Te + infinitief A: Te + Infinitief: twee dingen tegelijk. Jan staat in de keuken. Hij doet de afwas. Jan staat in de keuken de afwas te doen. Tom zit op zijn stoel. Hij leest een boek. Tom zit op zijn stoel een boek te lezen. Anne ligt op de bank Zij kijkt T.V. Anne ligt op de bank T.V. te kijken. Kees loopt op straat. Hij zingt een liedje. Kees loopt op straat een liedje te zingen. De was hangt buiten. De was droogt. De was hangt buiten te drogen. Na de werkwoorden staan, zitten, liggen, lopen en hangen volgt te + infinitief als er twee dingen tegelijk gebeuren. B: Te + infinitief: helpen en leren. Ik help Joost zijn schoenen aan te doen. Anne helpt Karin het eten klaar te maken. De docent helpt de cursist de oefening te maken. De moeder van Joost leert Joost zijn veters te strikken. De leraar leert de kinderen netjes te schrijven. Bart leert Erik zijn fietsband te repareren. De cursisten leren de woorden op te zoeken. Na de werkwoorden helpen en leren volgt vaak te + infinitief. 1
C: Te + infinitief: iets, niets Hij heeft vanavond niks te doen. Heb jij al iets te drinken gehad? Zij krijgen niets meer te drinken. Er is bijna niets te zien. Valt er vanavond iets te beleven? Mogen wij iets te snoepen pakken? Zullen wij nog iets te zien krijgen? Kunnen wij nog iets te eten krijgen? Laten wij nog iets te drinken nemen. Willen jullie niets meer te eten hebben? Daar heb je niets mee te maken. Jullie hebben daar niets te zoeken. Zij krijgen vandaag niet veel te doen. Hebben jullie nog wat te snoepen? Er valt weinig aan te doen. Na de woorden iets, niets, wat, veel, weinig volgt vaak te + infinitief. Iets + te + infinitief staat op de plaats van het object.(zie ook aflevering 6) D: Te + infinitief: te te Hij is te moe om te werken. Zij is te ziek om op te staan. Dat pak is te groot om mee te nemen. De kinderen zijn te jong om die film te mogen zien. Je bent nooit te oud om te leren. Dat is te mooi om waar te zijn. Het is te vies om aan te pakken. Na te moe, te oud etc. volgt vaak om + te + infinitief.. 2
E: Te + infinitief: Het predikaat + om + te constructie. Het is leuk om naar de film te gaan. Ik vind het leuk om naar de film te gaan. Het is moeilijk om die opdracht te maken. Wij vinden het moeilijk om die opdracht te maken. Het is lastig om met de auto in het centrum te komen. Hij vindt het lastig om in het centrum te komen. Het is raar om te laat te komen. Ik vind het raar om te laat te komen. Het is dom om die boodschappen te vergeten. Zij vindt het dom om die boodschappen te vergeten. Het is niet verkeerd om die opdracht aan te nemen. Ik vind het niet verkeerd om die opdracht aan te nemen. Na een predikaat: (Bijv.: Het is leuk ) volgt vaak om + te + infinitief. Te + infinitief staat achteraan in de zin F: Te + infinitief: werkwoorden Het begint te sneeuwen. Het begint te regenen. Ik begin de toets te maken. De boze activist begint taarten te gooien. Jij hoeft vandaag niet te komen. Wij hoeven die toets niet te maken. Hij durft niet naar beneden te kijken. Zij durven niet in het water te springen. Hij weigert die rekening te betalen. Zij weigeren hun radio zachter te zetten. Hij tracht die moeilijke opdracht te maken. Zij trachten de kapotte auto te repareren. 3
Na de werkwoorden beginnen, hoeven, durven, weigeren en trachten volgt vaak te + infinitief. G: Te + infinitief: het werkwoord zijn. Wij kunnen de opdracht niet maken. De opdracht is niet te maken. Zij kunnen de boot goed zien. De boot is goed te zien. Ik kan de muziek niet horen. De muziek is niet te horen. Hij kan dat werk goed doen. Dat werk is goed te doen. Ik kan dat adres niet vinden. Dat adres is niet te vinden. Wij kunnen die afstand goed lopen. Die afstand is goed te lopen. De coureur kan die route niet rijden. Die route is niet te rijden. In de passieve zin met het werkwoord zijn staat vaak te + infinitief. ( Zie ook aflevering 33) H: Te + infinitief: Idioom Hij hoort elke dag op school te zijn. Je hoort op tijd te komen. Je dient op dat feest een stropdas te dragen. De patiënten dienen zich eerst te melden bij de receptie. De lessen komen te vervallen. Die afspraak komt te vervallen. 4
Er valt niet over te praten. Er valt niets aan te doen. Wij zijn van plan om naar die film te gaan. Ik heb geen zin om naar dat feest te gaan. Men is verplicht op het werk een helm te dragen Wij zijn voornemens om in juni te gaan trouwen. 5