Woordenschat blok 7 gr 4 Les:1 De aardappelpuree: gestampte aardappels met een beetje boter of melk. De banaan: een lange, beetje kromme gele vrucht. Om een banaan zit een schil. De bloemkool: een witte groente in de vorm van een bol. De maaltijd: eten dat je op een vaste tijd op een dag eet. Jouw avondeten is bijvoorbeeld een maaltijd. De paprika: een rode, gele of groene vrucht die je kunt eten. Aan de binnenkant zie je rijen met witte zaadjes. Gezond eten: dingen die goed voor je zijn, zoals groente en fruit.
Les: 2 De afwasborstel: een kwast waarmee je met de hand kunt afwassen. De afwas: het vieze servies en bestek dat schoongemaakt moet worden. De koekenpan: een platte pan met een steel. In een koekenpan bak je bijvoorbeeld een ei. De kruimels: kleine stukjes die bijvoorbeeld van brood of koek afvallen. De pollepel: een grote bolle lepel om bijvoorbeeld soep mee op te scheppen. De rasp: in een rasp zitten kleine scherpe gaatjes waarmee je kleine stukjes van iets af kunt snijden. Je kunt hiermee bijvoorbeeld kleine stukjes kaas snijden. De theelepel: een kleine lepel om bijvoorbeeld mee in de thee te roeren.
Het bestek: de voorwerpen die je gebruikt om te eten. Messen, vorken en lepels zijn bijvoorbeeld bestek. Het vergiet: een ronde bak met allemaal kleine gaatjes. Opruimen: dingen terugzetten waar ze horen.
Les: 3 De hamburger: een plat en rond stuk vlees. Vaak eet je een hamburger op een broodje. De pepermunt: een wit snoepje met een frisse smaak. De perzik: een zachte, ronde vrucht. De priklimonade: limonade met belletjes er in. Bijvoorbeeld cola en sinas. De rozijn: een gedroogde druif. De visstick: een gebakken staafje vis. De worst: een lang stukje vlees. Bijvoorbeeld een rookworst. De yoghurt: yoghurt kun je als toetje eten. Het is wit en smaakt zuur. De zuurstok: een lange snoep stok. Het roggebrood: een speciaal soort bruin brood. Het is gemaakt van roggemeel.
Les 4: Aflikken: met je vinger of tong de restjes van een bord opeten. Bakken: in een oven of pan eten warm en gaar laten worden. De deegroller: met een deegroller kun je deeg plat maken. Dat doe je door erover te rollen. De drop: zwarte snoep. De mixer: een apparaat waarmee deeg gemengd kan worden. De oven: een apparaat waarin je iets kunt bakken. Een oven kun je bijvoorbeeld gebruiken om koekjes te bakken. De ovenwanten: handschoenen die bedoeld zijn om warme dingen uit de oven te pakken. De poedersuiker: suiker van extra kleine korreltjes. Het zit meestal in een bus en wordt gegeten op een pannenkoek.
De taart: een speciaal soort grote, zoete koek. Denk bijvoorbeeld aan een verjaardagstaart. Het deeg: een aantal dingen mengen maakt deeg. Bijvoorbeeld meel, water en melk. Het deeg: een aantal dingen mengen met elkaar. Bijvoorbeeld meel, water en melk. Oppeuzelen: je kan zeggen dat je iets oppeuzelt als je het heel erg lekker vindt.
Les 5: Bitter: een bittere smaak is bijvoorbeeld de smaak van witlof en koffie. Doorslikken: zorgen dat iets door je keel je lijf in gaat. Je kunt bijvoorbeeld een pil doorslikken. Het voedsel: een ander woord voor eten. Kauwen: eten met je kiezen fijnmaken zodat je het door kunt slikken. Proeven: een hapje nemen en bedenken hoe het eten smaakt. Ruiken: je neus gebruiken. Je kan bijvoorbeeld ruiken aan lekker eten. Slurpen: met veel geluid iets opdrinken. Zoet: zoet smaakt naar suiker. Zout: je kan zout over je eten doen om het meer smaak te geven. Chips hebben bijvoorbeeld een zoute smaak.
Zuur: een zure smaak is bijvoorbeeld de smaak van citroen.
Les 6: De bonbon: een klein chocolaatje met speciale vulling. De koffiekop: een kopje waar je koffie uit drinkt. De slagroom: witte room die je bijvoorbeeld op taart en toetjes kan doen. De taartschep: een schep waarmee je een stukje taart op een bord kan leggen. De taartschep: een schep waarmee je een stukje taart op een bord kan scheppen. De thee: thee is heet water met een smaakje. De vlaai: gebak met deeg onderaan en daarop bijvoorbeeld aardbeien. De vrucht: een ander woord voor fruit. Het gebaksbord: een klein bordje waar een stuk taart op past.
Het tafellaken: een kleed dat je over de tafel kan leggen als je gaat eten. Het zuurtje: een snoepje met een zure smaak, zoals de smaak van citroen.