Management en organisatie Examennummer: 68489 Datum: 10 december 2011 Tijd: 10:00 uur - 11:30 uur Dit examen bestaat uit 7 pagina s. De opbouw van het examen is als volgt: - 40 meerkeuzevragen (maximaal 40 punten) Heeft u minimaal 28 vragen correct beantwoord, dan heeft u een voldoende behaald. De antwoorden dienen ingevuld te worden op bijgevoegd examenpapier. Schrijf duidelijk leesbaar. Toegestane hulpmiddelen - Geen Wij wensen u veel succes!
Meerkeuzevragen (40 punten) Vermeld het meest juiste antwoord. De antwoorden dienen ingevuld te worden op bijgevoegd examenpapier. Voor een correct antwoord: 1 punt. 1. Welke betekenis van het woord management is gerelateerd aan resultaten? a. Activiteiten van managers. b. Kennis en kunde per vakgebied. c. Top-, midden- of eerstelijnsmanagement. 2. Welke rol vervult Bill Gates volgens Mintzberg als hij wordt gezien als het gezicht van Microsoft? a. Besluitvormende rol b. Informationele rol c. Interpersoonlijke rol 3. Wat is het kenmerk van lateraal denken volgens De Bono? a. Bevorderen van discontinuïteit. b. Combineren en verbeteren van ideeën. c. Voorkomen van kritiek op ideeën. 4. Hoe kan de bedreiging van nieuwe toetreders worden beperkt volgens het vijfkrachtenmodel van Porter? a. Door de mate van differentiatie in de bedrijfstak te vergroten. b. Door op grote schaal producten en diensten te produceren. c. Door sterk afwijkende producten te introduceren. NCOI Opleidingsgroep 1
5. Een schonere verbrandingsmotor levert een hogere actieradius en verlaagt de uitstoot van CO2 met 4 procent. Welke DESTEP-factor wordt hier benoemd? a. Ecologisch b. Economisch c. Technologisch 6. Wat is een voorbeeld van een kwantitatieve voorspellingstechniek? a. Analogie b. Causale modellen c. Scenario s 7. Wat is een ondersteunende activiteit in de waardeketen van Porter? a. Inkoop b. Marktonderzoek c. Nazorg 8. Welke strategie kiest een organisatie volgens de confrontatiematrix als sterke kanten worden bedreigd? a. Aanvallen b. Verdedigen c. Versterken 9. Welk financieel criterium wordt beschreven door de current ratio? a. Liquiditeit b. Solvabiliteit c. Winstgevendheid 10. Onder vergelijkbare omstandigheden kan de inrichting van managementprocessen het verschil maken tussen slagen of falen van organisaties. Welk synergiepotentieel wordt dan benut? a. De waardeketen van Porter b. Kernbekwaamheden van Hamel en Prahalad c. Parenting-voordeel van Goold en Campbell 11. Een nieuw product met een relatief laag marktaandeel maakt een enorme marktgroei door. Hoe wordt dit product ingedeeld in de BCG-matrix? a. Cash cow b. Star c. Question mark NCOI Opleidingsgroep 2
12. Wat is een voorbeeld van voorwaartse verticale integratie? a. Een reisbureau gaat reisgidsen drukken. b. Een reisbureau opent nieuwe locaties in dezelfde stad. c. Een reisbureau richt zelf incheckbalies in op de luchthaven. 13. Een bouwer van luxejachten investeert nadrukkelijk in langdurige relaties met klanten door op aanvraag producten te leveren. Welke strategie volgens Treacy en Wiersema wordt hier gevolgd? a. Customer intimacy b. Operational excellence c. Product leadership 14. Wat is bij het realiseren van kostenvoordelen een voorbeeld van het herontwerpen van de waardeketen (Porter)? a. Verbeteren van de relaties tussen waardeketens van leveranciers en afnemers. b. Verduidelijken van relaties tussen activiteiten binnen de eigen waardeketen. c. Verplaatsen van activiteiten, wat leidt tot kostenvoordeel uit geografische ligging. 15. Wat is een gevaar van een differentiatiestrategie? a. Het maken van een keuze tussen innovator of volger. b. Het ontwerpen van imitaties door concurrenten. c. Het toekennen van unieke kenmerken aan een product. 16. Hoe omschrijft Kotter 'afhankelijkheid' als basis voor invloed of macht? a. Een manager beschikt over formele macht om iemand iets op te dragen. b. Een manager doet kleine dingen voor een medewerker die dat zeer op prijs stelt. c. Een manager heeft middelen ter beschikking die de medewerker voor zijn werk nodig heeft. 17. Tot welke theorieën over leiderschap wordt de X- en Y-theorie van Douglas McGregor gerekend? a. Human Relations-beweging b. Revisionisme c. Scientific Management 3 NCOI Opleidingsgroep
18. Een zeer ervaren medewerker komt nog steeds bij zijn leidinggevende vragen om besluiten die hij zelf zou moeten kunnen nemen. Welke managementstijl (Hersey en Blanchard) is voor deze leidinggevende het meest geschikt om toe te passen? a. Instrueren b. Overleggen c. Overtuigen 19. Welke vorm van planning leidt tot plannen voor investeringen? a. Behoefteplanning b. Capaciteitsplanning c. Langetermijnplanning 20. Welke methodiek gaat bij het plannen over organisatiegrenzen heen? a. JIT b. MRP I c. MRP II 21. Wat geven de cijfers in een netwerkplanning aan? a. Een activiteit b. Een knooppunt c. Een tijdsduur 22. Waartoe leidt het bestuursmotief in horizontale zin? a. Afdelingsvorming b. Bevelsverhoudingen c. Functionalisatie 23. Een grote multinational heeft zijn activiteiten verspreid over 30 landen. In ieder van die landen is de productie verdeeld in divisies voor wasmiddelen, voedingsmiddelen en dranken. Van welke specialisatie is hier sprake? a. G-indeling b. M-indeling c. P-indeling 24. Een talentvolle medewerker krijgt de kans om binnen zijn functie naast uitvoerende taken ook aansturende taken te gaan verrichten. Welk van onderstaande begrippen wordt hier omschreven? a. Taakroulatie b. Taakverruiming c. Taakverrijking NCOI Opleidingsgroep 4
25. Hoe wordt een hiërarchische relatie ook wel genoemd? a. Functionele relatie b. Lijnrelatie c. Stafrelatie 26. In een projectvergadering besluit een lijnmanager over de te nemen vervolgstap, samen met de verantwoordelijken voor Inkoopactiviteiten en P&O-activiteiten. Van welke relatie is hier sprake? a. Bilateraal b. Diagonaal c. Lateraal 27. Een besluit is direct van invloed op de continuïteit van een organisatie. Welke overweging bij besluitvorming is hier leidend? a. Belang b. Reikwijdte c. Urgentie 28. Bij welke vorm van samenhang vindt de beïnvloeding in twee richtingen plaats? a. Gepoolde samenhang b. Reciproque samenhang c. Sequentiële samenhang 29. Wat is de zwaarste complexe coördinatievoorziening die kan worden ingezet? a. Integrator b. Matrixorganisatie c. Werkgroep 30. Wat is benodigd bij iedere vorm van samenhang? a. Complexe coördinatievoorzieningen b. Elementaire coördinatievoorzieningen c. Planning 31. Wat is een voorbeeld van een organisatiestructuur na een ongerelateerde uitbreiding? a. F-indeling b. G-indeling c. P-indeling 5 NCOI Opleidingsgroep
32. De levensduur van producten wordt korter en marketing vraagt steeds frequenter aanpassingen van productiemethoden. Van welke vorm van complexiteit is hier sprake? a. Culturele complexiteit b. Operationele complexiteit c. Organisatorische complexiteit 33. Welke test laat zien in welke mate een organisatie aan nieuwe plannen kan worden aangepast? a. Flexibiliteitstest b. Test op problematische verbanden c. Uitvoerbaarheidstest 34. Fase 2 van het groeimodel van Greiner kent groei door 'richting geven'. Welke crisis ontstaat aan het einde van deze fase? a. Autonomiecrisis b. Beheersingscrisis c. Bureaucratiecrisis 35. Het fasemodel van Scott beschrijft verticale integratie in de tweede fase. Tot welke bouwsteen behoort deze ontwikkeling? a. Operaties b. Strategie c. Structuur 36. Welk van onderstaande begrippen wordt door Sanders en Neuijen genoemd als tegenovergestelde van mensgericht? a. Normatief b. Resultaatgericht c. Werkgericht 37. Een boekhouder wil dat alle transacties op de cent nauwkeurig worden geregistreerd, terwijl de verkoper bij een marge van ongeveer 15% tevreden is. Welk kenmerk van cultuurverschillen volgens Lawrence en Lorsch wordt hier omschreven? a. Doeloriëntatie b. Formaliteit van de structuur c. Interpersoonlijke oriëntatie NCOI Opleidingsgroep 6
38. Welk onderdeel van de visie geeft antwoord op de vraag "Wat willen we bereikt hebben?" a. Gedroomde positie b. Omgevingsbeeld c. Succesformule 39. Een sportteam wordt bij elkaar gebracht voor het gezamenlijk realiseren van een prestatie. Wat is de ideale bijpassende cultuurvorm volgens Handy? a. Persoonsgerichte cultuur b. Rolgerichte cultuur. c. Taakgerichte cultuur 40. Een organisatie kent geformaliseerde communicatiekanalen terwijl de besluitvorming plaatsvindt via geïnstitutionaliseerde kanalen. Volgens welk model van Mintzberg is deze organisatie ingericht? a. Machineorganisatie b. Politieke organisatie c. Professionele organisatie 7 NCOI Opleidingsgroep