe geldende termijn is ingesteld, is de Commissie bevoegd van het beroep kennis te nemen en is het beroep ontvankelijk. De schorsing De werkgever heeft A op 29 april 2016 bij wijze van disciplinaire maatregel geschorst voor de duur van één maand. Artikel P-4 lid 2 onder c cao noemt schorsing als een van de ter zake van plichtsverzuim mogelijk op te leggen disciplinaire maatregelen. Van plichtsverzuim is sprake indien de werknemer niet doet dan wel nalaat wat een goed werknemer in gelijke omstandigheden behoort te doen of na te laten (artikel P-4 lid 1 cao ). De Commissie constateert dat de in artikel P-2 cao voorgeschreven verweerprocedure correct is gevolgd. In het schorsingsbesluit van 29 april 2016 is A in de gelegenheid gesteld binnen 14 dagen verweer te voeren, hetgeen op 21 mei 2016 is gebeurd. Vervolgens heeft de werkgever op 26 mei 2016 het besluit bestendigd. 107334/ uitspraak d.d. 28 november 2016 pagina 3 van 5
De Commissie zal beoordelen of de feiten, die aan de beslissing ten grondslag gelegd zijn, voldoende vaststaan. Indien dit het geval is, beoordeelt de Commissie of de vastgestelde feiten de conclusie rechtvaardigen dat er sprake is van plichtsverzuim als bedoeld in artikel P-4 lid 1 cao en ten slotte beoordeelt de Commissie of het plichtsverzuim het opleggen van een maatregel rechtvaardigt (subsidiariteit) en zo ja, of de opgelegde maatregel van disciplinaire schorsing, gelet op alle omstandigheden van het geval, proportioneel is (proportionaliteit). Aan het plichtsverzuim heeft de werkgever blijkens de bestreden beslissing van 26 mei 2016 en de daaraan voorafgaande feitelijke schorsingsbeslissing van 29 april 2016 drie voorvallen ten grondslag gelegd: 1) klachten van studenten; 2) de wijze waarop A een collega heeft bejegend; 3) het geven van het eindcijfer 7 aan alle eerstejaars studenten Communicatieve Vaardigheden in blok 3. Ter onderbouwing van de klachten van studenten heeft de werkgever op 14 maart 2016 met A gesproken. Het zou gaan om uitlatingen van A die hij heeft gedaan ten overstaan van eerstejaarsstudenten. Deze uitlatingen zouden grensoverschrijdend zijn en gekwalificeerd kunnen worden als ongewenst (seksueel) verbaal gedrag. A heeft de werkgever verzocht hem te informeren wat de inhoud van de klachten precies is en welke studenten welke uitlatingen over hem hebben gedaan. De werkgever heeft aan dit verzoek geen gehoor gegeven onder verwijzing naar de privacy van de betrokkenen. Naar het oordeel van de Commissie heeft de werkgever inbreuk gepleegd op het beginsel van hoor en wederhoor door zijn oordeel te baseren op uitlatingen van studenten die voor A niet verifieerbaar zijn. Hierdoor is A ernstig in zijn verweermogelijkheden geschaad. De Commissie stelt voorts vast dat er op indirecte wijze informatie is verzameld die in algemene termen is verwoord, die niet met A is kortgesloten en naar welke informatie geen nader onderzoek is ingesteld. Evenmin heeft de werkgever een onderzoek ingesteld naar de klachten, terwijl dat zeer voor de hand had gelegen. A betwist immers dat hij zich grensoverschrijdend heeft uitgelaten tegenover studenten en stelt bepaalde uitlatingen weliswaar te hebben gedaan, maar in een bepaalde context. Ter zitting bleek de leidinggevende niet te weten wanneer en op welke wijze de uitlating over het festivalbezoek precies was gedaan terwijl dit voorval voor haar wel de reden was om in het licht van hetgeen partijen in maart 2016 reeds hadden besproken een disciplinaire maatregel te gaan opleggen. Ook ten aanzien van de voorvallen in het studiejaar 2012-2013 is niet aangetoond welke verwijtbaar gedrag A destijds heeft vertoond. A heeft daarentegen zelf met de eerstejaarsstudenten gesproken over zijn wijze van communiceren en daarmee voldaan aan hetgeen op 14 maart 2016 was afgesproken, te weten dat hij het gesprek zou aangaan met de studenten. Indien de werkgever had gewild dat hij zich daarbij had laten begeleiden door een derde had dat vooraf duidelijker met hem moeten worden gecommuniceerd. Aldus zijn deze feiten niet komen vast te staan en kunnen zij derhalve niet aan het gestelde plichtsverzuim en de daarop gebaseerde beslissing ten grondslag worden gelegd. 107334/ uitspraak d.d. 28 november 2016 pagina 4 van 5
De werkgever heeft voorts gesteld dat A een collega onheus heeft bejegend. Uit de hierop betrekking hebbende e-mailwisseling tussen A en de desbetreffende collega is evenwel niet af te leiden dat sprake is van feiten die plichtsverzuim kunnen opleveren. De door A gebruikte bewoordingen zijn niet onheus of anderszins respectloos. Vast staat dat A heeft erkend dat hij alle eerstejaars studenten Communicatieve Vaardigheden in blok 3 het cijfer zeven heeft gegeven voor het door hen ingeleverde werk zonder hierover overleg te hebben gevoerd met de opleidingsmanager. De Commissie overweegt dat het examineren van leerlingen behoort tot de kerntaken van de docent. Gelet op de grote belangen die hiermee gemoeid zijn voor zowel de leerlingen als de hogeschool, dient een docent deze taak met de uiterste zorgvuldigheid en in overeenstemming met de daaromtrent geldende regels uit te voeren. Het handelen van A geeft daarvan onvoldoende blijk. De werkgever heeft dit in redelijkheid als plichtsverzuim kunnen aanmerken. Echter, gelet op de omstandigheden van het geval acht de Commissie het opleggen van een disciplinaire maatregel geen passende reactie op het plichtsverzuim van A. Tot deze omstandigheden rekent de Commissie dat het de eerste keer was dat A een dergelijke toets diende na te kijken, dat hij wel bij een collega heeft aangegeven dat hij niet wist op welke wijze hij de toetsen verantwoord kon nakijken en dat de werkgever de kwestie eveneens aan de examencommissie heeft voorgelegd. Daarbij komt dat het dossier het beeld geeft van een docent die, in ieder geval naar het oordeel van zijn leidinggevende, niet voldoende functioneert. Voor zover de maatregel (mede) is opgelegd om A te doen inzien dat hij zijn gedrag en houding dient te veranderen, zou naar het oordeel van de Commissie het ingaan van een ander traject, met als oogmerk het verbeteren van de communicatie met studenten, meer voor de hand hebben gelegen dan het opleggen van een disciplinaire schorsing. Op grond van het voorgaande oordeelt de Commissie dat de werkgever niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten om A bij wijze van disciplinaire maatregel te schorsen. Daarom zal de Commissie het beroep gegrond verklaren. 5. OORDEEL Op grond van bovenstaande overwegingen verklaart de Commissie het beroep gegrond. Aldus vastgesteld te Utrecht op 28 november 2016 door mr. L.C.J. Sprengers, voorzitter, dr. E. Berendsen MHR en drs. F.W.C. Coppelmans, leden, in aanwezigheid van mr. R.M. de Bekker, secretaris. mr. L.C.J. Sprengers voorzitter mr. R.M. de Bekker secretaris 107334/ uitspraak d.d. 28 november 2016 pagina 5 van 5