Zaaknummer : CBHO 2014/272 Rechter(s) : mr. Borman Datum uitspraak : 17 juli 2015 Partijen : Appellante en CBE Hogeschool van Arnhem en Nijmegen Trefwoorden : afwijzing bezwaarprocedure bindend negatief studieadvies causaal verband gehoord hoorzitting meer persoonlijke omstandigheden persoonlijke omstandigheden studentendecaan studiecoördinator studieloopbaanbegeleider studieresultaten studievoortgang studievoortgangsnorm voorlopige voorziening Artikelen : WHW art. 7.8b, lid 1, 2 en 3 OER art. 5.6, lid 1 en 2 Uitspraak : ongegrond Hoofdoverwegingen : 2.4 Het College ziet evenmin aanleiding de beslissing van het CBE van 26 oktober 2014 te vernietigen, omdat appellante niet in bezwaar is gehoord. Nu appellante alsnog in administratief beroep haar bezwaren tegen het bindend negatief studieadvies naar voren heeft kunnen brengen is zij niet onevenredig in haar belangen geschaad door het niet horen in bezwaar. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de WHW geen bezwaarprocedure kent inzake negatieve bindende studieadviezen, maar uitsluitend administratief beroep bij het College van Beroep voor de Examens. 2.5 Appellante betoogt onder verwijzing naar de uitspraak van het College van 17 april 2014 in zaak nr. 2013/256.5 (www.cbho.nl) dat het CBE ten onrechte heeft overwogen dat er geen causaal verband bestaat tussen de door haar aangevoerde persoonlijke omstandigheden en haar studieresultaten. Volgens haar volgt uit die uitspraak dat een student geen direct verband tussen de door hem gestelde persoonlijke omstandigheden en zijn studieresultaten hoeft aan te tonen. [ ] 2.5.1 Er hebben zich verschillende omstandigheden voorgedaan in het persoonlijke leven van appellante. Om op basis van deze omstandigheden een uitzondering te maken op de algemeen geldende studievoortgangsnorm, dient aannemelijk te zijn dat de persoonlijke omstandigheden ertoe hebben geleid dat de norm niet werd gehaald. Verweerder heeft geoordeeld dat dit niet het geval is. Dit oordeel houdt in beroep stand. Hiertoe wordt als volgt overwogen. Een verband tussen enerzijds de door appellante gestelde omstandigheden dat zij ten gevolge van een ernstig auto-ongeluk last heeft gehad van paniek- en angstaanvallen en dat haar oma een hartaanval heeft gehad en anderzijds de door haar behaalde studieresultaten is niet aannemelijk, nu appellante juist in de periode dat deze omstandigheden zich voordeden meer en betere studieresultaten heeft behaald dan daarvoor. De door appellante overgelegde verklaring van haar huisarts van 25 september 2014 leidt niet tot een ander oordeel. Daarin staat uitsluitend dat appellante bekend is met stressproblemen in verband met haar studie en dat zij de huisarts heeft bezocht op 30 januari 2014, 3 juli 2014 en 29 augustus 2014. Indien appellante vanwege het autoongeluk dat op 3 april 2014 heeft plaatsgevonden zodanige panieken angstaanvallen had dat zij niet in staat was te studeren, had het in de rede gelegen dat zij eerder dan op 3 juli 2014 de huisarts zou hebben bezocht.
Dat appellante veel heeft moeten werken vanwege de financiële situatie van het gezin waar zij vandaan komt, hoefde het CBE evenmin grond te geven om het bindend negatief studieadvies in beroep niet te handhaven. Financiële omstandigheden zijn in artikel 5.6, eerste lid, van de OER niet aangemerkt als een in dit verband relevante persoonlijke omstandigheid. Ditzelfde geldt voor de ruzie die appellante stelt te hebben met haar zusje. Wat betreft de stelling van appelante dat zij in de tweede tentamenperiode en de periode daaraan voorafgaand geen begeleiding had van een studieloopbaanbegeleider, heeft verweerder van belang mogen achten dat appellante de mogelijkheid had om gedurende de tijd dat zij geen studieloopbaanbegeleider had met andere medewerkers van de hogeschool contact op te nemen en haar situatie aan hen voor te leggen, zoals de studentendecaan en de studiecoördinator. Voorts heeft appellante niet eerder dan op 11 april 2014 contact opgenomen met de nieuwe studieloopbaanbegeleider, mevrouw Akkerman, terwijl deze zich op 6 februari 2014 via de studentenmail aan iedereen bekend heeft gemaakt als de nieuwe studieloopbaanbegeleider. Dat dit bericht appellante, naar zij stelt, niet heeft bereikt, kan voor haar rekening worden gelaten. De omstandigheden dat appellante door haar ex-vriend werd gestalkt en haar broertje moest verzorgen heeft zij niet in administratief beroep bij het CBE naar voren gebracht. Het CBE kon daar dan ook geen rekening mee houden. Deze omstandigheden dienen daarom bij de beoordeling van dit besluit buiten beschouwing te blijven. Het betoog faalt. Uitspraak in de zaak tussen: [naam], wonende te [woonplaats], appellante, en het College van Beroep voor de Examens van de Hogeschool van Arnhem en Nijmegen (hierna: het CBE), verweerder. 1. Procesverloop Bij beslissing van 17 juli 2014 heeft de instituutsdirectie van de faculteit Economie en Management aan appellante een bindend negatief studieadvies gegeven voor de opleiding HBOrechten. Bij beslissing van 29 augustus 2014 heeft de instituutsdirectie het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij beslissing van 26 oktober 2014 heeft het CBE het daartegen door appellante ingestelde administratief beroep ongegrond verklaard. Tegen deze beslissing heeft appellante bij brief, bij het College ingekomen op 8 december 2014, beroep ingesteld. De gronden van beroep zijn aangevuld bij brief van 20 februari 2015. Het CBE heeft een verweerschrift ingediend. Het College heeft de zaak verwezen van een meervoudige naar een enkelvoudige kamer. Het College heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 juni 2015 waar appellante, bijgestaan door mr. A.M.T.A. Verhagen, advocaat te Boxtel, en het CBE, vertegenwoordigd door mr. L.H.J. Baars, zijn verschenen. Ter zitting heeft appellante nog nadere stukken overgelegd die aan het dossier van het College zijn toegevoegd. Het CBE heeft hiermee ingestemd.
2. Overwegingen 2.1 Ingevolge artikel 7.8b, eerste lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (hierna: de WHW) brengt het instellingsbestuur van een hogeschool iedere student uiterlijk aan het einde van diens eerste jaar van inschrijving voor de propedeutische fase van een voltijdse of duale bacheloropleiding advies uit over de voortzetting van zijn studie binnen of buiten de bacheloropleiding. Ingevolge het tweede lid kan het instellingsbestuur, onverminderd het eerste lid, het advies aan de student uitbrengen zolang deze het propedeutisch examen niet met goed gevolg heeft afgelegd. Ingevolge het derde lid kan het instellingsbestuur aan een advies, als bedoeld in het eerste of tweede lid, ten aanzien van opleidingen die daartoe door het instellingsbestuur zijn aangewezen, binnen het in het tweede lid bedoelde tijdvak, doch niet eerder dan tegen het einde van het eerste jaar van inschrijving een afwijzing verbinden. Deze afwijzing kan slechts worden gegeven, indien de student naar het oordeel van het instellingsbestuur, met inachtneming van zijn persoonlijke omstandigheden, niet voldoet aan de vereisten die het bestuur daaromtrent heeft vastgesteld. Ingevolge artikel 5.6, eerste lid, van de Onderwijs- en examenregeling (hierna: de OER) wordt onder persoonlijke omstandigheden verstaan: a. ziekte van de student; b. lichamelijke, zintuigelijke of andere functiestoornis van de student, c. zwangerschap van de studente, d. bijzondere familieomstandigheden, e. bestuurlijke activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit van de wet. Ingevolge artikel 5.6, tweede lid, van de OER stelt de student zodra één of meer persoonlijke omstandigheden als bedoeld in het vorige lid zich voordoen zijn studieloopbaanbegeleider hiervan onverwijld in kennis. 2.2 Appellante is in februari 2013 gestart met de opleiding HBO-rechten. Op grond van de OER dienen studenten aan het eind van het eerste studiejaar 40 studiepunten te hebben behaald. Appellante diende, omdat zij in februari 2013 is ingestroomd aan het einde van studiejaar 2013-2014 52,5 studiepunten te hebben behaald. Uit de stukken blijkt echter dat de studieloopbaanbegeleider van appellante, mevrouw Akkerman, ermee heeft ingestemd dat appellante 45 studiepunten diende te behalen aan het einde van het studiejaar 2013-2014. Zij had aan het einde van dat jaar 37,5 studiepunten behaald. Daarom is haar een bindend negatief studieadvies gegeven. De instituutsdirectie heeft in de door appellante aangevoerde persoonlijke omstandigheden geen aanleiding gezien af te wijken van de studievoortgangsnorm. 2.3 Appellante betoogt in de eerste plaats dat het CBE ten onrechte niet is ingegaan op haar in administratief beroep gedane verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening. 2.3.1 Het CBE heeft erkend dat het door appellante in haar in administratief beroep ingediende beroepschrift gedane verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening over het hoofd is gezien. Verder heeft het CBE toegelicht dat op het moment dat dit was opgemerkt alsnog binnen drie weken een hoorzitting is gehouden en dat binnen negen weken na de behandeling van de zaak uitspraak in de hoofdzaak is gedaan. Dat het verzoek niet is onderkend, betekent niet dat het besluit van het CBE op het wél onderkende beroep dientengevolge voor vernietiging in aanmerking zou komen. 2.4 Het College ziet evenmin aanleiding de beslissing van het CBE van 26 oktober 2014 te vernietigen, omdat appellante niet in bezwaar is gehoord. Nu appellante alsnog in administratief beroep haar bezwaren tegen het bindend negatief studieadvies naar voren heeft kunnen brengen is zij niet onevenredig in haar belangen geschaad door het niet horen in bezwaar. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de WHW geen bezwaarprocedure kent inzake negatieve bindende studieadviezen, maar uitsluitend administratief beroep bij het CBE. 2.5 Appellante betoogt onder verwijzing naar de uitspraak van het College van 17 april 2014 in zaak nr. 2013/256.5 (www.cbho.nl) dat het CBE ten onrechte heeft overwogen dat er geen causaal verband bestaat tussen de door haar aangevoerde persoonlijke omstandigheden en haar studieresultaten. Volgens haar volgt uit die uitspraak dat een student geen direct verband tussen de door hem gestelde persoonlijke omstandigheden en zijn studieresultaten hoeft aan te tonen. Appellante stelt verder dat uit de door haar aangevoerde persoonlijke omstandigheden zonder meer blijkt dat zij onvoldoende tijd en energie aan haar opleiding heeft kunnen besteden en dat de door haar tot aan het eind van het studiejaar 2013-2014 behaalde studieresultaten niets zeggen over haar geschiktheid voor de opleiding HBO-rechten. Wat betreft die persoonlijke
omstandigheden brengt zij in de eerste plaats naar voren dat haar relatie eind september 2013 is geëindigd en dat zij vanaf dat moment tot en met eind november 2013 werd gestalkt door haar exvriend. Dit heeft zij ook gemeld bij haar toenmalige studieloopbaanbegeleider, mevrouw Keizer. Appellante stelt verder dat zij door de stalking vijf onvoldoendes heeft behaald in de eerste tentamenperiode van het studiejaar 2013-2014 en dat zij daardoor in de volgende tentamenperiode naast de reguliere tentamens ook vijf herkansingen moest maken. Volgens haar was het niet mogelijk om zoveel tentamens in de tweede tentamenperiode te behalen vanwege andere persoonlijke omstandigheden. Hiertoe voert appellante aan dat zij vanwege financiële problemen binnen het gezin waar zij vandaan komt veel heeft moeten werken naast haar opleiding en daarom minder tijd en energie aan haar opleiding heeft kunnen besteden. Zij draagt tevens zorg voor haar zwakbegaafde zusje en broertje met ADHD. Dit neemt veel tijd in beslag en veroorzaakt soms hevige conflicten. Ook dit heeft tot gevolg gehad dat appellante minder tijd en energie had voor haar opleiding. Appellante voert verder aan dat zij deze omstandigheden in de periode van 1 oktober 2013 tot en met 6 februari 2014 niet heeft kunnen bespreken met een studieloopbaanbegeleider, omdat mevrouw Keizer langdurig ziek was en zij niet eerder dan op 6 februari 2014 is vervangen door mevrouw Akkerman. Volgens appellante heeft zij geen begeleiding gehad in de tweede tentamenperiode die duurde van 20 januari tot en met 24 januari 2014 en is ten onrechte geen passend studieplan voor haar gemaakt voor de periode voorafgaand aan die tentamens. Zij brengt voorts naar voren dat zij op 3 april 2014 op weg naar school betrokken is geweest bij een ernstig auto-ongeluk. Door dat ongeluk en herbelevingen van een eerder autoongeluk heeft appellante last gekregen van paniek- en angstaanvallen. Hierdoor heeft zij zich niet goed kunnen voorbereiden op de tentamens van de derde tentamenperiode die van 7 tot en met 11 april 2014 duurde. Appellante voert verder aan dat zij op 11 april 2014 door middel van een e- mailbericht contact heeft gezocht met de nieuwe studieloopbaanbegeleider, mevrouw Akkerman, om haar persoonlijke omstandigheden en de studievoortgang te bespreken. Het eerste gesprek vond vervolgens pas op 19 mei 2014 plaats. Juist op die dag kreeg appellante te horen dat haar oma een hartaanval had gehad en in kritieke toestand in het ziekenhuis lag. Dit gebeurde vlak voor de vierde tentamenperiode die duurde van 16 tot en met 20 juni 2014, zodat zij in die periode niet al de te maken tentamens heeft kunnen behalen. 2.5.1 Er hebben zich verschillende omstandigheden voorgedaan in het persoonlijke leven van appellante. Om op basis van deze omstandigheden een uitzondering te maken op de algemeen geldende studievoortgangsnorm, dient aannemelijk te zijn dat de persoonlijke omstandigheden ertoe hebben geleid dat de norm niet werd gehaald. Verweerder heeft geoordeeld dat dit niet het geval is. Dit oordeel houdt in beroep stand. Hiertoe wordt als volgt overwogen. Een verband tussen enerzijds de door appellante gestelde omstandigheden dat zij ten gevolge van een ernstig auto-ongeluk last heeft gehad van paniek- en angstaanvallen en dat haar oma een hartaanval heeft gehad en anderzijds de door haar behaalde studieresultaten is niet aannemelijk, nu appellante juist in de periode dat deze omstandigheden zich voordeden meer en betere studieresultaten heeft behaald dan daarvoor. De door appellante overgelegde verklaring van haar huisarts van 25 september 2014 leidt niet tot een ander oordeel. Daarin staat uitsluitend dat appellante bekend is met stressproblemen in verband met haar studie en dat zij de huisarts heeft bezocht op 30 januari 2014, 3 juli 2014 en 29 augustus 2014. Indien appellante vanwege het autoongeluk dat op 3 april 2014 heeft plaatsgevonden zodanige paniek- en angstaanvallen had dat zij niet in staat was te studeren, had het in de rede gelegen dat zij eerder dan op 3 juli 2014 de huisarts zou hebben bezocht. Dat appellante veel heeft moeten werken vanwege de financiële situatie van het gezin waar zij vandaan komt, hoefde het CBE evenmin grond te geven om het bindend negatief studieadvies in beroep niet te handhaven. Financiële omstandigheden zijn in artikel 5.6, eerste lid, van de OER niet aangemerkt als een in dit verband relevante persoonlijke omstandigheid. Ditzelfde geldt voor de ruzie die appellante stelt te hebben met haar zusje. Wat betreft de stelling van appelante dat zij in de tweede tentamenperiode en de periode daaraan voorafgaand geen begeleiding had van een studieloopbaanbegeleider, heeft verweerder van belang mogen achten dat appellante de mogelijkheid had om gedurende de tijd dat zij geen studieloopbaanbegeleider had met andere medewerkers van de hogeschool contact op te nemen en haar situatie aan hen voor te leggen, zoals de studentendecaan en de studiecoördinator. Voorts heeft appellante niet eerder dan op 11 april 2014 contact opgenomen met de nieuwe studieloopbaanbegeleider, mevrouw Akkerman, terwijl deze zich op 6 februari 2014 via de studentenmail aan iedereen bekend heeft gemaakt als de nieuwe studieloopbaanbegeleider. Dat dit bericht appellante, naar zij stelt, niet heeft bereikt, kan voor haar rekening worden gelaten. De omstandigheden dat appellante door haar ex-vriend werd gestalkt en haar broertje moest verzorgen heeft zij niet in administratief beroep bij het CBE naar voren gebracht. Het CBE kon daar dan ook geen rekening mee houden. Deze omstandigheden dienen daarom bij de beoordeling van dit besluit buiten beschouwing te blijven. Het betoog faalt.
2.6 Het beroep is ongegrond. 2.7 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing Het college Rechtdoende: verklaart het beroep ongegrond.