U I T S P R A A K

Transcriptie

1 U I T S P R A A K van het College van beroep voor de examens van de Universiteit Leiden inzake het beroep van XXX, appellante tegen de Examencommissie Pedagogische Wetenschappen, verweerster 1. Ontstaan en loop van het geding Bij brief van 1 september 2009, ontvangen op 3 september 2009, heeft appellante administratief beroep aangetekend tegen het besluit van 31 augustus 2009, waarbij aan het negatief studieadvies voor de propedeutische fase van de bacheloropleiding Psychologie een afwijzing is verbonden als bedoeld in artikel 7.8b, derde lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (hierna: WHW ). Het besluit is namens het bestuur van de Faculteit der Sociale Wetenschappen genomen door de Examencommissie Pedagogische Wetenschappen. Ter onderbouwing van haar administratief beroep heeft appellante aangevoerd dat indien zij het volgend studiejaar evenveel punten behaald (35), zij haar propedeuse zal behalen. Voorts geeft zij aan dat de overgang van middelbare school naar de universiteit groot was en dat zij zou hebben moeten wennen aan de grote hoeveelheden tentamenstof. Een aantal maanden voor het einde van het studiejaar heeft appellante een gesprek gehad met een studieadviseur. Tijdens het gesprek zou appellante hebben ingezien dat zij op een andere manier moet werken, hetgeen ertoe zou leiden dat zij komend jaar effectiever kan studeren. Appellante wijst erop dat zij enkel problemen heeft gekend bij het studeren voor tentamens en niet bij het schrijven van papers. Daarnaast geeft appellante aan dat zij gemotiveerd is de studie af te ronden. Bij brief van 10 september 2009 is door de secretaris van de Examencommissie een verweerschrift ingediend. In het verweerschrift is aangegeven dat het negatief bindend studieadvies met de daaraan verbonden afwijzing wordt gehandhaafd, omdat de Examencommissie de door appellante aangevoerde redenen niet voldoende acht, om af te zien van het bindende karakter van het studieadvies. Aangegeven wordt dat appellante in het eerste jaar van haar inschrijving als studente aan de bacheloropleiding Pedagogische Wetenschappen 35 ECTS heeft behaald en dat zij daarmee niet aan de bindendstudieadvies-norm (hierna: BSA-norm ) van 40 ECTS heeft voldaan. Secretariaat: Rapenburg 70 Postbus RA Leiden Telefoon Fax

2 Blad 2/6 Voorts wijst verweerster erop dat geen persoonlijke of bijzondere omstandigheden bekend zijn die een verklaring bieden voor het niet voldoen aan de BSA-norm en dat daarom een negatief advies is uitgebracht. De persoonlijke omstandigheden die appellante aanvoert in haar beroepschrift zijn voor verweerster geen aanleiding geweest om het besluit te herzien. Ze maken immers geen deel uit van de limitatief opgesomde persoonlijke omstandigheden, als vermeld in artikel 2.1, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit WHW. Het beroep is behandeld tijdens een openbare zitting van een kamer uit het College op woensdag 7 oktober 2009, waarop appellante, in bijzijn van haar gemachtigde, XXX is verschenen. Namens verweerster is XXX verschenen. Ter zitting overlegt gemachtigde haar pleitnotitie en pleit vervolgens overeenkomstig deze notitie. Een kopie van de pleitnotitie is bij deze uitspraak gevoegd. De voorzitter wijst bij aanvang van de zitting op de omstandigheid dat het College niet voltallig is, aangezien naast de voorzitter niet de vereiste vier, maar drie leden aanwezig zijn. Appellante stemt er desondanks mee in dat de behandeling van de zitting wordt voortgezet. Appellante geeft desgevraagd aan dat er eerder in het jaar meerdere negatieve adviezen zijn afgegeven, maar dat zij steeds slechts een tweetal punten van een positief advies was verwijderd. Daarnaast zegt appellante dat zij aan alle hertentamens heeft deelgenomen. Appellante verklaart dat zij gemotiveerd is en kans ziet haar propedeuse in twee jaar te behalen. Zij geeft aan dat ze met dezelfde opleiding is begonnen bij de Universiteit van Amsterdam, maar dat het haar voorkeur heeft de studie te vervolgen in Leiden. Appellante licht toe dat het onderwijs dat in Amsterdam wordt gegeven vaak gestoeld is op onderzoeken van Leidse professoren. In Leiden wordt het onderwijs gegeven door de professoren en docenten die zelf het onderzoek hebben gedaan en de boeken hebben geschreven. Verweerster geeft aan dat onderzocht is of er bijzondere omstandigheden waren, op grond waarvan kon worden besloten geen afwijzing aan het negatieve advies te verbinden. Dit is echter niet gebleken. Verweerster merkt op dat is bekeken of er sprake is geweest van bijzondere omstandigheden, zoals een duidelijke vooruitgang in de studieresultaten of dat appellante een tweede studie volgt. Dit is echter niet het geval geweest. Voorts wijst verweerster erop dat appellante in juni een gesprek heeft gehad een studieadviseur, waarbij is besproken dat een negatief advies dreigde. Het plan dat is opgesteld om toch het benodigde aantal punten te behalen heeft echter niet tot het gewenste resultaat geleid. 2. De overwegingen ten aanzien van de ontvankelijkheid Appellante heeft met de op 3 september 2009 door het College ontvangen brief van 1 september 2009 tijdig beroep aangetekend tegen de beslissing van 31 augustus 2009.

3 Blad 3/6 Het beroepschrift voldoet ook overigens aan de daaraan ingevolge de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de WHW gestelde eisen, zodat het administratief beroep ontvankelijk is. 3. De overwegingen ten aanzien van het geschil Het College constateert dat het beroep zich richt tegen het besluit van 31 augustus 2009, waarbij aan het negatief studieadvies een afwijzing is verbonden als bedoeld in artikel 7.8b, derde lid, van de WHW. Het College dient overeenkomstig artikel 7.61, tweede lid, van de WHW te beoordelen of de bestreden beslissing al dan niet in strijd is met het recht. Het College overweegt daartoe het volgende. Ingevolge artikel 7.8b, derde lid, WHW kan aan een negatief bindend studieadvies slechts een afwijzing worden verbonden, indien de student - met inachtneming van zijn persoonlijke omstandigheden - niet geschikt moet worden geacht voor de opleiding, omdat zijn studieresultaten niet voldoen aan de vereisten die daaromtrent zijn gesteld. Het instellingsbestuur beslist of aan het negatieve advies een afwijzing wordt verbonden. Ingevolge artikel 7.8b, zevende lid, van de WHW wordt bij algemene maatregel van bestuur bepaald welke persoonlijke omstandigheden, bedoeld in het derde lid, het instellingsbestuur in zijn beoordeling betrekt. Deze omstandigheden zijn neergelegd in het Uitvoeringsbesluit WHW. In artikel 2.1, eerste lid, van dit besluit zijn de persoonlijke omstandigheden limitatief opgesomd. Dit betreft ziekte van betrokkene, lichamelijke, zintuiglijke of andere functiestoornis van betrokkene, zwangerschap van betrokkene, bijzondere familieomstandigheden, het lidmaatschap van universiteitsraad of faculteitsraad en het lidmaatschap van het bestuur van een studentenorganisatie van enige omvang met volledige rechtsbevoegdheid. Ingevolge artikel 7.8b, zesde lid, van de WHW worden door het instellingsbestuur nadere regels vastgesteld die in elk geval betrekking hebben op de studieresultaten en de voorzieningen. Voor de Universiteit Leiden zijn deze regels vastgelegd in de Regeling Bindend Studieadvies en de bijbehorende Procedure persoonlijke omstandigheden in het kader van het bindend studieadvies (hierna: de Regeling ). Ingevolge artikel 2.1.7, van de Regeling wordt het eindadvies bedoeld in artikel 7.8b, derde lid, WHW uiterlijk 31 augustus van het eerste studiejaar schriftelijk aan elke voltijdstudent die voor de propedeutische fase van de bacheloropleiding is ingeschreven, en uiterlijk 31 augustus van het tweede studiejaar aan elke deeltijdstudent die voor de propedeutische fase van de bacheloropleiding is ingeschreven, uitgebracht. Ingevolge artikel 2.1.9, van de Regeling wordt het uitgestelde eindadvies (uitgebracht indien het advies bedoeld in 2.1.7, noch negatief, noch positief is, dan wel negatief maar niet afwijzend) aan elke voltijdstudent uiterlijk 31 augustus van het tweede jaar van diens inschrijving voor de propedeutische fase van de bacheloropleiding en aan elke deeltijdstudent uiterlijk 31 augustus van het derde jaar van inschrijving voor de propedeutische fase van de bacheloropleiding, uitgebracht.

4 Blad 4/6 Ingevolge artikel 4.1.2, van de Regeling is het advies, bedoeld in artikel 2.1.7, negatief en afwijzend, indien op het moment dat het advies wordt uitgebracht minder dan 40 ECTSpunten van de propedeutische fase van de desbetreffende bacheloropleiding zijn behaald, dan wel indien de student 40 of meer ECTS-punten heeft behaald maar niet heeft voldaan aan de voor de opleiding vastgestelde aanvullende eisen. Ingevolge artikel 4.4 van de Regeling geldt de afwijzing gedurende vier studiejaren na het studiejaar waarin het advies is afgegeven. Op grond van artikel 7.8b, derde lid, van de WHW beslist het instellingsbestuur of aan een negatief studieadvies een afwijzing wordt verbonden. Ingevolge artikel 4.3 van de regeling wordt aan het advies, bedoeld in artikel en geen afwijzing verbonden indien persoonlijke omstandigheden van de student, opgenomen in het dossier bedoeld onder artikel 3.2, de oorzaak zijn geweest van het niet behalen van de in artikel genoemde norm van 40 ECTS-punten, dan wel het propedeutisch examen niet wordt behaald in de in artikelen en genoemde termijnen. Indien een persoonlijk studieplan zoals bedoeld in artikel 3.3 aanwezig is, wordt het al dan niet verbinden van een afwijzing aan de bedoelde adviezen in bedoelde situatie bepaald door de behaalde studieresultaten te vergelijken met het persoonlijke studieplan. Bij het nemen van het besluit aangaande het bindend studieadvies dient rekening te worden gehouden met het doel van de regels omtrent dit studieadvies. Dit doel luidt dat iedere student een advies krijgt over de voortzetting van zijn of haar studie. Bij het uitbrengen van het advies wordt meegewogen of de prestaties van de student aannemelijk maken dat de student met succes de bacheloropleiding in een redelijke tijd kan afronden. Het advies is negatief en heeft een bindend karakter als de studieresultaten van de student niet voldoen aan de vereisten die daaraan door de Universiteit Leiden zijn gesteld. Voor de propedeutische fase van de bacheloropleiding Pedagogische Wetenschappen behelzen de vereisten, als bedoeld in artikel 7.8b van de WHW, dat appellante aan het eind van haar eerste jaar van inschrijving minimaal 40 ECTS moet hebben behaald. Zij heeft 35 ECTS behaald. Dit is tussen partijen niet in geschil. Uit de stukken blijkt niet dat appellante in de loop van het studiejaar overeenkomstig daarvoor geldende regelingen een beroep heeft gedaan op persoonlijke omstandigheden die vallen onder de limitatief opgesomde omstandigheden, als vermeld in artikel 2.1, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit WHW (ziekte van betrokkene, lichamelijke, zintuiglijke of andere functiestoornis van betrokkene, zwangerschap van betrokkene, bijzondere familieomstandigheden, het lidmaatschap van universiteitsraad of faculteitsraad en het lidmaatschap van het bestuur van een studentenorganisatie van enige omvang met volledige rechtsbevoegdheid). Derhalve is er geen grond om met een beroep op persoonlijke omstandigheden van de afwijzing af te zien.

5 Blad 5/6 Appellante doet een beroep op artikel 7.8b, vijfde lid van de WHW, maar heeft geen nadere argumenten dan dat het onderwijs in Leiden wordt gegeven door Leidse professoren en docenten. Deze reden is onvoldoende om appellante opnieuw te doen inschrijven. Bovendien zijn er geen andere overtuigende argumenten gegeven op grond waarvan afgeweken dient te worden van artikel 4.4 van de Regeling, waarin is bepaald dat de afwijzing voor vier studiejaren geldt. Het College merkt hierbij ten overvloede op dat een beroep op artikel 7.8b, vijfde lid van de WHW in de toekomst niet is uitgesloten. Appellante dient bij een dergelijk verzoek in ieder geval aan te kunnen tonen dat zij haar propedeuse heeft behaald. Voorts zal zij bijzondere omstandigheden moeten aanvoeren op grond waarvan zij juist aan de Universiteit Leiden toegelaten moet worden. Nu het College niet is gebleken van feiten of omstandigheden die tot een andersluidend oordeel zouden moeten leiden, dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

6 Blad 6/6 4. De beslissing Het College van Beroep voor de examens van de Universiteit Leiden, gezien artikel 7.61 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld op woensdag 2 november 2009 door een kamer uit het College van beroep voor de examens, bestaande uit mr. H. Bruens (voorzitter), dr. J.J.G.B. de Frankrijker, dr. R. Stein, prof.dr. R. Tijdeman (leden), in tegenwoordigheid van de secretaris van het College, mr. W.J. de Wit. mr. H.J.G. Bruens voorzitter De heer mr. W.J. de Wit secretaris Voor eensluidend afschrift Verzonden op: