Uitkeringen uit levensverzekeringen bij overlijden

Vergelijkbare documenten
Erfbelasting. Fictieve verkrijging. Levensverzekering en derdenbeding. Premiesplitsing

Officiële uitgave van het Koninkrijk der Nederlanden sinds 1814.

2. Onttrokken aan het vermogen. Premiesplitsing

Successiewet. Fictieve verkrijging; levensverzekering en derdenbeding

Levensverzekering, premiesplitsing. Jasper Commandeur Fiscalist bij Reaal

Een nieuwe Successiewet, een nieuw artikel 13.

Officiële uitgave van het Koninkrijk der Nederlanden sinds Wijziging van het besluit van 5 juli 2010, nr. DGB2010/872M, Stcrt. 2010, nr.

THEORIE-EXAMEN FFP ONDERDEEL: MINICASES

Huwelijksvermogensrecht en verzekeringen, moet je ze gescheiden zien?

Alumni-Mfp. Actualiteiten estate planning. Theo Hoogwout woensdag 12 februari 2014

AdviesbureauJournaal SPECIAL

Voorbeelden Schenkbelasting Voorbeeld 1

Successiewet -- Deel 1

HYPOTHEEK, LEVENSVERZEKERING EN PARTNERVERKLARING HYPOTHEEK EN LEVENSVERZEKERING

Vijf jaar Wet IB 2001; Kapitaalverzekeringen. Herman M. Kappelle. 1. Wat wilde de wetgever bereiken?

VR DOC.0453/2BIS

Voorwoord bij de tweeëntwintigste druk / 13

Enkele belangrijke Wijzigingen in de Successiewet per 1 januari 2010

Handreiking ODV-aanspraken en overlijden (versie 4 april 2018) Inleiding

Opleiding: Estate Planning Specialist

Master Fiscale Economie

Belastingrecht voor het ho 2014

Handreiking ODV-aanspraken en overlijden (versie 13 oktober 2017)

Uitvoeringsbesluit Successiewet 1956

Successiewet -- Deel 2

Nieuwe Successiewet 2010 (Schenk- en Erfbelasting)

Hoe beveilig ik mijn partner?

1.1. Lijst van gebruikte begrippen en afkortingen. Successiewet Successiewet Burgerlijk Wetboek

Naar aanleiding van uw brief van 8 februari 2012 heb ik de eer het volgende op te merken.

Q & A BLG Bankspaarhypotheek

Hoofdstuk 12. Levensverzekeringen

PARTNERSCHAPSVOORWAARDEN

info &boon tips & boon

TOELICHTING OP JE SAMENLEVINGSOVEREENKOMST EN TESTAMENTEN

Vernieuwde Successiewet in werking

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Schenk- en erfbelasting. Internationale aspecten

Ondergetekende: 1. de heer/mevr... (naam)... (beroep) geboren de heer/mevr... (naam)... (beroep) geboren... hierna te noemen 'partijen'

Wat nu met de (gewijzigde) erfbelasting?

Officiële uitgave van het Koninkrijk der Nederlanden sinds 1814.

Nieuwe beslissingen VLABEL over erfbelasting

Op het downloaden en gebruik van dit model zijn onze Algemene Voorwaarden van toepassing.

HUWELIJK EN GEREGISTREERD PARTNERSCHAP

1 Inleiding De Tweede Kamer is op 3 november 2009 akkoord gegaan met het wijzigen van de Successiewet.

Belastingadviesbureau Groenemans WELKOM. Henk Groenemans CB RB Msc. Register Belastingadviseur

Estate Planning. Leo Brunt FFP

Bachelor Thesis. Invloed van (echt)scheiding op de eigenwoningregeling. Lennart van der Heijde Administratienummer:

2. Wettelijke regeling tarief echtgenoten en partners

SAMENLEVINGVORMEN EN SAMENLEVINGSCONTRACT

- OVEREENKOMST - Schenking onder bewind van effecten ouder aan een meerderjarig kind

Uit de verstrekte gegevens blijkt dat de compensatieregelingen leiden tot de volgende tegemoetkomingen:

Wft PE Levensverzekeringen

Optimaal vermogen overdragen aan uw kinderen

Hoofdstuk 1 - Het huwelijksvermogensrecht

Rivierdael Netwerk Notarissen Venlo

Estate planning Fiscaal voordelig vermogen nalaten

Nabestaandenvoorzieningen

EINDEJAARSTIPS /5

Estate planning. Inventarisatie van civiel- en fiscaalrechtelijke gevolgen bij overgang van vermogen. Hulpmiddel Schijf van vijf. Géén schenkbelasting

Den Haag, 9 oktober Welkom bij de workshop

DE LEVENSVERZEKERING

Optimaal vermogen overdragen aan uw kinderen

Cursusboek. Verstandig schenken

Fiscale gevolgen collectieve compensatieregelingen voor beleggingsverzekeringen

HUWELIJKSE VOORWAARDEN EN PARTNERSCHAPSVOORWAARDEN SAMENLEVINGSVORMEN

Optimaal vermogen overdragen aan uw kinderen

Slim Schenken en nalaten

Successierecht. Verwerping van een nalatenschap. Ongelukkige redactie testament. Vergeten testament. Informele wil

Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden

Schenkings- en successierecht

Alles rondom pensioen. Gertjan Portman Senior financieel planner

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Administratiekantoor H.C. Snoei, gevestigd te [plaats], hierna te noemen Aangeslotene.

Bijlage. ING Overlijdensrisicoverzekering

INFOSHEET SAMENWONERS, HYPOTHEEK, OVERLIJDENSRISICO-/LEVENSVERZEKERING EN PARTNERVERKLARING

Verschillen 2 Checklist notaris 6. Aanbreng 8 Koude uitsluiting 9 Beperkte gemeenschap 9 Verrekenstelsels 9 Woning en inboedel 10.

NIBE-SVV, 2015 OEFENEXAMEN SCHENK- EN ERFWIJZER

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Bachelor Thesis [HET (SUPER)TURBOTESTAMENT EN DE TURBOVERDELING ]

NIBE-SVV, januari Oefenexamen Fiscale aspecten en kapitaalverzekering

Alles rondom pensioen. Gertjan Portman Senior financieel planner

Positionpaper Wetsvoorstel Prof. mr. Inge J.F.A. van Vijfeijken

Informatiebijeenkomst Rabobank Flevoland 16 december. Successiewet I.s.m. notariskantoor van Der Weele

ESJ Accountants & Belastingadviseurs

Tweede Kamer der Staten-Generaal

! Er is geen notariële schenkingsakte vereist.! Ook schenkingen voor de aflossing van restschulden die zijn ontstaan vóór 29 oktober 2012

Toedeling kapitaalverzekeringen en lijfrenten bij echtscheiding vergemakkelijkt?

Het nieuwe partnerbegrip

Gegevens. 2. Verzekering. Polisnummer. Reden overdracht Datum overdracht. 3. Nieuwe deelnemer

Het voorstel van rijkswet wordt als volgt gewijzigd: a. In onderdeel b, aanhef, wordt de komma aan het slot vervangen door een dubbele punt.

Het antwoord van de examenkandidaat moet tenminste de volgende onderdelen bevatten:

VOORBEELD. Voorbeeld: Als de nalatenschap 100 bedraagt en er naast de langstlevende partner drie kinderen zijn, erft

Wettelijke verdeling, ouderlijke boedelverdeling en rente(afspraken)

1. Inleiding. 2. Uitgangspunt

Begunstigingsclausules: een zaak van levensbelang!

Wijzigingen in de voorkoming van dubbele successiebelastingheffing Mr. Maria de L. Monteiro 1

Kapitaalverzekering vormt geen KEW ook niet nu polis was verpand aan geldverstrekker en uitkering is benut voor aflossing hypotheek

EPN-EXAMEN 17 JUNI 2011 (OCHTENDGEDEELTE)

Het partnerbegrip op de schop Een geslaagde operatie of gedoemd te mislukken?

Transcriptie:

Uitkeringen uit levensverzekeringen bij overlijden Een onderzoek naar art. 13 SW en alternatieve methoden voor het belasten van uitkeringen uit levensverzekeringen bij overlijden P.J.M. Hellemons 35.72.47 Universiteit van Tilburg Faculteit der Rechtsgeleerdheid Fiscaal recht Examencommissie: Mr. H.P.M. van Bijnen Prof. mr. I.J.F.A. van Vijfeijken Datum: 3 mei 2013

Voorwoord Voor u ligt mijn afstudeerscriptie. Deze scriptie maakt onderdeel uit van mijn vierjarige studie Fiscaal Recht aan de Universiteit van Tilburg. Nu het geheel is afgerond komt er een einde aan mijn studietijd. Een periode waar ik zeer positief op terug kijk. Als onderwerp heb ik gekozen voor de belasting van uitkeringen uit levensverzekering in de Successiewet. Dit onderwerp is voortgekomen uit mijn persoonlijke interesse voor de erf- en schenkbelasting. Ik heb het als een uitdaging ervaren om onderzoek te doen naar een alternatief voor het huidige systeem van het belasten van uitkeringen uit levensverzekeringen bij overlijden. Op deze plaats wil ik graag een aantal mensen in het bijzonder bedanken. Op de eerste plaats wil ik mijn ouders bedanken, omdat zij deze studie mogelijk gemaakt hebben. Het idee dat jullie altijd voor mij klaar staan doet mij goed. Ook wil ik mijn broertje Bryan en vriend Mark bedanken, omdat zij mij steeds hebben gestimuleerd om weer aan het werk te gaan. Uiteraard wil ik ook graag mijn vriendinnen en studiegenoten bedanken voor de getoonde interesse en steun tijdens het schrijven van deze scriptie. Kimberly Hellemons Sint Willebrord, Mei 2013 1

Inhoudsopgave HOOFDSTUK 1 INLEIDING... 5 1.1 Inleiding... 5 1.2 Probleemstelling... 6 1.3 Verantwoording van de opzet... 6 HOOFDSTUK 2 DE SUCCESSIEWET 1956... 8 2.1 Inleiding... 8 2.2 De ontstaansgeschiedenis... 8 2.3 De rechtsgronden... 8 2.4 De wetssystematiek... 10 2.5 Conclusie... 10 HOOFDSTUK 3 DE HISTORIE VAN ART. 13 SUCCESSIEWET... 11 3.1 Inleiding... 11 3.2 Het ontstaan... 11 3.3 Doel en strekking... 12 3.4 De voorwaarden... 14 3.4.1 Inleiding... 14 3.4.2 Overeenkomst van levensverzekering... 14 3.4.3 De onttrekkingseis... 15 3.4.4 Het verschuldigdheidscriterium... 16 3.5 Conclusie... 17 HOOFSTUK 4 DE WERKING VAN ART. 13 SUCCESSIEWET... 18 4.1 Inleiding... 18 4.2 Successiewet 1956 tot en met 2009... 18 4.3 Successiewet 1956 vanaf 2010... 20 4.4 Conclusie... 21 HOOFDSTUK 5 ARTIKEL 13 & SAMENLEVINGSVERBANDEN... 22 5.1 Inleiding... 22 5.2 De uitwerking van art. 13 SW in de praktijk... 22 5.3 Rechtvaardigingsgrond... 24 5.4 Conclusie... 25 2

HOOFDSTUK 6 PREMIESPLITSING & PREMIESCHENKING... 26 6.1 Inleiding... 26 6.2 Premiesplitsing... 26 6.2.1 Inleiding... 26 6.2.2 Premiesplitsingsbesluit... 28 6.2.3 Premiesplitsing tijdens de looptijd... 29 6.3 Premieschenking... 30 6.3.1 Inleiding... 30 6.3.2 Premieschenkingsarrest... 30 6.4 Conclusie... 33 HOOFDSTUK 7 DE KNELPUNTEN VAN ART. 13 SUCCESSIEWET... 34 7.1 Inleiding... 34 7.2 Knelpunten rondom premiesplitsing in de praktijk... 34 7.3 Onwetendheid van de burger... 35 7.4 Conclusie... 35 HOOFDSTUK 8 ALTERNATEVEN VOOR HET HUIDIGE ART. 13 SUCCESSIEWET 36 8.1 Inleiding... 36 8.2 Een vrijstelling: Vormgeving?... 37 8.2.1 Inleiding... 37 8.2.2 Een algehele partnervrijstelling... 38 8.2.3 Het verruimen van de huidige partnervrijstelling... 39 8.3 Conclusie... 41 HOOFDSTUK 9 EEN PARTNERVRIJSTELLING MET PLAFOND... 42 9.1 Inleiding... 42 9.1.1 Een partnervrijstelling voor verkrijgingen uit levensverzekeringen met plafond... 42 9.2 Mijn voorstel... 44 9.2.1 Inleiding... 44 9.2.2 Partners... 44 9.2.3 Het plafond... 46 9.2.4 Afbakening... 46 9.3 De eigen woning... 47 9.3.1 Inleiding... 47 9.3.2 Vrijstelling van de gezinswoning in het Vlaams Gewest... 48 3

9.3.3 Knelpunten van de Vlaamse regeling... 48 9.4 Actualiteiten... 49 9.5 Conclusie... 49 HOOFDSTUK 10 CONCLUSIES EN AANBEVELINGEN... 51 HOOFDSTUK 11 LITERATUURLIJST... 54 4

HOOFDSTUK 1 INLEIDING 1.1 Inleiding Op grond van de Successiewet 1956 worden belastingen geheven over verkrijgingen krachtens erfrecht of schenking. Ook kan worden geheven krachtens daarmee fictief gelijkgestelde verkrijgingen. 1 De huidige Successiewet kent een groot aantal van deze fictiebepalingen. De fictieve erfrechtelijke verkrijgingen zijn in de Successiewet 1956 geregeld in art. 6 tot en met 17. Deze fictiebepalingen zien op verschillende onderwerpen en zijn in de loop van de tijd ontstaan. De oorzaak voor het aanwezig zijn van de fictiebepalingen is gelegen in het feit dat de Successiewet 1956 sterk civielrechtelijk is georiënteerd. Iedere keer als de civielrechtelijke uitgangspunten niet aansluiten bij hetgeen de fiscale wetgever beoogt, is een vrijstelling of fictie nodig. 2 Daarnaast heeft de fiscale wetgever in de huidige Successiewet fictiebepalingen opgenomen ter bestrijding van handelingen die de erfbelasting beogen te ontgaan. 3 Artikel 13 van de Successiewet 1956 is ook een fictiebepaling. Verkrijgingen uit levensverzekering, ongevallenverzekering daaronder begrepen, of derdenbeding worden op grond van artikel 13 Successiewet 1956 gezien als fictieve erfrechtelijke verkrijgingen. Deze verkrijgingen worden slechts voor de toepassing van de Successiewet 1956 als erfrechtelijke verkrijgingen beschouwd. 4 Civielrechtelijk vloeit het recht op de uitkering namelijk voort uit de levensverzekeringsovereenkomst en niet uit het erfrecht, waardoor geen erfbelasting is verschuldigd. Een fictie was daarom noodzakelijk om te voorkomen dat erfbelasting ontgaan zou kunnen worden door vermogen onder te brengen bij een verzekeraar. 5 Op grond van artikel 13, lid 1, Successiewet 1956 wordt de uitkering slechts belast voor zover de verkrijging kan worden toegerekend aan een onttrekking aan het vermogen van de erflater. In deze masterthesis richt ik mij hoofdzakelijk op de fiscale behandeling van uitkeringen uit levensverzekering. Uitkeringen uit ongevallenverzekering of derdenbeding komen slechts in beperkte mate en voor zover relevant of afwijkend, aan bod. 1 Art. 1 Successiewet 1956. 2 Kamerstukken II 2008/2009, 31 930, nr. 9, p. 33. 3 Kamerstukken II 1948, 915, nr. 3, p.8. 4 I.J.F.A. van Vijfeijken, Cursus belastingrecht. Schenk- en Erfbelasting, Deventer: Kluwer 2012, paragraaf 5.0.0. 5 Kamerstukken II 1915/1916, 210, nr. 3, p.12. 5

1.2 Probleemstelling Ik ga onderzoek doen naar de belastingheffing met betrekking tot uitkeringen uit levensverzekeringen op grond van art. 13 van de Successiewet 1956. Artikel 13 Successiewet 1956 heeft met ingang van 1 januari 2010 een wijziging ondergaan. In deze scriptie zal worden onderzocht wat er nu daadwerkelijk is gewijzigd met ingang van 1 januari 2010. Daarnaast zal worden onderzocht of artikel 13 Successiewet 1956 neutraal uitwerkt ten aanzien van verschillende huwelijksvermogensregimes en samenlevingsvormen en indien dit niet het geval is, of er dan ook een rechtvaardiging aanwezig is. Dit onderzoek ga ik doen aan de hand van de volgende probleemstelling: Wat is er met betrekking tot artikel 13 Successiewet 1956 gewijzigd met ingang van 1 januari 2010, werkt artikel 13 Successiewet 1956 neutraal uit ten aanzien van verschillende huwelijksvermogensregimes en samenlevingsvormen en zo nee, is daar een rechtvaardiging voor? 1.3 Verantwoording van de opzet In hoofdstuk 2 zal allereerst de Successiewet 1956 zelf centraal staan. De rechtsgronden en de wetssystematiek zullen achtereenvolgens aan bod komen om zo een beter beeld te krijgen van de plaats die artikel 13 inneemt in de huidige Successiewet 1956. In hoofdstuk 3 zal vervolgens de historie van artikel 13 Successiewet 1956 worden besproken. Er wordt aandacht besteed aan het ontstaan en er zal gekeken worden naar doel en strekking om de kerngedachte achter artikel 13 Successiewet 1956 goed voor ogen te krijgen. Hierna zullen de verschillende voorwaarden die artikel 13 Successiewet 1956 bevat een voor een aan bod komen. Wanneer alle voorwaarden aan bod zijn gekomen wordt in hoofdstuk 4 gekeken naar de werking van artikel 13 Successiewet 1956. Er zit een groot verschil in werking tussen de situatie vóór 2010 en de situatie na 2010. Dit verschil zal in hoofdstuk 4 worden besproken. In hoofdstuk 5 wordt vervolgens de uitwerking van artikel 13 Successiewet 1956 ten aanzien van verschillende huwelijksvermogensregimes en samenlevingsvormen besproken. Er zal hierbij worden bekeken of artikel 13 Successiewet 1956 neutraal uitwerkt ten aanzien van verschillende huwelijksvermogensregimes en samenlevingsvormen en indien dit niet het geval is, of er dan ook een rechtvaardiging aanwezig is voor het feit dat artikel 13 Successiewet 1956 niet neutraal uitwerkt ten aanzien van verschillende huwelijksvermogensregimes en samenlevingsvormen. In hoofdstuk 6 zal vervolgens aandacht worden besteed aan twee figuren die een onbelaste uitkering voor de erfbelasting kunnen bewerkstelligen, namelijk de premiesplitsing en de premieschenking. De premiesplitsing zal 6

worden besproken aan de hand van het premiesplitsingsbesluit en de premieschenking wordt nader toegelicht aan de hand van het premieschenkingsarrest. In hoofdstuk 7 zal worden gekeken naar de overige knelpunten van artikel 13 Successiewet 1956 in de praktijk. Aan de hand van alle geconstateerde knelpunten zal in hoofdstuk 8 onderzoek worden gedaan naar twee alternatieven voor het huidige artikel 13 Successiewet 1956. In hoofdstuk 9 zal uiteindelijk mijn alternatief voor het huidige artikel 13 Successiewet 1956 aan bod komen. Tot slot zal deze scriptie worden afgesloten met een conclusie in hoofdstuk 10. 7

HOOFDSTUK 2 DE SUCCESSIEWET 1956 2.1 Inleiding In dit hoofdstuk staat de Successiewet 1956 centraal. In paragraaf 2 zal kort worden ingegaan op de ontstaansgeschiedenis van de Successiewet 1956 waarna in paragraaf 3 naar de rechtsgronden van de Successiewet 1956 zal worden gekeken. De wetssystematiek van de Successiewet 1956 zal vervolgens in paragraaf 4 worden besproken. Dit hoofdstuk wordt afgesloten met een korte conclusie in paragraaf 5. 2.2 De ontstaansgeschiedenis Eeuwen geleden bestonden er al belastingen die werden geheven over het vermogen bij overlijden. De eerste echte geordende regeling die de boedel bij overlijden tot voorwerp van heffing neemt was echter de Ordonnantie van 1805. 6 Krachtens deze regeling werd er belasting geheven over de nalatenschap als zodanig. Er was dus sprake van een boedelbelasting. De Ordonnantie werd opgevolgd door de Successiewet 1817, welke zelf weer werd opgevolgd door de Successiewet 1859. De Successiewet 1859 is de directe voorganger van onze huidige Successiewet 1956. 7 In hoofdzaak is de Successiewet 1956 niet veel meer dan een technische herziening van de eerder bestaande regelingen. 8 In de loop van de tijd is de erfbelasting wel steeds meer van een boedelbelasting, een verkrijgingsbelasting geworden zoals die thans geldt. Niet de nalatenschap als zodanig wordt in de heffing betrokken, maar de verkrijging. 9 Ook zeer recentelijk hebben er nog enkele herzieningen plaats gevonden met betrekking tot de Successiewet 1956 waardoor de wet op verschillende onderdelen opnieuw is gestroomlijnd. 10 2.3 De rechtsgronden Als rechtsgrond voor de erf- en schenkbelasting wordt primair het draagkrachtbeginsel genoemd. De belastingheffing knoopt aan bij de subjectieve draagkrachtvermeerdering. 11 Door het verkrijgen van een erfenis vindt een draagkrachtvermeerdering plaats bij de erfgenaam. Dit zelfde is aan de orde wanneer een begiftigde een gift ontvangt. In beide situaties neemt de bestedingsruimte van de verkrijger toe en leidt dit tot belastingheffing. Daarnaast wordt wel gesteld dat een erfrechtelijke verkrijging of een schenking belast zou 6 C.A. de Kam e.a., Belastingrecht in hoofdlijnen, Deventer: Kluwer 2010, p. 309. 7 I.J.F.A. van Vijfeijken, Cursus belastingrecht. Schenk- en Erfbelasting, Deventer: Kluwer 2012, paragraaf 1.1.0.B.d. 8 C.A. de Kam e.a., Belastingrecht in hoofdlijnen, Deventer: Kluwer 2010, p. 309. 9 Zie art. 36 Successiewet 1956. 10 C.A. de Kam e.a., Belastingrecht in hoofdlijnen, Deventer: Kluwer 2010, p. 309. 11 I.J.F.A. van Vijfeijken, Cursus belastingrecht. Schenk- en Erfbelasting, Deventer: Kluwer 2012, paragraaf 1.1.0.C.a. 8

moeten worden, omdat het beschouwd moet worden als een onverwachte meevaller. Dit wordt ook wel het buitenkansbeginsel genoemd. Het dubbel progressieve tarief geeft invulling aan dit beginsel. Naarmate de verkrijger dichter bij de erflater of schenker staat in familierechtelijke zin geldt namelijk een lager tarief. Naarmate de verkrijger verder van de erflater of schenker af staat geldt daarentegen een hoger tarief, omdat de verkrijging dan meer als een buitenkans en dus een onverwachte meevaller word gezien. Tot slot is tijdens de parlementaire behandeling de doorsluisgedachte aangedragen. 12 In deze gedachte dient een vermogenstoename naar aanleiding van een erfrechtelijke verkrijging te worden belast, net zoals een inkomstenbelasting voorafgaand aan een vermogenstoename door sparen wordt geheven. De vermogenstoename bij de verkrijger moet de sluis van belasting passeren. 13 Als rechtsgrond voor de erf- en schenkbelasting wordt primair het draagkrachtbeginsel genoemd. Belastingheffing over verkrijgingen krachtens erfrecht of schenking is gerechtvaardigd, omdat er een subjectieve draagkrachtvermeerdering plaatsvindt bij de verkrijger. Het lagere tarief in de Successiewet 1956 voor partners en afstammelingen in de rechte lijn leidt echter tot twijfel met betrekking tot de rechtsgrond achter de Successiewet 1956. 14 Bij het draagkrachtbeginsel staat namelijk de subjectieve draagkrachtvermeerdering centraal en de draagkracht van een partner of kind verschilt niet met die van een overige verkrijger. Het draagkrachtbeginsel rechtvaardigt de tariefverschillen derhalve niet. Het verschil in tarief is namelijk terug te voeren op het buitenkansbeginsel. Het buitenkansbeginsel bestempelt een erfrechtelijke verkrijging als een onverwachte meevaller. Het hogere tarief voor overige verkrijgers is op grond van het buitenkansbeginsel gerechtvaardigd, omdat de verkrijging voor overige verkrijgers wordt gezien als een onverwachte meevaller, terwijl verkrijgingen voor partners of kinderen in de lijn der verwachting liggen. Ook Juch neemt het standpunt in dat het buitenkansbeginsel in familiale verhoudingen niet opgaat. 15 Evenals Juch, ben ik van mening dat in het bijzonder de langstlevende echtgenoot het erven van vermogen van de partner niet als een onverwachte meevaller zal ervaren. 12 Kamerstukken II 1979/1980, 16 016, nr. 3, p. 17. 13 Handelingen I 9 december 1980, 16 016, p. 2619. 14 H. Schuttevâer en J.W. Zwemmer, De Nederlandse successiewetgeving, Deventer: Kluwer 1998, p.59-60. 15 D. Juch, Op weg naar een nieuwe schenk- en erfbelasting, WFR 2008/655. 9

2.4 De wetssystematiek Op grond van de Successiewet worden vermogensoverhevelingen krachtens overlijden en schenken belast. Er wordt geheven over de waarde van hetgeen wordt verkregen of krachtens fictie wordt geacht te zijn verkregen van iemand, die in Nederland woont 16 of werd geacht 17 in Nederland te wonen. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 17 februari 1954 18 voorts blijk gegeven van een strikte scheiding tussen de schenk- en erfbelasting. In beginsel is de erfbelasting van toepassing op verkrijgingen krachtens levensverzekeringen bij overlijden. Ook de schenkbelasting kan echter een rol spelen bij verkrijgingen krachtens levensverzekeringen bij overlijden. Een voorbeeld waarbij de schenkbelasting een rol speelt met betrekking tot uitkeringen uit levensverzekeringen bij overlijden is bij premieschenkingen. Hiervan is sprake indien men de verzekeringnemer in staat stelt de premies te voldoen door middel van het schenken van bedragen aan de verzekeringnemer. In het premieschenkingsarrest komt het onderscheid tussen de erfbelasting en de schenkbelasting duidelijk aan bod. Zowel premieschenking als het premieschenkingsarrest komen in hoofdstuk 6 van deze scriptie uitgebreid aan bod. 2.5 Conclusie Een eeuwenlange ontwikkeling ligt ten grondslag aan onze huidige Successiewet 1956. Bij de belastingheffing op basis van de Successiewet 1956 wordt er onderscheid gemaakt tussen verkrijgingen krachtens erfrecht en verkrijgingen krachtens schenkingsrecht. Voor de heffing van erf- en schenkbelasting wordt in beginsel het draagkrachtbeginsel als rechtsgrond voor de Successiewet 1956 aangedragen. Het draagkrachtbeginsel rechtvaardigt het verschil in tarief in de Successiewet 1956 echter niet. Aan het tariefverschil ligt immers het buitenkansbeginsel ten grondslag. Een hoger tarief voor overige verkrijgers is op grond van het buitenkansbeginsel gerechtvaardigd, omdat de verkrijging wordt gezien als een onverwachte meevaller. 16 Art. 1 lid 1 onderdeel 1 SW jo. art. 1 lid 1 onderdeel 2 SW. 17 Art. 3 lid 1 SW. 18 HR 17 februari 1954, BNB 1954/140. 10

HOOFDSTUK 3 DE HISTORIE VAN ART. 13 SUCCESSIEWET 3.1 Inleiding In hoofdstuk 3 staat artikel 13 Successiewet 1956 centraal. In paragraaf 2 zal allereerst worden gekeken naar het ontstaan van het artikel. Vervolgens zal in paragraaf 3 het doel en de strekking van artikel 13 worden besproken, waarna in paragraaf 4 de verschillende voorwaarden voor de toepassing van artikel 13 worden behandeld. Dit hoofdstuk wordt afgesloten met een korte conclusie in paragraaf 5. In dit hoofdstuk richt ik mij hoofdzakelijk op de uitkeringen uit levensverzekering. Uitkeringen uit ongevallenverzekering of derdenbeding komen slechts in beperkte mate en voor zover relevant of afwijkend aan bod. 3.2 Het ontstaan In de Successiewet van 1859 was oorspronkelijk bepaald dat successierecht werd geheven over de waarde van al wat verkregen werd uit de boedel van de overledene. De woorden uit de boedel van de overledene werden wenselijk geacht om er voor te zorgen dat uitkeringen krachtens overeenkomst van levensverzekering buiten de heffing van het successierecht werden gehouden. 19 Begin 20 e eeuw werd hier anders over gedacht. De wetgever beoogde uitkeringen krachtens overeenkomst van levensverzekering onder de successiebelasting te brengen aangezien deze verkrijgingen economisch gezien op een lijn staan met erfrechtelijke verkrijgingen. 20 De discussie kwam op gang of de begunstigde de uitkering uit levensverzekering rechtstreeks van de verzekeraar ontving of dat de uitkering uit het vermogen van de verzekeringnemer werd verkregen. Hierover bestonden twee verschillende opvattingen. 21 De eerste opvatting was de leer van het oorspronkelijke recht. Op grond van de leer van het oorspronkelijke recht is een uitkering uit levensverzekering geen verkrijging krachtens erfrecht. In deze opvatting gaat men er namelijk van uit dat de begunstigde een zelfstandig recht op de verzekeraar of promissor heeft, waardoor de uitkering niet uit de nalatenschap van de verzekeringnemer wordt verkregen, maar krachtens een overeenkomst tussen verzekeraar en verzekerde. 22 De tweede opvatting was de leer van het afgeleide recht. Op grond van deze leer krijgt de 19 Kamerstukken II 1857/1858, XVI, nr. 3, p.260. 20 Kamerstukken II 1915/1916, 210, nr. 3, p.12. 21 Gr.van der Burgt, Erfrecht, Deventer: Gouda Quint 2004, p.205. 22 I.J.F.A. van Vijfeijken, Fictieve erfrechtelijke verkrijgingen in de Successiewet 1956, Deventer: Kluwer 2002, p.199. 11

verzekeringnemer een vorderingsrecht jegens de verzekeraar tot uitkering van de verzekerde som. De uitkering vervangt in deze opvatting de betaalde premies. In deze opvatting gaat men ervan uit dat de verzekerde som tot het vermogen van de verzekeringnemer blijft behoren waardoor de begunstigde geen zelfstandig recht heeft, maar slechts een afgeleid recht van het recht van de verzekeringnemer. Op grond van deze leer zou de uitkering bij overlijden wel uit de nalatenschap worden verkregen, aangezien het recht van de begunstigde afkomstig is uit het vermogen van de verzekeringnemer. 23 De Hoge Raad ging uit van de leer van het oorspronkelijke recht. 24 Het recht op de polis komt toe aan de verzekeringnemer en het vorderingsrecht met betrekking tot de verzekerde som komt toe aan de begunstigde en ontstaat op het moment dat deze opeisbaar wordt. 25 Het zelfstandige vorderingsrecht van de begunstigde jegens de verzekeraar ontstaat dus bij het overlijden van de verzekeringnemer. Voor de wetgever was dit de aanleiding om uitkeringen uit levensverzekering krachtens een fictiebepaling in de erfbelasting te betrekken. 26 Dit heeft de wetgever gedaan in de Wet van 20 januari 1917. 27 Vanaf dat moment worden uitkeringen uit levensverzekeringen alsmede uitkeringen krachtens een ongevallenverzekering bij ongeval met dodelijke afloop tot de nalatenschap gerekend. Bij Wet van 28 december 1926 is ook de uitkering krachtens derdenbeding door middel van een fictiebepaling in de erfbelasting betrokken. 28 De uitkering krachtens derdenbeding waarbij de erflater als stipulator is opgetreden wordt vanaf dat moment ook geacht krachtens erfrecht te zijn verkregen. 29 3.3 Doel en strekking De Hoge Raad gaat uit van de leer van het oorspronkelijke recht. Op grond van de leer van het oorspronkelijke recht is een uitkering uit levensverzekering geen verkrijging krachtens erfrecht, maar een verkrijging op grond van de overeenkomst van levensverzekering. Zonder wetsfictie zou over uitkeringen uit levensverzekeringen bij overlijden geen erfbelasting zijn verschuldigd. Er zou erfbelasting kunnen worden ontgaan door vermogen onder te brengen bij een verzekeraar, door storting op polissen van levensverzekering, met als begunstigden de 23 I.J.F.A. van Vijfeijken, Fictieve erfrechtelijke verkrijgingen in de Successiewet 1956, Deventer: Kluwer 2002, p.199. 24 HR 29 juni 1888, W.5588 en HR 22 januari 1904, W.8024. 25 I.J.F.A. van Vijfeijken, Fictieve erfrechtelijke verkrijgingen in de Successiewet 1956, Deventer: Kluwer 2002, p.199. 26 Kamerstukken II 1915/1916, 210, nr.3, p.12. 27 Wet van 20 januari 1917, Stb. 189. 28 Wet van 28 december 1926, Stb. 429. 29 I.J.F.A. van Vijfeijken, Fictieve erfrechtelijke verkrijgingen in de Successiewet 1956, Deventer: Kluwer 2002, p.196. 12

erfgenamen. 30 Op deze wijze is er sprake van onbelaste vermogensoverdrachten, terwijl er draagkrachtvermeerderingen plaats vinden. De fictiebepaling van art. 13 SW gaat dit tegen door verkrijgingen krachtens een overeenkomst van levensverzekering, ongevallenverzekering en derdenbeding aan te merken als fictieve erfrechtelijke verkrijging. 31 Hierdoor passeren deze uitkeringen de nalatenschap van de erflater wel. Artikel 13 Successiewet heeft betrekking op uitkeringen uit levensverzekering en derdenbeding. Er wordt op grond van art. 13 SW belasting geheven over: al wat ten gevolge van of na het overlijden van een erflater wordt verkregen krachtens een overeenkomst van levensverzekering, ongevallenverzekering daaronder begrepen, of krachtens een derdenbeding, voor zover de verkrijging kan worden toegerekend aan een onttrekking aan het vermogen van de erflater, behoudens voor zover bij de verkrijger de aan die onttrekking ontleende rechten reeds voor het overlijden van de erflater aan de heffing van schenk- of erfbelasting waren onderworpen. Het doel van art. 13 SW is volgens de parlementaire geschiedenis tweeledig. Ten eerste wilde men een verkrijging die juridisch afwijkt van een verkrijging krachtens erfrecht, maar economisch wel geheel op een lijn staat met een verkrijging krachtens erfrecht gelijk stellen met een erfrechtelijke verkrijging. 32 Uitkeringen uit levensverzekeringen, waarvan de premies onttrokken zijn aan het vermogen van de erflater, staan economisch gezien op een lijn met erfrechtelijke verkrijgingen. In wezen gebeurt er namelijk hetzelfde als bij een erfrechtelijke verkrijging, er wordt door overlijden uit het vermogen van de erflater verkregen. De uitkering is immers ten laste van het vermogen van de erflater opgebouwd. De wetgever beoogde bij het creëren van art 13 SW eveneens een einde te maken aan het veelvuldige ontgaan van belasting door belastingplichtigen. 33 Door vermogen onder te brengen bij een verzekeraar werd namelijk veelvuldig successierecht ontgaan. Om bovenstaande doelstellingen te waarborgen heeft de wetgever dan ook verschillende voorwaarden aan art. 13 SW verbonden. 30 I.J.F.A. van Vijfeijken, Fictieve erfrechtelijke verkrijgingen in de Successiewet 1956, Deventer: Kluwer 2002, p.196. 31 Kamerstukken II 1915/1916, 210, nr. 3, p.12. 32 Kamerstukken II 1915/1916, 210, nr. 3, p.12. 33 Kamerstukken II 1915/1916, 210, nr. 3, p.12. 13

3.4 De voorwaarden 3.4.1 Inleiding Art. 13 SW bevat verschillende voorwaarden. Zo moet het onder andere gaan om een verkrijging uit een overeenkomst van levensverzekering. Daarnaast is art. 13 SW alleen van toepassing als er iets aan het vermogen van de erflater is onttrokken. Dit wordt ook wel de onttrekkingseis genoemd. En tot slot bevat art. 13 SW het verschuldigdheidscriterium. Deze voorwaarden zullen hier achtereenvolgens aan bod komen. 3.4.2 Overeenkomst van levensverzekering Op grond van art. 13 lid 1 Successiewet 1956 word hetgeen dat is verkregen krachtens een overeenkomst uit levensverzekering, ongevallenverzekering daaronder begrepen, of derdenbeding geacht krachtens erfrecht door overlijden te zijn verkregen. De vraag of een uitkering krachtens levensverzekering plaatsvindt komt pas aan bod als de uitkering niet reeds op grond van art. 1 SW kan worden belast. Indien de erflater is gerechtigd tot een uitkering die niet eindigt bij overlijden valt dit recht op de uitkeringen namelijk in de nalatenschap en is art. 13 SW niet nodig om de uitkeringen in de belastingheffing te betrekken. 34 Indien een uitkering niet op grond van art. 1 SW kan worden belast gaat de definiëring van het begrip levensverzekering een rol spelen. Er is lange tijd geen duidelijke definitie geweest van het begrip levensverzekering. De definitie heeft zich geleidelijk aan door middel van jurisprudentie ontwikkeld. 35 levensverzekering als volgt gedefinieerd 36 : De Hoge Raad heeft in BNB 1960/21 het begrip De levensverzekering is een overeenkomst omtrent de uitkering van een kapitaal of een rente, op levens- en sterftekansen gegrond, waarbij mitsdien de uitkering of de premiebetaling of beide in enigerlei opzicht afhankelijk zijn gesteld van het in leven zijn of de dood van één of meer bepaalde personen. Volgens de Hoge Raad moest er voor de verzekeraar ten eerste een kans op voordeel in de overeenkomst besloten liggen. Daarnaast moest er volgens de Hoge Raad voor de verzekeraar een kans op nadeel, in verband met het leven of overlijden van de verzekerde, aanwezig zijn. Dit betekent dat de polis pas een polis uit levensverzekering is indien de verzekeraar door het 34 I.J.F.A. van Vijfeijken, Fictieve erfrechtelijke verkrijgingen in de Successiewet 1956, Deventer: Kluwer 2002, p.201. 35 H.M. Pauptit-Kruit en G.M.C.M. Staats, Kapitaalverzekeringen box 1 of box 3?, Amersfoort: SDU 2002, paragraaf 2.2.1. 36 HR 9 december 1959, BNB 1960/21. 14

overlijden van de verzekerde meer zal moeten uitkeren dan hij daar tegenover in de vorm van premies en koopsommen heeft ontvangen. De nadeeltheorie benaderde het levensverzekeringsbegrip vanuit de verzekeraar, terwijl de onzekerheid over de afloop van de verzekeringsovereenkomst voornamelijk bij de verzekeringnemer ligt. 37 De wetgever heeft deze koers gewijzigd door per 1 januari 1992 het begrip levensverzekering in de wet te definiëren. Een wettelijke definiëring van het begrip levensverzekering is heden ten dage te vinden in art. 7:975 BW. De wettelijke definiëring luidt als volgt: Een levensverzekering is de in verband met het leven of de dood gesloten sommenverzekering met dien verstande dat ongevallenverzekering niet als levensverzekering wordt beschouwd. Door het opnemen van deze wettelijke definitie werd al snel geconcludeerd dat geen kans op nadeel voor de verzekeraar nodig was voor de kwalificatie tot levensverzekering. Uit deze wettelijke definitie van levensverzekering vloeit tevens voort dat niet alleen de nadruk ligt op het overlijden, maar ook op het in leven zijn van de verzekeringnemer. Het is enkel van belang dat in een overeenkomst van levensverzekering een geldelijke uitkering in verband met het leven of de dood van een mens is vastgelegd. Slechts indien de levensverzekering in het geheel geen verband meer houdt met het leven of de dood van een mens is niet langer sprake van een levensverzekering. 38 3.4.3 De onttrekkingseis Het heffen van erfbelasting over uitkeringen uit levensverzekering is op grond van art. 13 SW slechts mogelijk voor zover er voor de opbouw van die uitkeringen iets aan het vermogen van de erflater is onttrokken. Onder onttrekkingen in de zin van art. 13 SW moet in ieder geval premies en koopsommen worden verstaan. 39 Erfbelasting kan slechts worden geheven voor zover er een vermogensoverheveling heeft plaatsgevonden op grond van een overeenkomst van levensverzekering. Indien er voor de opbouw van de uitkeringen niets aan het vermogen van de erflater is onttrokken heeft er geen vermogensoverheveling plaatsgevonden en kan er 37 H.M. Pauptit-Kruit en G.M.C.M. Staats, Kapitaalverzekeringen box 1 of box 3?, Amersfoort: SDU 2002, paragraaf 2.2.1. 38 H.M. Pauptit-Kruit en G.M.C.M. Staats, Kapitaalverzekeringen box 1 of box 3?, Amersfoort: SDU 2002, paragraaf 2.2.1. 39 I.J.F.A. van Vijfeijken, Cursus belastingrecht. Schenk- en Erfbelasting, Deventer: Kluwer 2012, paragraaf 5.10.0.C.a. 15

dus geen erfbelasting worden geheven. 40 In het algemeen dient aan de hand van het verbintenissenrecht te worden bepaald ten laste van wiens vermogen de premies en/of koopsommen komen. Dit betekent dat de premies en/of koopsommen in beginsel ten laste van de verzekeringnemer komen. Deze is ze immers ook verschuldigd, omdat hij een overeenkomst van levensverzekering met de verzekeraar heeft gesloten. 41 Deze eis is in beginsel makkelijk te omzeilen door er voor te zorgen dat de verzekerde niet tevens de verzekeringnemer is. Maar volgens de staatssecretaris zijn er nog meer elementen van belang voor de vraag of krachtens overeenkomst van levensverzekering iets aan het vermogen van de erflater is onttrokken. 42 Ten eerste is volgens de staatssecretaris het tijdstip van beoordeling van belang voor de vraag of er iets is onttrokken aan het vermogen van de erflater. Hierbij is de situatie op het tijdstip van overlijden beslissend. Ook het samenlevingsverband tussen partners is van belang voor de vraag of er iets is onttrokken aan het vermogen van de erflater. De premie die door de echtgenoot of partner verschuldigd is op grond van de overeenkomst van levensverzekering kan namelijk door het huwelijksgoederenregime of samenlevingscontract geheel of deels ten laste komen van het vermogen van de erflater. In dergelijke gevallen kan het huwelijksgoederenregime of samenlevingscontract de constructie niet dragen. 43 Dit betekent dat het samenlevingsverband dus ook een belangrijk element vormt voor de vraag of er iets is onttrokken aan het vermogen van de erflater. Het bovenstaande moet in combinatie met de belastingneutraliteit van art. 13 SW worden gezien. Hierop wordt ingegaan in hoofdstuk 6, paragraaf 2. 3.4.4 Het verschuldigdheidscriterium Tot slot is van belang wie de premies verschuldigd is geweest. Dit wordt ook wel het verschuldigdheidscriterium genoemd. In beginsel is de verzekeringnemer de volledige premie verschuldigd. 44 Volgens het besluit van de staatssecretaris kunnen de betrokken partijen bij een verzekeringsovereenkomst echter ook bepalen dat daarnaast nog anderen als medepremieplichtigen worden aangemerkt. Indien er meerdere premieplichtigen zijn moet de verschuldigdheid van de premie door de premieplichtigen blijken uit de polis of uit een bij de polis behorend clausuleblad. Daarnaast moet het aanvraagformulier door alle 40 R.T.G. Verstraaten, De onttrekkingseis van art. 13 Successiewet, WPNR 1993,6090, p. 303. 41 Artikel 7:925 Burgerlijk Wetboek. 42 Besluit van de staatssecretaris van 14 december 2010, DGB2010/873M, Stcrt.2010, 20508, paragraaf 2.1. 43 Besluit van de staatssecretaris van 14 december 2010, DGB2010/873M, Stcrt.2010, 20508, paragraaf 2.5. 44 Artikel 7:925 Burgerlijk Wetboek. 16

premieplichtigen zijn ondertekend en gedagtekend. 45 De premie hoeft door de premieplichtigen niet uit het eigen vermogen te worden betaald. In het arrest van de Hoge Raad van 17 februari 1954 is namelijk beslist dat moet worden aangesloten bij de verschuldigdheid van de premie en niet bij de betaling van de premie. 46 Door wie de feitelijke betaling van de premie geschiedt is dus niet van belang. Hier zal in hoofdstuk 5 dieper op in worden gegaan bij de bespreking van de premieschenking. 3.5 Conclusie In dit hoofdstuk is in het kort een theoretisch kader geschetst van art. 13 SW. Art. 13 SW is ontstaan doordat de Hoge Raad heeft aangesloten bij de leer van het zelfstandige recht. Voor de wetgever was dit de aanleiding om uitkeringen uit levensverzekering en derdenbeding krachtens een fictiebepaling in de erfbelasting te betrekken. Het doel van art. 13 SW is hierbij om verkrijgingen die juridisch afwijken, maar economisch op een lijn staan met verkrijgingen krachtens erfrecht gelijk te stellen met erfrechtelijke verkrijgingen. Verkrijgingen krachtens levensverzekeringen bij overlijden staan economisch op een lijn met erfrechtelijke verkrijgingen indien de erflater tijdens leven de premies verschuldigd is geweest. De uitkering uit levensverzekering is dan opgebouwd ten laste van het vermogen van de erflater. De wetgever beoogde bij de invoering van art. 13 SW eveneens misbruik van de Successiewet middels het verzekeringsinstituut te voorkomen. Met ditzelfde doel zijn aan art. 13 SW dan ook verschillende voorwaarden gekoppeld. Zo wordt een verkrijging slechts belast voor zover er iets aan het vermogen van de erflater is onttrokken. Slechts dan behoort de uitkering fictief tot de nalatenschap. Het tijdstip van beoordeling en het huwelijksgoederenregime of samenlevingsverband vormen volgens de staatssecretaris belangrijke elementen. Er kunnen namelijk gedurende de looptijd nog wijzigingen plaats vinden in de verschuldigdheid, waardoor het mogelijk is dat uiteindelijk niets aan het vermogen van de erflater is onttrokken. Daarnaast kan het zo zijn dat niet de verschuldigdheid, maar het huwelijksgoederenregime of samenlevingsverband zorgt voor een onttrekking aan het vermogen van de erflater. Ook in dat geval behoort de uitkering fictief tot de nalatenschap. 45 Besluit van de staatssecretaris van 14 december 2010, DGB2010/873M, Stcrt.2010, 20508, paragraaf 2.2. 46 HR 17 februari 1954, BNB 1954/140. 17

HOOFSTUK 4 DE WERKING VAN ART. 13 SUCCESSIEWET 4.1 Inleiding In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de werking van art. 13 SW. Er zit een groot verschil in werking tussen de bepaling van vóór 2010 en de huidige bepaling. Dit verschil zal in dit hoofdstuk uitgebreid aan bod komen. Allereerst zal in paragraaf 2 ingegaan worden op de werking van art. 13 SW tot en met 2009. Vervolgens zal in paragraaf 3 worden gekeken naar de werking van het huidige art. 13 SW en dit hoofdstuk zal worden afgesloten met een korte conclusie in paragraaf 4. 4.2 Successiewet 1956 tot en met 2009 Art. 13 SW luidde tot en met 2009 als volgt: Al wat tengevolge van of na het overlijden van een erflater wordt verkregen krachtens een overeenkomst van levensverzekering - ongevallenverzekering daaronder begrepen - of krachtens een beding ten behoeve van een derde, wordt, voor de toepassing van deze wet, geacht door de bevoordeelde krachtens erfrecht door het overlijden te zijn verkregen, tenzij voor de verkrijging niets aan het vermogen van de erflater is onttrokken. Ingeval het verkregene op grond van deze bepaling geacht wordt krachtens erfrecht te zijn verkregen van meer dan één erflater, vindt de bepaling slechts toepassing met betrekking tot de nalatenschap van de erflater die het laatst is overleden. Onder deze regeling bleef art. 13 SW alleen buiten toepassing als er voor de verkrijging niets aan het vermogen van de erflater was onttrokken. Wanneer er dus maar één euro door de overledene was betaald werd de gehele uitkering in de heffing betrokken. Indien de gehele uitkering in de heffing werd betrokken kon art. 23 SW de pijn nog enigszins verzachten. Dit artikel bepaalde onder meer dat de waarde van de verkrijging wordt verminderd met de bedragen die de verkrijger daarvoor zelf heeft opgeofferd. De premies die door de begunstigde waren voldaan mochten hierdoor op grond van art. 23 SW in aftrek worden gebracht. Wanneer de premies uit een gemeenschap van goederen zijn betaald, waarin de begunstigde zelf deelgenoot was, heeft de begunstigde in feite de helft van de premies betaald waardoor de begunstigde recht heeft op aftrek van de helft van de premies. Art. 13 SW was enkel niet van toepassing indien de erflater niet in gemeenschap van goederen was gehuwd dan wel geen finaal verrekenbeding was overeengekomen in de huwelijksvoorwaarden of het samenlevingscontract en de erflater daarnaast niet zelf de premies aan de verzekeraar was verschuldigd. Hierbij kan worden gedacht aan de situatie waarin een man en vrouw in koude uitsluiting zijn gehuwd zonder finaal verrekenbeding en de vrouw een verzekering afsluit op het leven van haar man, waarbij de 18

vrouw naast verzekeringnemer tevens als begunstigde fungeert. 47 Voorbeeld: X en Y zijn in gemeenschap van goederen gehuwd. Zij hebben een levensverzekering afgesloten op het leven van Y ter grootte van een bedrag van 100.000. Op het moment dat Y komt te overlijden is een bedrag van 6.000 aan premies voldaan. Het belastbare bedrag kan als volgt worden berekend: De uitkering van 100.000 werd geheel in de heffing betrokken. Op grond van art.23 SW mocht hierop het opgeofferde bedrag in mindering worden gebracht. Doordat de man en vrouw in gemeenschap van goederen zijn gehuwd heeft de vrouw in feite de helft van de premies betaald en hierdoor ook recht op aftrek van de helft van de premies. Het belastbare bedrag is daarom 100.000 ( 6.000 x 1/2 e ) = 97.000. Vooral het feit dat door art. 13 SW de gehele uitkering in de heffing werd betrokken en de begunstigde slechts het eigen opgeofferde bedrag in aftrek mocht brengen werd als onredelijk beschouwd. 48 Art. 13 SW bevatte hierdoor een overkill. Het doel van art. 13 SW is om de verkrijging krachtens levensverzekering bij overlijden, die economisch op een lijn staat met een verkrijging krachtens erfrecht, gelijk te stellen met een erfrechtelijke verkrijging. 49 Art. 13 SW belast echter veel meer. In bovenvermeld voorbeeld hebben X en Y beide 3.000 aan premies voldaan. Dit heeft tot een uitkering van 100.000 geleid. Het behaalde rendement van 94.000 ( 100.000-6.000) werd onder de regeling tot en met 2009 volledig aan de erflater toegerekend, terwijl het rendement voor de helft is behaald op de eigen investering van X. De overkill zit hem derhalve in het feit dat door de gemeenschap van goederen aan beide echtgenoten de helft van de betaalde premies wordt toegerekend, terwijl het rendement op grond van het voormalige art. 13 SW geheel aan de erflater werd toegerekend in plaats van eveneens aan beide echtgenoten voor de helft. 47 Kamerstukken II 2008/2009, 31 930, nr.3, p.7. 48 Kamerstukken II 2008/2009, 31 930, nr.3, p.32. 49 Kamerstukken II 1915/1916, 210, nr. 3, p.12. 19

4.3 Successiewet 1956 vanaf 2010 Vanaf 2010 luidt art. 13 SW als volgt: Al wat ten gevolge of na van het overlijden van een erflater wordt verkregen krachtens een overeenkomst van levensverzekering, ongevallenverzekering daaronder begrepen, of krachtens een derdenbeding, wordt voor de toepassing van deze wet geacht krachtens erfrecht door het overlijden te zijn verkregen, voor zover de verkrijging kan worden toegerekend aan een onttrekking aan het vermogen van de erflater, behoudens voor zover bij de verkrijger de aan die onttrekking ontleende rechten reeds voor het overlijden van de erflater aan de heffing van schenk- of erfbelasting waren onderworpen. De wetgever beoogde met deze wetswijziging een pijnpunt weg te nemen bij de heffing van erfbelasting op uitkeringen uit levensverzekering. Een pijnpunt was voorheen met name aanwezig in gevallen waarbij de erflater was gehuwd in gemeenschap van goederen. In deze veelvoorkomende situaties werd in beginsel de gehele uitkering uit levensverzekering in de heffing van erfbelasting betrokken en kon slechts de helft van de betaalde premies in mindering worden gebracht. 50 Dit pijnpunt is vanaf 1 januari 2010 uit art. 13 SW gehaald door van art. 13 SW een voorzoverbepaling te maken. In het huidige art. 13 SW wordt niet meer gewerkt met de systematiek van premieaftrek, maar wordt slechts het deel van de uitkering in de heffing betrokken dat kan worden toegerekend aan een onttrekking aan het vermogen van de erflater. Art. 23 SW 1956 is hierdoor komen te vervallen. 51 Voorbeeld: X en Y zijn in gemeenschap van goederen gehuwd. Zij hebben een levensverzekering afgesloten op het leven van Y ter grootte van een bedrag van 100.000. Op het moment dat Y komt te overlijden is een bedrag van 6.000 aan premies voldaan. Het belastbare bedrag kan als volgt worden berekend: Slechts het deel van de uitkering dat is onttrokken aan het vermogen van Y wordt in de heffing betrokken. Aangezien er gehuwd is in gemeenschap van goederen is 100.000 x 1/2 e onttrokken aan het vermogen van de man. Het belastbaar bedrag is hierdoor 50.000. Daarnaast blijft de uitkering buiten de heffing voor zover het recht op de uitkering bij de verkrijger reeds eerder aan de heffing van erf- of schenkbelasting is onderworpen. De memorie van toelichting geeft hierbij als voorbeeld een lopende polis die is vererfd. 52 Ook dit is een versoepeling ten opzichte van de oude systematiek, waarin op grond van het per 2010 50 Kamerstukken II 2008/2009, 31 930, nr.3, p.7. 51 Kamerstukken II 2008/2009, 31 930, nr.3, p.32. 52 G.M.C.M. Staats, Overkill uit artikel 13 SW 1956, maar ook geen constructies meer!, BB 2009/08. 20

vervallen artikel 23 van de Successiewet slechts een aftrek is toegestaan van het bedrag waarover schenk- of erfbelasting is geheven. 53 4.4 Conclusie In dit hoofdstuk is ingegaan op de manier waarop art. 13 SW met ingang van 1 januari 2010 is gewijzigd. Hierbij is de situatie van vóór 2010 vergeleken met de huidige situatie. Art. 13 SW zoals het tot 1 januari 2010 heeft gegolden rekende het volledig behaalde rendement op de premies toe aan de erflater, terwijl bij in gemeenschap van goederen gehuwden de helft van het rendement is toe te rekenen aan de langstlevende partner. Hierdoor was sprake van overkill. Dit pijnpunt is met ingang van 1 januari 2010 weggenomen door in art. 13 SW een voorzoverbepaling op te nemen. Tot slot is bij de wetswijziging aan art. 13 SW nog een slotzin toegevoegd, waardoor de uitkering niet meer in de heffing wordt betrokken wanneer deze bij de verkrijger reeds eerder aan de heffing van erf- of schenkbelasting onderworpen is geweest. 53 Besluit van de staatssecretaris van 14 december 2010, DGB2010/873M, Stcrt. 2010, 20508, paragraaf 1. 21

HOOFDSTUK 5 ARTIKEL 13 & SAMENLEVINGSVERBANDEN 5.1 Inleiding In dit hoofdstuk wordt aandacht besteed aan de belastingneutraliteit. In paragraaf 2 zal allereerst de uitwerking van art. 13 SW in de praktijk ten aanzien van verschillende huwelijksvermogensregimes en samenlevingsvormen aan bod komen. In paragraaf 3 zal vervolging gekeken worden of er een rechtvaardigingsgrond is voor de uitwerking van art 13 SW in de praktijk. Dit hoofdstuk zal worden afgesloten met een korte conclusie in paragraaf 4. 5.2 De uitwerking van art. 13 SW in de praktijk Gemeenschap van goederen Bij een huwelijk in gemeenschap van goederen komen de premies per definitie uit het gemeenschappelijk vermogen. 54 Bij het overlijden van de echtgenoot is dan ook altijd een deel van de premies onttrokken aan het vermogen van de erflater. Op grond van art. 13 SW is het gedeelte van de uitkering dat is toe te rekenen aan deze onttrekking belast. Huwelijkse voorwaarden Bij huwelijkse voorwaarden is dit anders, hierbij moet aan de hand van de voorwaarden worden beoordeeld of de tijdens de huwelijksperiode verschuldigde premie, ten laste van het vermogen van de erflater is gekomen. 55 Het is hierbij van belang dat de verschuldigde premies geen gemeenschappelijke kosten van de huishouding vormen. De vraag is alleen wanneer premies kosten van de huishouding vormen. Volgens de staatssecretaris wordt aangenomen dat wanneer de verzekering is gesloten in het kader van oudedags- of nabestaandenvoorziening de verschuldigde premies kosten van de huishouding vormen. Als de verzekering daarentegen is gesloten als belegging vormen de verschuldigde premies geen kosten van de huishouding. Indien de verschuldigde premies tot de kosten van de huishouding worden gerekend, zou er sprake zijn van een onttrekking aan het vermogen van de erflater, wat leidt tot belastingheffing op grond van art. 13 SW. Echter, omdat de scheidslijn tussen oudedags- of nabestaandenvoorziening aan de ene kant en belegging aan de andere kant moeilijk te bepalen is heeft de staatssecretaris in zijn besluit van 14 december 2010 goedgekeurd dat premies van levensverzekeringen voor toepassing van de Successiewet 54 Kamerstukken II 2008/2009, 31 930, nr. 3, p.32. 55 Besluit van de staatssecretaris van 14 december 2010, DGB2010/873M, Stcrt.2010, 20508, paragraaf 2.5.2. 22

niet worden aangemerkt als kosten van de huishouding in de zin van art. 1:84 BW. 56 Het gevolg van deze goedkeuring is dat de verschuldigde premies nooit gemeenschappelijk zijn, tenzij partners uitdrukkelijk overeenkomen in de huwelijkse voorwaarden dat de premies wel gemeenschappelijke kosten vormen. Dit betekent dat de verschuldigde premies in beginsel dus een privéschuld van de partner zijn, waardoor een onbelaste uitkering voor de Successiewet kan worden gecreëerd. 57 Samenwonenden Ook bij ongehuwd samenwonenden kan een belaste uitkering worden voorkomen. Aan de hand van het samenlevingscontract moet worden bepaald of de verschuldigde premie een privéschuld is of een schuld die partners in onderlinge verhouding zijn aangegaan. 58 Ook hier geldt dat op basis van de goedkeuring die de staatssecretaris heeft gegeven in het besluit van 14 december 2010 59 de verschuldigde premies nooit gemeenschappelijk zijn, tenzij partners uitdrukkelijk overeenkomen in het samenlevingscontract dat de premies wel kosten van de huishouding en dus gemeenschappelijke kosten vormen. Dit betekent dat de verschuldigde premies in beginsel dus een privéschuld van de partner zijn, waardoor het ook bij samenwoners mogelijk is om een onbelaste uitkering voor de Successiewet te creëren. 60 Uit het bovenstaande volgt dat art. 13 SW in de praktijk niet neutraal staat ten aanzien van verschillende huwelijksgoederenregimes en samenlevingsvormen. Zo is premiesplitsing niet mogelijk bij partners die in gemeenschap van goederen zijn gehuwd, omdat door de gemeenschap altijd de helft van de premies wordt onttrokken aan het vermogen van de erflater. 61 Partners met huwelijkse voorwaarden of een samenlevingscontract kunnen daarentegen wel een zodanige regeling opnemen waardoor er voor art. 13 SW niets aan het vermogen van de erflater is onttrokken en een uitkering dus vrij van erfbelasting kan worden verkregen. 62 Dit betekent dat echtgenoten die in gemeenschap van goederen zijn gehuwd een nadeligere positie hebben ten opzichte van andere, gehuwde of ongehuwde, partners die belastingheffing op grond van art. 13 SW kunnen voorkomen. In de volgende paragraaf zal worden bekeken of er een rechtvaardigingsgrond aanwezig is voor het feit dat art. 13 SW niet 56 Besluit van de staatssecretaris van 14 december 2010, DGB2010/873M, Stcrt.2010, 20508, paragraaf 8. 57 Besluit van de staatssecretaris van 14 december 2010, DGB2010/873M, Stcrt.2010, 20508, paragraaf 8. 58 Besluit van de staatssecretaris van 14 december 2010, DGB2010/873M, Stcrt.2010, 20508, paragraaf 2.5.6. 59 Besluit van de staatssecretaris van 14 december 2010, DGB2010/873M, Stcrt.2010, 20508. 60 Besluit van de staatssecretaris van 14 december 2010, DGB2010/873M, Stcrt.2010, 20508, paragraaf 8. 61 Kamerstukken II 2008/2009, 31 930, nr.9, p.87. 62 Besluit van de staatssecretaris van 14 december 2010, DGB2010/873M, Stcrt.2010, 20508, paragraaf 2.5. 23

neutraal uitwerkt ten aanzien van verschillende huwelijksvermogensregimes en samenlevingsvormen. 5.3 Rechtvaardigingsgrond Art. 13 SW blijkt in de praktijk niet neutraal te staan ten aanzien van verschillende huwelijksvermogensregimes en samenlevingsvormen. De vraag is of het gerechtvaardigd is om in art 13 SW gehuwden in gemeenschap van goederen anders te behandelen als gehuwden met huwelijkse voorwaarden en samenwoners. Gubbels geeft in haar proefschrift 63 al aan dat beide groepen niet gelijk zijn. Zij richt zich in haar proefschrift derhalve op de vraag of de aanwezige verschillen dermate relevant zijn om een verschillende behandeling in art 13 SW te rechtvaardigen. Het aangaan van een huwelijk roept een onderhoudsplicht in het leven. Deze onderhoudsplicht is opgenomen in art. 1:81 BW, is dwingendrechtelijk van aard en geldt ongeacht het gekozen huwelijksgoederenregime. Art. 1:81 BW is beperkt tot de inkomstensfeer en verplicht echtgenoten tot het verschaffen van levensonderhoud, dan wel het elkaar laten delen in de welstand. 64 Daarnaast geldt voor echtgenoten op grond van art. 1:84 BW de regeling dat echtgenoten verplicht zijn bij te dragen in de kosten van de huishouding. Deze regeling kan worden gezien als een uitwerking van de wederzijdse zorgplicht. 65 Het eerste lid van artikel 84 bepaalt dat de kosten van de huishouding ten eerste ten laste komen van het gemeenschappelijke inkomen en, voor zover dit ontoereikend is, in evenredigheid ten laste van ieders eigen inkomen. De kosten van de huishouding betreffen op grond van art. 1:84 BW in ieder geval de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen. De regelingen uit art. 1:81 BW en 1:84 BW spelen echter slechts een rol indien de echtgenoten over enig privévermogen beschikken. Gehuwden in gemeenschap van goederen delen door het huwelijksgoederenregime namelijk al in elkaars welvaart. De kosten van de huishouding komen derhalve automatisch ten laste van het gemeenschappelijke inkomen en vermogen. Het praktische belang van art. 1:84 BW zou derhalve het grootst moeten zijn bij in koude uitsluiting gehuwden. Uit onderzoek van Gubbels blijkt echter dat art. 1:84 BW in de praktijk slechts een gering praktisch belang heeft. Zo blijkt slechts in 0,5% van de gevallen 63 N.C.G. Gubbels, Samenlevingsverbanden in de inkomstenbelasting en de schenk- en erfbelasting, Deventer: Kluwer 2011. 64 Kamerstukken II 1999/2000, 27 084, nr.3, p.3. 65 N.C.G. Gubbels, Samenlevingsverbanden in de inkomstenbelasting en de schenk- en erfbelasting, Deventer: Kluwer 2011, p. 121. 24