MTO-A Natuur Onderzoekers Onderzoek Wetmatig Onzeker Empirisch Deterministisch Open-minded Objectief (repliceerbaar) Verklaarbaar Skeptisch Systematisch Voorzichtig Gecontroleerd Ethisch Beschrijven, verklaren, voorspellen en controleren. Causale hypothese: wordt getoetst met een experiment. Geeft een verband aan. Descriptieve hypothese: getoetst met correlationeel onderzoek, geeft alleen aan dat er een verband is. Moeten toetsbaar, weerlegbaar, helder, rationeel en eenvoudig zijn! Empirische cyclus: 1. Vorm hypothese op basis van theorie, model of observaties. 2. Opzet van het onderzoek. 3. Predicties maken. 4. Onderzoek uitvoeren, data verzamelen en voorspellingen toetsen. 5. Hypothese bevestigen of niet, interpretatie resultaten. 6. Trek conclusie voor hypothese en theorie. Weerlegging geeft meer zekerheid dan bevestiging. Weerlegging leidt tot weerlegging theorie, bevestiging niet zozeer tot bevestiging theorie (kan sprake zijn van een andere theorie). Hypothetisch construct: vat samen en beschrijft gedrag dat dezelfde dingen gemeen heeft. Maakt de hypothese rationeel en spaarzaam. - conceptualiseren -> Construct validiteit Variabelen: meetbare aspect/eigenschap van het gedrag, waar personen onderling op kunnen verschillen. - operationaliseren -> Inhoudsvaliditeit Operationele definitie: geeft precies aan hoe de variabele gemeten gaan worden. Uitsluiten van dubbelzinnigheden, bevorderen van communicatie en replicatie toestaan. (niet iedere operationalisering leidt tot zelfde relatie -> multiple operationaliseringen overwegen) Experimenteel onderzoek zuiver experiment / quasi experiment (geen randomisatie, bestaande groepen gebruiken voor het onderzoek) Beschrijvend onderzoek beschrijvend / correlationeel (causaliteitsprobleem en richting) Om het onderzoek zo zuiver en valide mogelijk te maken: externe/storende variabelen elimineren, constant houden, randomiseren, balanceren(op basis van kwaliteit) en/of matchen (gelijke scores). Betrouwbaarheid: dat een meting consistent, herhaalbaar en stabiel is. Gaat vaak over de meetmethoden. Onderzoeken door: Test-hertest (zelfde test) Halveringsmethode Parallelle vormen (verschillende test) Validiteit: de mate waarin een procedure meet wat hij moet meten. Content/inhoudsvaliditeit: weerspiegelen scores de observeerbare variabele. Construct validiteit: in hoeverre weerspiegelen de scores/variabele het construct. Interne validiteit: is er sprake van een confounding factor? Zuiver X -> Y relatie? Externe validiteit: de mate van generaliseerbaarheid. Ecologische validiteit: generaliseerbaarheid naar het dagelijkse leven.
Temporele validiteit: generaliseerbaarheid naar andere tijdsperioden. Populatie validiteit: generaliseerbaarheid naar andere individuen. Als het onderzoek niet betrouwbaar is, kan het ook nooit valide zijn! Powerful design: een sterk experiment dat een sterke, zuivere, overtuigende relatie aangeeft. Door een sterke manipulatie, voorkomen van diffusion of treatment (info uitwisseling tussen condities) en een betrouwbare manipulatie/manipulatie check. Eventueel een pilot study uitvoeren van te voren, om te kijken of de manipulatie juist is. Sensitive dependent measure: produceert verschillende scores bij kleine verschillen in gedrag. Het gebruiken van een grote schaal (Likert schaal), voorkom restriction of range. Plafond effecten: taak is te makkelijk, iedereen scoort hoog. Bodem effecten: taak is te moeilijk, iedereen scoort te laag. Multiple trials zorgt voor een hogere betrouwbaarheid, wel wat problemen: Oefeningseffecten Carry-over effecten: trials hebben invloed op elkaar. Order-effecten Response set: standaard manier van antwoorden. Hiervoor is ook een oplossing -> counterbalancing! Verschillende volgordes van vragen/experiment condities voor verschillende proefpersonen. Er zijn verschillende problemen met demand characterisme: buitenstaande kwestie die het gedrag van de ppn een bepaalde richting op stuurt. Reactivity: sturing van gedrag. Bv. Hawthorne effect. Social desirability Omgeving en verwachtingen van de onderzoeker kunnen ook de ppn sturen. Er zijn verschillende oplossingen om de demand characterismes tegen te gaan: Single-blind procedure/double-blind procedure: aantal cues verminderen. Habituation: de ppn op zijn/haar gemak stellen. Experimental realism: taak boeiend maken dat hij/zij het vergeet. Deception: onbewust meten door te laten denken dat er iets anders is. Unobstrusive measure: ppn meten zonder dat ze het weten. Hoe groter de N, hoe groter de externe validiteit! Beperking van de externe validiteit door bias: volunteer bias en subject sophistication. Between-subject design = elke ppn in één conditie van de onafhankelijke variabele. Randomiseren van groepen: waarschijnlijk geen gelijkwaardige groepen! (Counter)balanceren: van te voren bepalen hoe goed iemand is en dan vervolgens de groep gelijk verdelen. 10 goed, 10 slecht etc. Matched-group design: van te voren bepalen hoe goed iemand is en deze vervolgens matchen. Twee goede samen en vervolgens random een in groep A, andere in groep B. Within-subject design = elke ppn krijgt elke conditie (perfecte controle ppn-var.!). Nadelen: geschiedenis van de ppn, maturatie, uitsterven en volgorde effecten. Volgorde effecten controleren door middel van: Counterbalancing (partieel of volledig) en randomiseren van volgordecondities. De manier waarop je scores krijgt op de afhankelijke variabele: vier meetniveaus: Nominaal niveau: geeft slechts categorieën aan. -> translatie: die categorieën intact houdt mag worden toegepast.
Ordinaal niveau: geeft naast categorieën ook rangordes. Mag geen interpretatie van verschillen en verhoudingen plaatsvinden. -> translatie: enkel monotone transformatie; alles als de volgorde maar in stand blijft. Interval niveau: willekeurig, maar vast nulpunt (heeft geen betekenis). Geen interpretatie van verhoudingen wel van verschillen. -> translatie: elke translatie die verhoudingen tussen verschillen van scores intact laat. Ratio niveau: absoluut nulpunt, interpretatie van verhoudingen en verschillen. -> translatie: alles zolang verhoudingen behouden blijven. Multifactor experiment: experiment met meerdere onafhankelijke variabelen. One-way design: manipulatie van een onafhankelijke variabelen. Two-way design: manipulatie van 2 onafhankelijke variabelen. Geeft een hoofdeffect (effect van individuele onafhankelijke variabelen) buiten het schema de gemiddeldes vergelijken. Daarnaast ook een interactie-effect (effect van de ene onafhankelijke variabele hangt af van de waarde van de andere onafhankelijke variabele) binnen het schema de scores vergelijken, in een grafiek interactie-effect als de lijnen niet parallel lopen! Correlationeel onderzoek: enkel het aantonen van een lineair verband (!). Kan nuttig zijn vanwege praktische/ethische redenen, gelegenheid tot het vinden van nieuwe/onbekende relaties, grotere ecologische en externe validiteit en grotere geschiktheid voor voorspellingen. Betrouwbaarheid: Inter-rater reliability: hoge positieve correlatie tussen beoordelaars. Test-retest reliability: grote correlatie voor en natest. Split-half reliability: grote correlatie tussen aantal trials en andere trials. Validiteit: Face validity: de procedure lijkt valide. Convergent validity/discriminant validity: de procedure correleren/correleren niet met andere procedure die als valide wordt beschouwd. Correlatie betekent niet dat het bedoelde gedrag wordt gereflecteerd. Criterion validity: scores van de procedure correleren met observeerbaar gedrag: Concurrent validity: procedure correleert met aanwezig gedrag. Predictive validity: procedure correleert met toekomstig gedrag. Gesloten vragen: makkelijk en snel, nadeel is dat de antwoordmogelijkheden vastliggen. Vb. meerkeuzevragen, rating scales en Likert schaal. Open vragen: duurt langer, geschikter voor exploratief onderzoek. Geeft verbanden i.t.t. hypothesetoetsend onderzoek. Pas op voor de experimenter bias! Interview: onderscheidt gestructureerd en ongestructureerd. Denk aan nadelen en voordelen! Vragenlijst: sluiten verschillende nadelen van het interview uit, maar heeft ook weer andere nadelen! Criteria vraag: ondubbelzinnig, moeten verschilen uitwijzen, reactie moet het typisch gedrag betreffen. Oppassen voor! Barnum statements, leading questions, double-barreled questions en ongedefinieerde termen. Even of oneven antwoordcategorieën? Even zorgt ervoor dat ze gedwongen kleur moeten bekennen, oneven geeft een vluchtcategorie.
Veldexperimenten: hogere externe validiteit, lagere interne validiteit (weinig controle). Waarschijnlijk geen gelijke groepen. Sprake van Hawthorne effect? Publieke veldexperiment: bijvoorbeeld buiten in de stad. Experiment met geselecteerde groepen: onderzoek in een geselecteerde groep zoals bijvoorbeeld een bedrijf. Sampling technieken: Probability sampling: elk suject heeft even grote kans om uitgekozen te worden. Simple random sampling: random ppn selecteren. Systematic random sampling: elke N e persoon selecteren. (Nadeel: niet alle soorten individuen) Stratified random sampling: ppn selecteren van subgroepen (representatief). Cluster sampling: bepaalde groepen random geselecteerd, elk ppn getest. Nonprobability sampling: subjecten hebben geen gelijke kan om geselecteerd te worden. Convenience sampling: wat net uitkomt, bv. Eerstejaars psychologie studenten. Quota sampling: convenience sampling subgroepen. Snowball sampling: eerst ppn vragen en vervolgens vragen of hij/zij meer kent. Single subject design (N=1): geen interacties bestuderen. Baseline design: controle conditie. Verschillende vormen: Reversal design: herhaaldelijke afwisseling van condities. Multiple baseline across participants: verschillende baselines voor meerdere ppn op hetzelfde gedrag, bv. BTTTT, BBTTT, BBBTT. Multiple baseline across behaviors: verschillende baselines voor 1 persoon voor verschillende gedragingen. Multiple baseline across situations: een baseline voor een ppn in verschillende situaties. Statistische regressie naar het gemiddelde: speelt een rol bij het selecteren van ppn met een extreem hoge/lage score uit een onderzoek. Als er een hertest plaatsvindt, zal de score dichter bij het gemiddelde gaan liggen. De grote hangt af van: Hoe lager de correlatie van voor en nameting: meer door toeval bepaald. Hoe strenger de selectie Quasi experiment: experiment met bestaande groepen, groepen waarschijnlijk niet gelijkwaardig. Mogelijke oplossing is een voormeting. One-group pretest-posttest design: geen controlegroep. Verbetering kan te wijten zijn aan vele factoren. Niet-equivalente controlegroep: pretest-posttest design met controle groep, maar die groepen zijn niet equivalent. Selectiviteit, interactie selectie-maturatie, regressie naar gemiddelde en lokale geschiedenis speelt altijd! Onderbroken tijdsreeksen: (indien geen controle groep mogelijk) meerdere voor- en nametingen en maar 1 treatment. Voormeting kan het regressie opvangen! Multipele tijdsreeksen: experimentele en non-equivalente controle groep meerdere keren voor en nameten. Longitudinale studie: over langere tijd dezelfde groep volgen.
Cross-section design: between-subject design die verschillende leeftijdsgroepen test (een moment, niet volgen!). > leeftijd >kans op cohort effecten (leeftijdsverschillen beïnvloedt door het verschil in subject history/jaar van geboorte) Cohort design: een combinatie van de longitudinale studie en het cross-section design. Beschrijvend onderzoek: informatief en vormt de basis van later causaal verklarend onderzoek. Survey onderzoek Observatie studies Archief onderzoek Ex-post factor onderzoek: onderzoek na de gebeurtenis van interesse. Geval-studies Frequentietabel: hoogste bovenaan. Scoregrenzen zijn geen exacte grenzen! Exacte benedengrens = onderste scoregrens halve eenheid Exacte bovengrens = bovenste scoregrens + halve eenheid Grafisch: histogram/frequentiepolygoon: klassenmiddel met lijnstukken verbinden. Aan het uiteinde een lege klassen overlaten! Cumulatieve frequentie: som van alle lagere frequenties. F CF 40-50 3 5 30-40 2 2 Centrale tendentie -> modus (hoogst voorkomende frequentie), mediaan (eerst rangschikken van klein naar groot en dan de middelste), gemiddelde (alles optellen/n) Modus is niet zo stabiel! Deviatie score (xi) geeft spreiding weer, de som is altijd 0! Standaarddeviatie s = wortel trekken van de variantie Variantie s² -> scores vermenigvuldigen met constante (C) variantie * C² Rechts scheve verdeling: gemiddelde mediaan modus Links scheve verdeling: modus mediaan gemiddelde Percentielen Pk, waaronder K% van de scores vallen. Percentielrang PRx, percentage scores kleiner dan of gelijk aan score. (uitrekenen zoals je normaal ook percentages uitrekent!) Standaardscores (z) hoever in SD een score boven/onder het gemiddelde ligt.