De onderfinanciering van Brussel: een mythe? Vives beleidspaper n 7, april 2009. Koen Algoed (HUBrussel en Vives KULeuven)

Vergelijkbare documenten
Spoor A2: De overdrachten aan de Gemeenschappen en Gewesten in het kader van de Bijzondere Financieringswet: K. Algoed D.

Spoor A2: De overdrachten aan de Gemeenschappen en Gewesten in het kader van de Bijzondere Financieringswet: e versie

Oeso s jaarrapport over België: Een commentaar

Pendelarbeid tussen Gewesten en provincies

Brussels Observatorium voor de Werkgelegenheid

De federale dotaties voor het Vlaams en Franstalig onderwijs Evolutie en verdeling

NOVEMBER 2014 BAROMETER

PERSBERICHT Brussel, 20 december 2013

PERSBERICHT Brussel, 28 maart 2013

De 50-plussers op de Limburgse arbeidsmarkt

PERSBERICHT Brussel, 25 juni 2013

De beroepsbevolking in de grensregio s van Nederland en Vlaanderen: grote verschillen aan weerszijden van de grens

Instituut voor de nationale rekeningen

Regionale economische vooruitzichten

NOTA AAN DE VLAAMSE REGERING

De 50-plussers op de Limburgse arbeidsmarkt

PERSBERICHT Brussel, 22 december 2015

Focus op de financiën van de gefedereerde entiteiten

PERSBERICHT Brussel, 25 maart 2014

De 6 de staatshervorming en de Bijzondere Financieringswet: een evaluatie

Ondernemingen. 1 Meer oprichtingen dan stopzettingen. Kempen Provincie Antwerpen Vlaams Gewest. Streekpact Cijferanalyse.

PERSBERICHT Brussel, 26 juni 2015

DE KLOOF TUSSEN DE TOTALE ONTVANGSTEN EN DE RIJKSMIDDELEN: EEN ANALYSE VAN DE PERIODE

I nterregionale Fiscale Strom en

PERSBERICHT Brussel, 30 september 2013

De zesde staatshervorming en de

FOCUS Werkgelegengheid in het Brussels Grootstedelijk Gebied

Het HERMREG-project De modellering van de regionale economieën

Methodologie en resultaten van de regionale economische vooruitzichten

De werkloosheid op haar hoogste peil sinds het begin van de crisis

De financiële gevolgen voor de politieke partijen na de hervorming van de Senaat. Jef Smulders & Bart Maddens

0. KENGETALLEN. Bron: FOD Economie (Algemene Directie Statistiek en Economische Informatie), INR, VDAB, RVA en Steunpunt WSE.

Lokale arbeidsmarktindicatoren in de Vlaamse Arbeidsrekening (VAR)

Nieuwe thema-analyse van Belfius Research. Vergrijzing van de bevolking : impact op de gemeentelijke aanvullende personenbelasting

De financiële gevolgen voor de politieke partijen na de hervorming van de Senaat. Jef Smulders & Bart Maddens

De jonge uitkeringstrekkers ten laste van de RVA

Vennootschappen onderworpen aan de vennootschapsbijdrage

Veelgestelde vragen Brochure Vlaanderen betaalt de Belgische factuur juni 2013

Hinder door een handicap of langdurige gezondheidsproblemen

Regionale economische vooruitzichten

PERSBERICHT Brussel, 24 september 2015

PERSBERICHT Brussel, 26 juni 2014

Juni 2012 De hervorming van de wet betreffende de financiering van de gemeenschappen en de gewesten 67

NOTA AAN DE LEDEN VAN DE VLAAMSE REGERING

BAROMETER. Taalgebruik in de Vlaamse Rand

Heel gunstige arbeidsmarktevolutie in Nieuwe cijfers Enquête naar de Arbeidskrachten -

Evolutie van de Brusselse arbeidsmarkt

ALGEMENE DIRECTIE STATISTIEK EN ECONOMISCHE INFORMATIE PERSBERICHT 26 november 2010

Socio-economische blik op de Kempen

Impact van gesubsidieerde tewerkstelling op de tewerkstelling van werknemers met een buitenlandse nationaliteit

B. Werkende beroepsbevolking en interne werkgelegenheid

Facts & Figures. over de lokale besturen n.a.v. de gemeenteraadsverkiezingen van 14 oktober 2018

Economie. 1 Kempense economie presteert in de Vlaamse middenmoot Kempen Provincie Antwerpen Vlaams Gewest

Socio-economische blik op de Kempen

Kunstlaan 47-49, 1000 BRUSSEL Eric AERDEN Vooruitgangsstraat 56, 1210 BRUSSEL T GSM Persbericht

Jongeren vinden moeilijker een job - Nieuwe cijfers Enquête naar de Arbeidskrachten, derde kwartaal

HOOFDSTUK 14: OEFENINGEN

VLAANDEREN OP HET EUROPESE SCOREBORD Hoofstuk 4

DE BIJZONDERE FINANCIERINGSWET: HEDEN EN

Regionale verdeling van de Belgische in- en uitvoer van goederen en diensten,

Hoe heeft de sociale zekerheid de crisis doorstaan?

DE GENKSE ARBEIDSMARKT (cijfers )

67,3% van de jarigen aan het werk

GENKSE BEVOLKING OP ARBEIDSLEEFTIJD NAAR SOCIO-ECONOMISCHE POSITIE

GEMEENTEFINANCIËN: WAAR GAAN DE OCMW S NAARTOE?

Vlaamse Arbeidsrekening

Vlaamse Arbeidsrekening

bij de aanpassing van de middelenbegroting en de algemene uitgavenbegroting van de Vlaamse Gemeenschap voor het begrotingsjaar 2015

PERSBERICHT Brussel, 24 oktober 2012

Een responsabiliserend en activerend financieringssysteem als sleutel voor een winwin staatshervorming. 14 juli 2008

RAPPORT KANSARMOEDE-INDICATOREN IN ERPE-MERE

Een toepassing van balance sheet federalism voor het jaar 2005

Vlaamse Arbeidsrekening

VR DOC.0282/1BIS

ONS ENGAGEMENT VOOR UW TOEKOMST ONTCIJFERD

Hoeveel dragen onze bedrijven bij aan de schatkist en de sociale zekerheid?

Multiplicatoren: handleiding

De financiële gevolgen van de verkiezingsuitslag van 25 mei 2014 voor de Vlaamse politieke partijen. Jef Smulders en Bart Maddens

Evolutie van de Brusselse arbeidsmarkt Maandverslag Januari 2015

Instituut voor de nationale rekeningen

De regionale impact van de economische crisis

VLAAMSE GEMEENSCHAPSCOMMISSIE DE RAAD

Welzijnsbarometer 2015

Pendelarbeid in de gewesten, de provincies en in de Limburgse streken en gemeenten FEBRUARI 2010

6. Zee- en luchthavens: poorten op Europa en de wereld

Inkomsten en uitgaven van de landsoverheid Curaçao in 2014

Evolutie van de Brusselse arbeidsmarkt Maandverslag Mei 2016

ZOOM OP... DE GEMEENTEBEGROTINGEN VAN HET DIENSTJAAR Evolutie van de resultaten. Resultaat eigen dienstjaar

Evolutie van de Brusselse arbeidsmarkt Maandverslag Januari 2017

Leeftijd en geslacht jaar jaar jaar. Studieniveau en geslacht Laag Midden Hoog

Verdere evolutie van de geharmoniseerde werkloosheid in ruime zin

Instituut voor de nationale rekeningen. Nationale rekeningen

Titel VII. Enkele statistische en financiële gegevens

Het fileprobleem in Vlaanderen en de impact op bedrijfsprestaties

2.2.1 Aansluiting tussen onderwijs en arbeidsmarkt

Evolutie van de Brusselse arbeidsmarkt Maandverslag Juli 2014

B. Werkende beroepsbevolking en interne werkgelegenheid

Themanummer Beschouwingen bij de hervorming van de Bijzondere Financieringswet

Meeruitgaven in 2005 t.o.v voor vrouwelijke 60-plussers als gevolg van de pensioenhervorming in 1996

Impact van de activeringsmaatregelen op de tewerkstelling van werknemers met een buitenlandse nationaliteit

Transcriptie:

De onderfinanciering van Brussel: een mythe? Vives beleidspaper n 7, april 2009 Koen Algoed (HUBrussel en Vives KULeuven) 1. INLEIDING Brussel is een bijzondere stad. Het is én een grootstad én een hoofdstad van zowel België, de Europese Unie, Vlaanderen als de Franstalige Gemeenschap. Die bijzondere combinatie leidt tot bijkomende uitgaven. Zo zou Brussel (BHG en de 19 gemeenten) 264,4 miljoen euro bijkomende uitgaven hebben inzake transport als gevolg van de pendelarbeid naar Brussel (zie de Callataÿ (2007)). Behalve bijkomende uitgaven zijn er ook minder inkomsten voor Brussel. Hierbij wordt gedacht aan de dode hand 1 (geraamd op 27,5 miljoen euro in 2007) of de gemiste personenbelastingen van internationale ambtenaren (geraamd op 74,2 miljoen euro in 2007, zie de Callataÿ (2007)) en van pendelaars. Met een bevolkingsaandeel van 10% zorgt Brussel voor bijna 20% van de toegevoegde waarde in dit land. Maar een belangrijk deel van die toegevoegde waarde lekt weg uit Brussel. Want daar werken veel pendelaars uit de twee andere Gewesten. Meer concreet was Brussel in 2006 goed voor 18,9% van het BBP maar inzake primair inkomen (vergoeding voor productiefactoren) haalde Brussel slechts een aandeel van 9%. De inkomsten uit de personenbelasting zijn in vergelijking met de twee andere Gewesten al een tijd in vrije val. Dat heeft ook repercussies voor de gemeentelijke financiën in Brussel. Desalniettemin zou Brussel een sponsor van de natie zijn. Volgens een studie van de NBB zou er een uitgaande transfer zijn van Brussel naar Wallonië (meer bepaald 212 miljoen euro in 2005). Indien men bovendien de transferten tussen Gewesten berekent op basis van het werkplaatsprincipe in plaats van het woonplaatsprincipe aan de inkomstenzijde, zou de uitgaande transfer vanuit Brussel een veelvoud van die 212 miljoen euro zijn. Dergelijke argumenten moeten de stelling staven dat Brussel nood heeft aan bijkomende (federale) middelen. Er zijn nu al compensaties voor Brussel maar die zouden dus onvoldoende zijn. In het publiek discours heet Brussel ondergefinancierd te zijn. Brussel zou niet de middelen krijgen waarop het meent recht te hebben. Met de regelmaat van een klok duiken dan ook vragen op om Brussel te 1 Internationale instellingen in Brussel zijn vrijgesteld van onroerende voorheffing en het BHG loopt aldus de opcentiemen op de onroerende voorheffing mis. Als compensatie krijgt het BHG een dotatie vanwege de federale overheid, goed voor 40,562 miljoen euro in 2007. 1

herfinancieren (zie bijvoorbeeld Cattoir ea. (2009)). Ook in het ontwerp van staatshervorming in 2008 vormde die herfinanciering een belangrijk luik. Het debat over de financiële toestand van Brussel wordt evenwel vanuit een beperkte invalshoek gevoerd. Dat debat wordt beter opengetrokken. Vooreerst biedt de hoofdstedelijke functie behalve lasten ook lusten. Pendelaars zijn geen concurrenten voor Brusselse werknemers, wellicht integendeel. Het zijn ook andere overheden dan de Brusselse die geïnvesteerd hebben in het menselijk kapitaal van die pendelaars (bv. via opleiding en vorming, preventieve gezondheidszorg). Die pendelaars zorgen ook voor overday spending. De opbrengsten van de eigen Gewestelijke belastingen zijn relatief hoog in Brussel, precies omwille van de aanwezigheid van vele hoofdkwartieren van bedrijven. Door de grote specialisatie in tertiaire activiteiten die de secondaire sector vooral gelegen in de andere Gewesten- als basis hebben en door doorgedreven specialisatie binnen zowel de tertiaire als secondaire sector blijkt indirect dat Brussel sterk afhankelijk is van de rest van België. Vervolgens is de negatieve evolutie van de personenbelasting als gevolg van de vlucht naar de stadsranden een typisch grootstedelijk fenomeen in België. Bemerk dat het activeringsbeleid of het gebrek er aan ook een impact heeft op de ontvangsten van de personenbelasting. Ten slotte is Brussel met zijn institutioneel kluwen van 4 wet- of decreetgevende instanties en 19 gemeenten zeker geen toonbeeld van goed bestuur, wat een negatieve impact heeft op de kwaliteit van de overheidsuitgaven. Zo opereren er vier overheidsdiensten voor openbaar vervoer op het Brussels grondgebied. Of zijn er 41 ministers en schepenen belast met cultuur in Brussel (zie Cattoir ea. (2009)). Een hardere budgetbeperking kan mee helpen zorgen voor een interne staatshervorming en rationalisatie van de uitgaven. 2. INKOMSTEN VAN HET BRUSSELS HOOFDSTEDELIJK GEWEST 2.1. DOTATIES VANWEGE DE FEDERALE OVERHEID EN EIGEN BELASTINGEN Zoals de andere twee Gewesten, wordt het Brussels Hoofdstedelijk Gewest (BHG) in hoofdzaak gefinancierd door dotaties vanwege de federale overheid -meer bepaald de dotatie uit personenbelasting, een eventuele solidariteitsbijdrage en de trekkingsrechten werklozen- alsook door de opbrengst van de gewestelijke belastingen. Die financiering is geregeld door de Bijzondere Financieringswet (BFW). Tabellen B1 en B2 in Bijlage geven voor de drie Gewesten een overzicht van de financiering op basis van de Bijzondere Financieringswet voor het jaar 2007. Voor het BHG zijn in tegenstelling tot de twee andere Gewesten de overgedragen gewestelijke belastingen relatief belangrijk dan de federale dotaties. In het totaal van de financieringsmiddelen op basis van de BFW vertegenwoordigen ze 58,63% tegenover 41,37% voor de federale dotaties. 2

Voor het Vlaamse en het Waalse Gewest zijn die cijfers respectievelijk 43,25% & 56,75% en 38,9% & 61,1%. Wat de solidariteitsbijdrage 2 betreft, is het BHG sinds 1997 een ontvanger. De relatieve kloof inzake personenbelastingen per capita is sindsdien alleen maar groter geworden (zie Tabel B4 in Bijlage). Dat verklaart mede de stijging in de solidariteitsbijdrage ten voordele van het BHG. Tabel 1. Solidariteitsbijdragen (in 1000 ) 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007 2008 WG 583.108 628.689 703.929 747.175 757.959 754.199 868.177 775.231 800.281 BHG 45.163 52.538 57.651 101.055 134.211 169.212 161.406 230.030 257.936 Bron: Fod Financiën, Vlaamse administratie Fiscaliteit en Begroting Bemerk dat de specifieke data van de Fod Financiën aantonen dat voor de grootte van de solidariteitsbijdrage ook het tijdstip van meeting van belang is (toestand op 30 juni versus definitieve cijfers). Voor Wallonië bijvoorbeeld is op basis van de definitieve cijfers (zie Tabel B5 in Bijlage) het relatief aandeel voor het aanslagjaar 2006 gestegen maar slechts tot 28,153% terwijl voor het aanslagjaar 2007 het relatief aandeel opnieuw is teruggevallen tot 27,767%. De voorlopige cijfers overschatten ook voor het Brussel het relatief aandeel in de personenbelasting voor de aanslagjaren 2006 en 2007. Figuur 1 leert dat in per capita termen uitgedrukt het BHG het hoogst scoort qua beschikbare middelen op basis van de BFW (dat is dotatie uit personenbelasting, gewestelijke belastingen, solidariteitsbijdrage en trekkingsrechten werklozen). 2 Sinds 1989 kunnen de Gewesten aanspraak maken op een zogenaamde solidariteitsbijdrage. Dat was ter compensatie van de nieuwe horizontale verdeelsleutel op basis van het aandeel van de in elk Gewest gelokaliseerde opbrengst van de personenbelasting in het totaal van de ontvangsten inzake personenbelasting. Vóór 1989 werd 1/3 van de dotatie uit de personenbelasting onder de Gewesten verdeeld volgens het bevolkingscijfer van elk Gewest, 1/3 volgens de oppervlakte van elk Gewest en 1/3 volgens de opbrengst van de personenbelasting in elk Gewest. Indien in een Gewest de gemiddelde opbrengst van de personenbelasting per inwoner lager ligt dan het Rijksgemiddelde, geniet dat Gewest van een solidariteitstussenkomst. 3

In tegenstelling tot de twee andere Gewesten kan het BHG nog rekenen op inkomsten vanwege de agglomeratie 3 alsook investeringsmiddelen in het kader van het samenwerkingsakkoord Beliris. 2.2 BELIRIS In 1993 tekenden de Federale Staat en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest een Samenwerkingsakkoord, dat later de naam 'Beliris" meekreeg. Met de financiële tussenkomst van de Federale staat kon Brussel haar nationale en internationale rol bevorderen door een reeks infrastructuur werken. Het Samenwerkingsakkoord (het budgettair programma) wordt jaarlijks politiek onderhandeld in een Samenwerkingscomité. Tot nu toe heeft de Federale Staat ongeveer 1,125 miljard euro toegekend aan Beliris 4 (bron: Beliris). Daarvan werd er 800 miljoen euro effectief besteed. Zoals blijkt uit Tabel 2 is het gros van die bestedingen dit decennium gebeurd. Tabel 2.Investeringen BHG (in miljoen euro) 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007 2008 20 32,6 62 86,5 50,8 45,6 141,5 101,7 40,3 73,9 Bron: www.dekamer.be Het politiek besluitvormingsproces (nu met 8 ministers waarvan 4 federaal) alsook de bestemming van de middelen kan volgens E. de Callataÿ een stuk worden verbeterd. Een deel van de uitgaven 3 De staatshervorming van 1989 heeft de Brusselse Agglomeratie juridisch verder laten bestaan maar heeft de bevoegdheden ervan overgedragen aan het BHG. Men wou immers voorkomen dat door een afschaffing van de Brusselse Agglomeratie de bevoegdheden naar de gemeenten zouden overgaan (zie Clement ea.). De overdracht van de agglomeratie, die onder andere bestaat uit opcentiemen op de personenbelasting en onroerende voorheffing, was in 2007 goed voor 168,884 miljoen euro. 4 In 2008 kende de federale overheid 125 miljoen euro toe aan Beliris. 4

(zoals renovatie van sociale woningen of omgeving van scholen) hebben immers meer betrekking op de noden van een grootstad dan van een hoofdstad. Het 1ste luik van staatshervorming van 2008 omvatte ook bijkomende financiering voor het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. Vanaf 2009 zou immers een nieuw Beliris deelfonds worden opgericht waaraan een basisbedrag van 30 miljoen euro per jaar wordt toegewezen (volgens dezelfde Beliris procedures) voor investeringen in infrastructuur en rollend materieel gebruikt door de MIVB. Bovendien zou ook een geïndexeerd bedrag van 35 miljoen euro per jaar direct worden overgemaakt aan de middelenbegroting van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest als bijzondere tegemoetkoming voor het mobiliteitsbeleid, meer in het bijzonder het openbaar vervoer, gezien het grote aantal pendelaars uit de andere Gewesten. 2.3 DOTATIES GEMEENSCHAPSCOMMISSIES Art 65 BFW bepaalt de dotatie voor de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie. Het initieel krediet bedroeg in 1989 2,3817 miljard Belgische frank, en was gekoppeld aan consumentenprijsindex. Die dotatie komt uit de Rijksmiddelen. Artikel 65bis BFW bepaalt de bijzondere middelen die vanaf het begrotingsjaar 2002 worden toegekend aan de Vlaamse Gemeenschapscommissie en aan de Franse Gemeenschapscommissie. Het basisbedrag van die middelen is gelijk aan 24.789.352,48 EUR. Vanaf het begrotingsjaar 2003 wordt dat basisbedrag jaarlijks aangepast aan de procentuele verandering van het gemiddelde indexcijfer van de consumptieprijzen en aan de reële groei van het BBP van het betrokken begrotingsjaar. Die middelen bestaan uit een gedeelte van de opbrengst uit de personenbelasting (voorafname). 80 % van dat bedrag gaat naar de Franse Gemeenschapscommissie en 20 % naar de Vlaamse Gemeenschapscommissie. Tabel 3. Federale dotaties aan Gemeenschapscommissies (in miljoen euro, 2007) Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie 86,121 VGC 6,006 FGC 24,023 Totaal 116,149 Bron: Fod Financiën, eigen berekeningen (per capita: 114 euro) 2.4 DOTATIES AAN BRUSSELSE GEMEENTEN Art. 64. van BFW bepaalt de bijzondere dotatie die aan de Stad Brussel wordt toegekend. Het basisbedrag van deze dotatie bedroeg 2,5654 miljard Belgische frank. Vanaf het begrotingsjaar 1990 wordt dat bedrag aangepast aan de procentuele verandering van het gemiddelde indexcijfer van de consumptieprijzen. Dat krediet wordt ingeschreven op de begroting van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Openbaar Ambt. 5

Het zogenaamde Lombard akkoord van 2001 heeft vanaf 2002 bijzondere middelen voorzien voor de Brusselse gemeenten met een minimale Vlaamse vertegenwoordiging in het schepencollege. Tabel 4. Federale dotaties aan Brusselse Gemeenten (in miljoen euro) Dotatie bepaalde Gemeenten BHG 30,029 Stad Brussel (19 gemeenten) (artikel 64 BFW) 92,763 Totaal 122,791 Bron: Fod Financiën, eigen berekeningen (per capita: 120,53 euro) Tabel 5. Samenvattende tabel bijkomende federale financiering Brussel (miljoen euro, 2007) Dotaties federale overheid en eigen belastingen (afwijking tov het Rijksgemiddelde) 272,6 Beliris 40,3 Federale dotaties aan Gemeenschapscommissies 116,149 Federale dotaties aan Brusselse Gemeenten 122,791 Totaal 551,8 3. SPONSORING VAN GEMEENSCHAPSMATERIES 3.1 SPLITSING PROVINCIE BRABANT (SINDS 1/01/1995) Sinds de splitsing van de provincie Brabant wordt het Brabants provinciefonds verdeeld tussen het Vlaamse, Waalse en Brussels Hoofdstedelijk Gewest 5. Daarnaast kan het BHG de vroegere provinciale belastingen door eigen belastingen vervangen. Het BHG moet de overgenomen provinciale taken financieren alsook de door de Gemeenschapscommissies overgenomen provinciale taken. De omvang van de in de wet gewaarborgde dotaties van het BHG aan de Gemeenschapscommissies wordt bepaald door wat er op de begroting van de provincie Brabant in 1992 voor die taken was ingeschreven. De provincie 5 Het provinciefonds werd reeds in 1989 geregionaliseerd met uitzondering van de toelage aan de provincie Brabant. Tot en met 1999 was het bedrag enkel gekoppeld aan de evolutie van de consumentenprijsindex en werd een vaste horizontale verdeelsleutel gehanteerd. Vanaf 2000 werd het bedrag opgenomen in het algemene dotatiesysteem (met koppeling aan de inflatie, de reële economische groei en verdeling tussen de Gewesten op basis van de gelokaliseerde personenbelasting. 6

Brabant had immers veel geïnvesteerd in het onderwijs in Brussel 6. Tot eind 1994 werd dat onderwijs door de provincie Brabant georganiseerd, daarna door de Vlaamse of Franse Gemeenschapscommissie naargelang het om een Vlaamse dan wel Franstalige school ging. De verdeling van de dotatie van het BHG tussen de Vlaamse en Franse Gemeenschapscommissie gebeurt sinds 1999 7 op basis van het aantal leerlingen. Voor de provinciale taken buiten het onderwijs werd een verdeelsleutel vastgelegd van 80% voor de Franse en 20% voor de Vlaamse Gemeenschapscommissie (bron: Clement ea.). 3.2 HET SINT-MICHIELSAKKOORD De Staatshervorming van 1993 heeft in het kader van de herfinanciering van de Franse Gemeenschap een aantal bevoegdheden van de Franse Gemeenschap overgedragen aan het Waals Gewest en de Franse Gemeenschapscommissie (Cocof). Maar de overdracht van de middelen vanuit de Franse Gemeenschap volstond niet om die bevoegdheden te financieren. Op die manier zouden het Waals Gewest en de Franstalige Brusselaars bijdragen tot de herfinanciering van het Franstalig onderwijs. Probleem was evenwel dat de Franse Gemeenschapscommissie door de Franse Gemeenschap werd gefinancierd. Daarom werd in het Sint-Michielsakkoord beslist dat de Franse Gemeenschapscommissie uit de begroting van het BHG zou worden gefinancierd. De Franse Gemeenschapscommissie kreeg trekkingsrechten op de begroting van het BHG. Het BHG kon ook dotaties toekennen aan de Franse Gemeenschapscommissie. Vermits de middelen van het BHG voor alle Brusselaars Franstaligen en Nederlandstaligen- zijn bestemd, kreeg ook de Vlaamse Gemeenschapscommissie een evenredig deel (20%) van de trekkingsrechten en de eventuele dotaties. 3.3 HET BHG ALS DERDEBETALER Voor het BHG zijn de inkomensoverdrachten aan andere overheden relatief laag in vergelijking met de andere gefedereerd entiteiten (zie Tabel B6 in Bijlage, cijfers 2006). Maar van de inkomensoverdrachten aan andere overheden gaat in het BHG een groot aandeel, namelijk 42,07%, naar de Gemeenschapscommissies (zie Tabel B7 in Bijlage). In 2006 transfereerde het BHG in absolute bedragen 252,795 miljoen euro aan de Gemeenschapscommissies. De dotaties voor Gemeenschapsmateries vormen hiervan de hoofdmoot (bron: Fod Financiën, conjunctuurnota). Zo ontving de Franse Gemeenschapscommissie van het BHG 137,103 miljoen euro als trekkingsrechten op de begroting (Vlaamse Gemeenschapscommissie: 34,276 miljoen euro op basis van de 80-20 regel). Voor de overgenomen provincietaken kreeg de Franse Gemeenschapscommissie 8,57 miljoen euro. De Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie kreeg in 2006 van het BHG als dotatie voor het OCMW 16,657 miljoen euro en 18,723 miljoen euro voor overgenomen provincietaken. 6 In de begroting 1992 was hiervoor bijna 1 miljard Belgische frank voorzien, waarvan zo n 40% naar het Franstalige Ceria en bijna evenveel naar het Vlaamse Coovi (bron: Clement ea.). 7 Voor het jaar 1995 werd een verdeelsleutel van 55% voor de Vlaamse en 45% voor de Franse Gemeenschapscommissie gehanteerd. Voor de jaren 1996 tot en met 1998 was de sleutel 38% voor de Vlaamse en 62% voor de Franse Gemeenschapscommissie. 7

De afwenteling op het BHG van gemeenschapsuitgaven (alsook van stedelijke uitgaven, zie verder) maken van Brussel een atypisch gewest. Het gevolg is dan ook dat typisch gewestelijke uitgaven zoals voor economie en tewerkstelling in verdrukking komen. In 2006 waren de uitgaven voor economie en tewerkstelling slechts goed voor 11,9% van de uitgaven van het BHG tegenover 20,2% in het Waalse Gewest en 20,7% in het Vlaamse Gewest (bron: Fod Financiën). 3.4 HET BRUSSEL VAN DE 19 GEMEENTEN 3.4.1 Ontvangsten Tabel 6. Gemiddelde gemeentelijke ontvangsten per capita in euro (2005) Rijk Vla Bru Wa 1427,38 1373,85 1840,06 1402,49 100 96,2 128,9 98,3 Bron: Dexia De per capita ontvangsten voor de Brusselse Gemeenten liggen 28,9% boven het Rijksgemiddelde (zie Tabel 6). Opvallend hierbij is dat de Brusselse gemeenten ten opzichte van de andere Belgische gemeenten een relatief groot aandeel van hun ontvangsten krijgen via de opcentiemen op de onroerende voorheffing. In absolute termen wordt in Brussel per capita 80% meer aanvullende belastingen op onroerende voorheffing betaald dan in de rest van België (zie Tabellen B8 en B9 in Bijlage). Dat valt te verklaren door een grotere belastbare basis als gevolg van een relatief grotere bewoonbare oppervlakte en een relatief groter aandeel kantoorruimten (men kan dus stellen dat de Brusselse inwoners een deel van die inkomsten niet zelf betalen). Ook is er een prijseffect vermits het gemiddelde aantal opcentiemen op de onroerende voorheffing in 2006 in Brussel hoger lag dan in de andere Gewesten, namelijk 2675 tegenover 2595 en 2447 in respectievelijk Vlaanderen en Wallonië (bron: Dexia). De gemiddelde aanslagvoet van de aanvullende belasting op de personenbelasting daarentegen is in Brussel een stuk lager: die bedroeg in 2006 6,69% (dat is exclusief de agglomeratieheffing) tegenover 7,49% en 7,13% respectievelijk Vlaanderen en Wallonië (bron: Dexia). Behalve een prijseffect speelt ook een kwantiteitseffect door de (relatieve) uitholling van de belastbare basis en de belastingopbrengsten. In per capita termen is die ontvangstencategorie dan ook minder belangrijk voor de middelenbegroting van de Brusselse gemeenten. 3.4.2 Uitgaven Zoals beschreven in punt 3.3 bevat de begroting van het BHG ook uitgaven voor gemeenschapsmateries. Meer bepaald vormen de zogenaamde trekkingsrechten op het BHG een belangrijke financieringsbron voor het onderwijs in Brussel. Maar ook de Brusselse gemeenten spenderen een belangrijk deel van hun uitgaven aan onderwijs. In 2004 waren de onderwijsuitgaven in Brussel stad goed voor bijna een vierde van alle uitgaven. 8

Ook in de Waalse gemeenten liggen de onderwijsuitgaven relatief hoog met een aandeel van bijna 20%. Behalve onderwijs liggen ook de uitgaven voor gezondheidszorg en sociale hulp in Brussel relatief hoog (zie Tabel B10 in Bijlage). De gemeenten in Brussel besteden in vergelijking met de Vlaamse gemeenten dus een groter aandeel aan zogenaamde gemeenschapsmateries. Op die manier verlichten ze de begroting van de Franse Gemeenschap. Ook de uitgaven voor justitie en politie zijn in Brussel aan de hoge kant. De gemeenten recupereren die grotere lasten voor gemeenschapsmateries en politie & justitie door uitgaven voor verkeer en afval in belangrijke mate door te schuiven naar het BHG. Zo beloopt het aandeel voor verkeersuitgaven slechts 4% tegenover 8,02% voor de gemeenten in Vlaanderen (zie Tabel B10 in Bijlage). De begroting van het BHG en van de Brusselse gemeenten vormen aldus communicerende vaten en moeten worden samengenomen om de Brusselse situatie beter te vatten. 4. BRUSSEL EN DE INTERGEWESTELIJKE FISCALE STROMEN Op basis van zowel inhoudelijke als statistische argumenten hebben de recente studies van de NBB en de Vlaamse administratie de berekening van de interregionale fiscale stromen gebaseerd op het woonplaatsprincipe. Heel wat overheidsuitgaven (denk aan leerplichtonderwijs, veiligheid, welzijn) situeren zich immers in de regio waar men woont. Dat is ook de reden waarom in dubbelbelastingverdragen die als doel hebben een dubbele belasting door het heffen door twee staten van een belasting op hetzelfde inkomen te vermijden, vaak wordt afgeweken van het werkplaatsprincipe ten voordele van het woonplaatsprincipe. Dergelijke afspraak, typisch voor grensarbeiders, gaat vaak gepaard met een bepaalde vergoeding die betaald wordt door de woonstaat aan de werkstaat om tussen te komen in de lasten die de werkstaat oploopt (mobiliteit, veiligheid,...). Bovendien zijn inkomens uit een overheidsfunctie (ambtenaren) belastbaar in de staat die de ambtenaren betaalt. De plaats waar de ambtenaar werkt, speelt dus geen rol. Die regeling geldt ook voor al wie in dienst is van een instelling die door de staat worden gefinancierd en gecontroleerd, met uitzondering van de overheidsbedrijven. Ook wordt de sociale zekerheid bij ons grotendeels gefinancierd op basis van repartitie. De in een regio gegenereerde socialezekerheidsbijdragen helpen mee de huidige socialezekerheidsprestaties financieren. Er bestaan dus noch financiële reserves noch data met betrekking tot de uitkeringen op basis van de werkplaats. Een asymmetrische benadering (financiering op basis van werkplaatsprincipe, uitkeringen op basis van woonplaatsprincipe) loopt dan ook mank. Ten slotte is de plaats van inning van belastingen vaak van weinig economisch belang. Zo is de vennootschapbelasting gelieerd aan de maatschappelijke zetel, wat niet noodzakelijk de productieeenheid is. De indirecte belastingen worden dan weer geregistreerd naar ontvangsten per 9

ontvangkantoor. Dat verwijst eerder naar de plaats van aangifte dan naar de plaats van verkoop of consumptie of het statuut van de verbruiker. Het gros van de accijnzen op petroleumproducten wordt bijvoorbeeld in Antwerpen ontvangen. Gegeven de problemen die gepaard gaan met het werkplaatsprincipe aan de inkomstenzijde, stelt Whislade voor om voor de inkomstenzijde steeds het woonplaatsprincipe te hanteren. De studie van de Vlaamse administratie heeft de intergewestelijke fiscale stromen in de federale begroting, de sociale zekerheid en de financiering van de Gemeenschappen en Gewesten berekend voor het jaar 2005. Een fiscale stroom ontstaat zodra er een verschil is tussen de uitgaven op basis van het financieringsaandeel van die regio en de feitelijke uitgaven in die regio. De fiscale stromen worden dus bepaald door het samenspel van bijdragen en uitkeringen. De NBB daarentegen berekent enerzijds de intergewestelijke fiscale stromen wat de inkomsten van de federale overheid betreft en anderzijds de intergewestelijke fiscale stromen voor een aantal uitgavencategorieën. De fiscale stroom aan de inkomstenzijde wordt bepaald door het verschil tussen de per capita ontvangsten in de regio en die in het Rijk, vermenigvuldigd met de bevolking in de regio. De fiscale stroom aan de uitgavenzijde wordt bepaald door het verschil tussen de per capita uitgaven in het Rijk en die in de betrokken regio, vermenigvuldigd met de bevolking in de regio. De totale fiscale stroom naar of van een Gewest is dan de som van de fiscale stromen aan de ontvangstenzijde en in de diverse weerhouden uitgavencategorieën. De NBB weerhoudt aan de uitgavenzijde alleen de dotaties aan Gewesten en Gemeenschappen in het kader van de Bijzondere Financieringswet, de overheidssubsidies (in het kader van dienstencheques) en de sociale uitkeringen. De impliciete veronderstelling in de NBB benadering is dat de niet opgenomen overheidsuitgaven in gelijke mate per capita over de drie Gewesten verdeeld zijn. In feite levert de NBB-benadering één globaal cijfer op. Op basis van de NBB-berekeningen is het moeilijk te zeggen of de intergewestelijke fiscale stromen in de sociale zekerheid, federale begroting of financiering van de Gewesten en Gemeenschappen (G&G) groot dan wel klein zijn. Of wat precies het teken is. Zo concludeert de NBB studie met betrekking tot bijvoorbeeld de dotaties aan de Gemeenschappen en Gewesten (exclusief de solidariteitsbijdrage) dat het Vlaams Gewest momenteel een netto-ontvanger van de intergewestelijke overdrachten via deze middelen is, terwijl voor het Waals en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest het omgekeerde geldt. Dergelijke conclusie is alleen mogelijk door de bijdragezijde te negeren. Ook in de sociale zekerheid definieert de NBB studie de fiscale stromen op basis van alleen de uitgavenzijde. De studie van de Vlaamse administratie kijkt simultaan naar inkomsten en uitgaven maar wijst niet alle inkomsten van de federale overheid aan de Gewesten toe. De impliciete assumptie hier is dat voor de niet weerhouden federale ontvangsten de verdeling tussen de regio s op basis van de regionale aandelen in de financiering van de federale overheid gebeurt. De resultaten zijn vertekend zodra de verdeling tussen de regio s van de niet weerhouden federale ontvangsten niet op basis van het juste retour principe gebeurt. De NBB studie daarentegen wijst quasi alle ontvangsten van de federale overheid toe aan de regio s terwijl het aantal in ogenschouw genomen uitgavencategorieën beperkt is. Maar de resultaten van de NBB benadering kunnen ook vertekend zijn zodra de niet opgenomen overheidsuitgaven niet in gelijke mate per capita over de drie Gewesten verdeeld zijn. 10

We hebbende NBB benadering toegepast op de door Abafim weerhouden uitgavencategorieën. Op die manier wordt naar bijna alle inkomsten van de federale overheid gekeken terwijl aan de uitgavenzijde de beschikbare informatie over regionale uitgaven wordt aangewend. Uit de resultaten blijkt dat de fiscale stroom vanuit Vlaanderen toeneemt maar afneemt vanuit Brussel en naar Wallonië. Er is voor Brussel nu sprake van een inkomende fiscale stroom. Tabel 7. Intergewestelijke fiscale stromen (2005) (in miljoenen euro) V W BHG Eigen berekeningen 6039-5653 -386 NBB-studie 5843-6056 212 Bron: Algoed (2008a) In theorie kunnen de resultaten van de NBB studie zowel een boven- dan wel ondergrens voor de fiscale stromen zijn. Uit de empirie blijkt dat de resultaten van de NBB studie een ondergrens zijn voor de fiscale stroom vanuit Vlaanderen maar een bovengrens voor de fiscale stroom uit Brussel en uit Wallonië. Door bijkomende uitgavencategorieën in de analyse te betrekken, is de fiscale stroom vanuit Vlaanderen toegenomen maar is die vanuit Brussel en naar Wallonië afgenomen. Alleen met een zo globaal mogelijke benadering, zowel aan de inkomsten- als de uitgavenzijde, kan uitsluitsel worden gegeven of er in Brussel nu een uitgaande dan wel inkomende fiscale transfer is. Zoals bij de loonnorm waarvan niet de berekening eventueel wel de zin- ter discussie staat, is het aangewezen dat experten een methodologie ontwikkelen voor het berekenen van intergewestelijke fiscale stromen. De NBB kan de rol van hofleverancier van relevante data op zich nemen. Op die manier kan een tijdreeks van fiscale stromen worden aangelegd. In plaats van over de grootte kan de discussie dan gaan over de vragen of de intergewestelijke fiscale stromen bijdragen tot inkomensconvergentie dan wel divergentie tussen de regio s en in welke mate de overheden van de G&G mede verantwoordelijk zijn voor een aantal stromen in de sociale zekerheid en de financiering van de G&G. 5. SOCIAAL-ECONOMISCHE ACHTERGROND 5.1 HET BRUSSELS BBP De relatieve aandelen van het BHG en Vlaanderen in de toegevoegde waarde (BBP) zijn in de periode 1997-2006 in beperkte mate toegenomen. Het BHG zag zijn aandeel stijgen van 18,79% naar 18,87% terwijl het bruto regionaal product van Vlaanderen 57,76% van het BBP in 2006 uitmaakte tegenover 57,25% in 1997. Tabel 8. Regionaal BBP in lopende prijzen en in aandeel van het BBP in het Rijk 2006 2006 1997 1997 (miljoenen ) (%) (miljoenen ) (%) Brussel 59734,9 18,87 41552,6 18,79 11

Vlaanderen 182890,2 57,76 126618,1 57,25 Wallonië 73838,8 23,32 52689,7 23,82 Extra regionaal 157,8 0,05 323,9 0,15 Rijk 316621,8 100 221184,3 100 Bron: NBB, Regionale Rekeningen Met 10% van de bevolking is Brussel goed voor bijna 1/5 van het BBP in dit land. De toegevoegde waarde in Brussel wordt vooral in de tertiaire sector gecreëerd zoals blijkt uit Tabel 9. Tabel 9. Relatief belang sectoren in BBP:2006 versus 1997 Rijk Brussel Primaire sector 0,94% (1,56%) 0,02% (0,07%) Secondaire sector 24,19% (28,36%) 11,97% (13,87%) Tertiaire sector 74,87% (70,08%) 88,01% (86,06%) Bron: NBB, Regionale rekeningen (tussen haakjes: aandelen in 1997) Brussel kent niet alleen een specialisatie in tertiaire activiteiten die de secondaire sector vooral gelegen in de andere Gewesten- als basis hebben maar ook een doorgedreven specialisatie binnen zowel de secondaire als tertaire sector (zie Tabellen 10 en 11). Tabel 10.Specialisatie binnen de secondaire sector, aandeel in toegevoegde waarde: 2006 versus 1997 Rijk Brussel Vervaardiging van voedingsmiddelen, dranken en tabak 9,16% (9,27%) 7,33% (7,65%) Vervaardiging van papier en uitgeverijen 5,07% (5,59%) 6,32% (9,54%) Productie en distributie van elektriciteit, gas, stoom en warm water 7,93% (9,68%) 25,33% (19,53%) Bouwnijverheid 20,58% (17,30%) 18,41% (18,5%) Andere 57,26% (58,16%) 42,61% (44,78%) Bron: NBB, Regionale rekeningen, (): aandeel in 1997 12

Ook binnen de tertiaire sector is Brussel relatief gespecialiseerd. Vier sectoren, met name post en telecommunicatie, financiële dienstverlening, overige zakelijke dienstverlening en het openbaar bestuur, waren in 2006 goed voor 51,6% van de bruto toegevoegde waarde van de tertiaire sector in Brussel (voor het Rijk was dat 35%). De specialisatie binnen de financiële diensten alsook de privé en openbare administratie valt op. Tabel 11. Specialisatie binnen de tertiaire sector in Brussel: 2006 versus 1997 Relatief aandeel in toegevoegde waarde tertiaire sector Specialisatieindex binnen de tertiaire sector Groothandel auto s 7,77% 96,48 (129,87) Hotels en restaurants 2,14% 119,65 (109,67) Post en telecommunicatie 7,64% 254,66 (176,49) Financiële instellingen, inclusief pensioenfondsen en verzekeringen, en ondersteunende activiteiten 18,17% 288,17 (272,28) Exploitatie van handel in onroerend goed 8,45% 77,58 (78,48) Overige zakelijke dienstverlening 12,72% 103,80 (126,13) Openbaar bestuur en defensie, verplichte sociale verzekeringen 13,10% 160,22 (143,45) Overige 30,02% 86,76 Bron: NBB, Regionale rekeningen, (): aandeel in 1997 i i BTW Bru BTW Bru i De specialisatieindex wordt berekend als 100 i i BTW BTW waarbij Bel i BTW j = bruto toegevoegde waarde van sector i in regio j i Bel Uit de regionale input-outputtabel blijkt dat de regionale stromen, zowel de finale als de intermediaire, van het Brussels Gewest naar de andere twee gewesten aanzienlijk hoger zijn dan de 13

omgekeerde stromen. De stromen van Brussel naar de twee andere regio s bestaan grotendeels uit diensten terwijl de andere stromen overwegend uit goederen bestaan. En diensten doen relatief minder beroep op intermediaire inputs. Er wordt dus meer toegevoegde waarde voortgebracht in het Brussels Gewest die direct en indirect veroorzaakt wordt door het finale verbruik van de andere twee gewesten dan dit omgekeerd het geval is. Het BHG is in die zin economisch afhankelijk van de andere gewesten zoals ook aangetoond door vroegere studies (zie Heremans en Van Cayseele). Gelet op het belang van de tertiaire sector en de specialisatie binnen de tertiaire sector alsook de weinig op export gerichte secondaire sectoren zoals de bouwnijverheid en gas en elektriciteit, is het geen verrassing dat BHG een relatief klein aandeel heeft in de export van goederen en diensten. Tabel 12. Relatieve gewestelijke aandelen in Belgische in- en uitvoer Brussel Vlaanderen Wallonië Rijk 2007 Invoer 4,63% 83,08% 12,28% 100% Uitvoer 1,99% 80,75% 17,27% 100% 2006 Invoer 5,03% 82,96% 12,02% 100% Uitvoer 2,58% 79,85% 17,57% 100% 2005 Invoer 5,49% 83,06% 11,44% 100% Uitvoer 3,17% 80,07% 16,77% 100% 2004 Invoer 8,04% 80,08% 11,87% 100% Uitvoer 4,19% 80,31% 15,50% 100% 2003 Invoer 8,02% 79,26% 12,72% 100% Uitvoer 3,84% 80,46% 15,70% 100% 2002 Invoer 8,72% 78,82% 12,47% 100% Uitvoer 4,22% 80,03% 15,74% 100% Bron: NBB 5.2 BRUSSELSE WERKGELEGENHEIDSGRAAD VERSUS WERKZAAMHEIDSGRAAD De in een regio geproduceerde hoeveelheid goederen en diensten ( het bruto geografisch product, concept BBP) hangt af van de ingezette hoeveelheid productiefactoren (kapitaal, arbeid) en hun respectievelijke productiviteit. Het bruto regionaal product (concept BNP) is gebaseerd op het aantal werkenden die een woonplaats in de regio hebben. Om het aantal werkenden in een regio te berekenen, wordt het aantal jobs in de regio gecorrigeerd voor de netto-pendel (dat is het verschil tussen het aantal inwoners van de betrokken regio die werken in ander gewest minus het aantal jobs in de regio die gaan naar pendelaars uit andere gewesten). De werkzaamheidsgraad meet het aantal werkenden met woonplaats in regio in verhouding tot de regionale bevolking op beroepsactieve leeftijd. De werkgelegenheidsgraad meet het aantal jobs in de regio in verhouding tot de regionale bevolking op beroepsactieve leeftijd. Voor het bruto geografisch product is de werkgelegenheidsgraad van belang, voor het bruto regionaal product telt de werkzaamheidsgraad. Omdat Brussel een grotere ingaande dan uitgaande pendel kent (negatieve nettopendel), ligt de werkgelegenheidsgraad er een stuk boven de werkzaamheidsgraad. 14

Tabel 13. Inter-gewestelijke en buitenlandse pendelstromen anno 2007 Bestemming Woonplaats Brussels Gewest Vlaams Gewest Waals Gewest Buitenland Brussels Gewest 321,339 (84%) 40,010 (10,5%) 16,410 (4,3%) 4,782 (1,3%) Vlaams Gewest 235,848 (8,7%) 2,386,301 (88,5%) 24,244 (0,9%) 50,918 (1,9%) Waals Gewest 122,702 (9,4%) 40,025 (3,1%) 1,088,571 (83,7%) 49,127 (3,8%) TOTAAL PENDEL 358,550 (74,8%) 80,035 (16,7%) 40,654 (8,5%) Bron: Torfs (2009) op basis van data FOD Economie - Algemene Directie Statistiek, Enquête naar de arbeidskrachten Tabel 13 toont de omvang van deze pendelstromen voor het jaar 2007. Vanuit het Brussels Gewest vertrekken dagelijks 61202 pendelaars. Daarvan pendelen er 40010 (of 10,5%) richting Vlaanderen, 16410 Brusselse pendelaars (of 4,3%) vertrekken naar het Waals Gewest en 4782 Brusselaars (of 1,3%) pendelen naar het buitenland. Dat maakt dat 84% van de inwoners van Brussel in het eigen Gewest werkt. In het Vlaams Gewest werken zowat 311011 Vlamingen buiten de gewestgrenzen, of 11,5% van het totaal aantal Vlaamse werknemers. 8,7% van de Vlaamse werknemers pendelt naar Brussel, 0,9% naar Wallonië en 1,9% naar het buitenland. Dat maakt dat 88,5% van alle Vlaamse werknemers binnen het eigen Gewest werkt. In het Waalse Gewest ten slotte, werken er 211854 Walen (of 16,3% van het totaal aantal Waalse werknemers) buiten de gewestgrenzen. 9,4% van de Waalse werknemers pendelt naar Brussel, 3,1% naar Vlaanderen en 3,8% naar het buitenland. Het totaal aantal inter-gewestelijke 8 mobielen in België bedroeg in 2007 479239. Hiervan pendelden er 358550 (74,8%) naar Brussel, 80035 (16,7%) naar Vlaanderen en 40654 (8,5%) naar Wallonië. Hoewel de absolute pendelstromen de voorbije 20 jaar zijn gestegen, is de inter-gewestelijke mobiliteit in relatieve termen nauwelijk toegenomen. Figuur 2 toont de geaggregeerde procentuele pendel in België, i.e., het aantal inter-gewestelijke pendelaars in verhouding tot het totaal aantal werknemers. In 1986 werkte 10,4% van alle Belgische werknemers in een ander Gewest dan hetgene waar ze woonden. Dat percentage nam voorzichtig toe tussen 1986 en 1998, maar zette daarna een dalende trend in, zodat anno 2007 het aandeel van de Belgische werknemers dat de Gewestgrens overstak tijden hun dagelijkse woon-werkverkeer 10,9% bedroeg, een verandering van slechts 0,4 procentpunten over 21 jaar. Figuur 2. Evolutie van het aantal inter-gewestelijk pendelaars in verhouding tot het totaal aantal werknemers in België, 1986-2007 8 Met abstractie van het buitenland. 15

Bron: Torfs (2009) op basis van data FOD Economie - Algemene Directie Statistiek, Enquête naar de arbeidskrachten De autonomiegraad van de werkgelegenheid wordt gedefinieerd als de verhouding tussen de werkgelegenheid in een gewest (aantal jobs) en de werkende beroepsbevolking (wonend in het Gewest in kwestie). Die autonomiegraad is in het BHG gedaald van 1,8723 in 1997 naar 1,8302 in 2006 terwijl die in Vlaanderen en Wallonië over de beschouwde periode is gestegen respectievelijk van 0,9035 naar 0,9103 en van 0,9232 naar 0,9437. Figuur 3. Index van gewestelijke autonomiegraad van de werkgelegenheid (1997=100) In de periode 1997-2006 is het aantal jobs in het BHG met 8,38% gestegen tegenover 10,39% en 9,42% in respectievelijk Vlaanderen en Wallonië (de relatieve aangroei was dus het kleinst in Brussel ook al kent die het laagste niveau aan jobs). In absolute aantallen zijn er in die periode 51544 jobs bijgekomen in het BHG tegenover 231921 en 98597 in respectievelijk Vlaanderen en Wallonië. 16

In de periode 1997-2006 is het aantal werkzamen in het BHG met 10,88% gestegen tegenover 7,99% en 8,6% in respectievelijk Vlaanderen en Wallonië. In absolute aantallen zijn er in die periode 35741 werkzamen bijgekomen in het BHG tegenover 193082 en 99650 in respectievelijk Vlaanderen en Wallonië. Niettegenstaande (of misschien eerder omdat) de intergewestelijke pendel relatief stabiel is gebleven (de pendel naar Brussel vanuit Vlaanderen en Wallonië is eerder afgenomen, die vanuit Brussel is eerder gestegen, zie Torfs (2009)), is de werkzaamheidsgraad in Brussel niet echt verbeterd. In de periode 1999-2007 steeg de Brusselse werkzaamheidsgraad slechts met 0,7 procentpunten. De Vlaamse en Waalse werkzaamheidsgraad stegen in die periode met respectievelijk 3,5 en 2,2 procentpunten (zie Tabel B11 in Bijlage). Van zijn werkzame bevolking kent Brussel een relatief groter aandeel dat actief is in de kennisintensieve sectoren. Daarentegen is het aandeel van de Brusselse werkzame bevolking in de verwerkende nijverheid het sterkst gedaald in de periode 1994-2007. De terugval is het sterkst in de midden en laagtechnologische sectoren van de verwerkende nijverheid (zie Tabellen B12 tot en met B16 in Bijlage). Uit een studie van het steunpunt Werk en Sociale Economie, die de arbeidsmarktprestaties van 91 regio s in de Europese Unie heeft onderzocht, blijkt dat Vlaanderen middelmatig maar Wallonië en Brussel ondermaats presteren. Wallonië en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest behoren, tesamen met zes Poolse regio s, de twee Italiaanse regio s Isola en Sud, de Hongaars regio Alfold Es Eszak en Slowakijke, tot de zesde en laatste cluster, waar de gemiddelde globale werkzaamheidsgraad 52,2% bedraagt. Bij de vrouwen (44,3%), ouderen (29,6%) en laaggeschoolden (37,5%) zakken de werkzaamheidsgraden nog verder weg. De jeugdwerkloosheid bedraagt er gemiddeld 35,4%. Brussel scoort ook niet goed in vergelijking met andere steden in België zoals blijkt uit Tabellen 13 en 13bis. Tabel 13. Arbeidsmarktindicatoren voor aantal grootsteden in België: 15-64 jarigen Gemeente Werkzaamheidsgraad Activiteitsgraad Werkloosheidsgraad Mechelen 64,0 71,5 10,5 Gent 63,1 72,2 12,6 Antwerpen 58,1 68,4 15,2 Luik 47,3 67,4 29,8 Brussel 47,3 63,1 25,1 Bron: RVA Tabel 13bis. Arbeidsmarktindicatoren voor aantal grootsteden in België: 20-24 jarigen Gemeente Werkzaamheidsgraad Activiteitsgraad Werkloosheidsgraad Mechelen 54,8 68,8 20,3 Gent 52,3 67,8 22,9 Antwerpen 49,3 65,0 24,2 17

Brussel 35,2 58,5 39,8 Luik 31,8 62,2 48,9 Bron: RVA 6. BESLUITEN/AANBEVELINGEN 6.1 BHG ALS DERDEBETALER Het BHG is niet ondergefinancierd, hoogstens ondergefinancierd voor de eigenlijke gewestelijke taken. Indien er sprake is van onderfinanciering, dan is die mede het gevolg van een oneigenlijke financiering door het BHG van (vooral) de Franstalige Gemeenschap. Dat gebeurt zowel direct als indirect. Een aanzienlijk deel van de inkomsten van het BHG gaat naar gemeenschapsmateries. Maar ook de gemeenten in Brussel spenderen een groot deel van hun middelen aan gemeenschapsmateries. Hierdoor blijven er te weinig middelen over voor verkeer en afval en die uitgaven worden in belangrijke mate doorgeschoven naar het BHG. De financiering van gemeenschapsmateries zowel door het BHG als door de Brusselse gemeenten verdringt gewestelijke uitgaven, in het bijzonder die in verband met economie en werkgelegenheid. De financiering van de Franse Gemeenschap, de Brusselse gemeenten en het BHG zijn dus communicerende vaten. De financiering van het BHG kan dus niet op zichzelf worden bekeken. 6.2 NOOD AAN INTERNE STAATSHERVORMING Behalve het uitklaren van de bevoegdheid met betrekking tot onderwijs (zie verder), dringt in Brussel zich een interne staatshervorming op. De werking van diverse publieke instellingen zoals het netwerk publieke ziekenhuizen, de brandweer en urgentiediensten, de sociale huisvesting is er suboptimaal. Gemeenten zijn ook niet het meest geschikte niveau om secondaire scholen, ziekenhuizen, zwembaden te financieren (zie E. de Callataÿ (2007)). Een herfinanciering uit de oude doos dreigt die hervorming nog maar eens op de lange baan te schuiven. 6.3 HET IS DE WERKZAAMHEIDSGRAAD De Brusselse arbeidsmarkt wordt gekenmerkt door een relatief lage activiteitsgraad en vooral door een hoge werkloosheidsgraad, in het bijzonder van de laaggeschoolden en de niet-eu allochtonen. De lage werkzaamheidsgraad van Brussel op conto te schrijven van de pendelaars is kort door de bocht. De hoeveelheid werk in een economie is immers geen vaststaand gegeven en wordt op lange termijn door het aanbod van arbeid bepaald. Door een gebrek aan kwalificaties en talenkennis is de mismatch in Brussel tussen aangeboden banen, zowel in Brussel als in de rand, en kwalificaties van de plaatselijke arbeidsreserve heel groot. Arbeidsmarktspecialisten wijzen ook op de suboptimale werking van de plaatselijke publieke 18

arbeidsbemiddelaar (Actiris, in een vroeger leven bekend onder de namen Orbem/BGDA). Een bureaucratische en centralistische bedrijfscultuur en een gebrek aan middelen als gevolg van institutionele versnippering zorgden ervoor dat er geen sprake kon zijn van een dynamisch arbeidsmarktbeleid. Actiris maakt nu wel werk van klantvriendelijkheid en een meer gedecentraliseerde werking. Er wordt ook samengewerkt met de VDAB en Forem. Maar fundamenteel probleem voor Brussel blijft dat onderwijs/opleiding er een gemeenschapsbevoegdheid is terwijl arbeidsbemiddeling een bevoegdheid van het Brussels Gewest is. Een mogelijke oplossing zoals voorgesteld door bijvoorbeeld Jan Denys, is de arbeidsbemiddeling te communautariseren. Dat zou VDAB en Forem volledige speelruimte geven in Brussel. Dat zou het probleem van te weinig beschikbare middelen voor de integratie van Brusselse werkzoekenden minstens gedeeltelijk oplossen. Zowel Vlaanderen als Wallonië zouden bijkomend middelen kunnen inbrengen. Het voorstel zou in Brussel ook de splitsing tussen bemiddeling en opleiding ongedaan maken. De Brusselse werkzoekenden zouden kunnen profiteren van grotere schaalvoordelen en meer uitgebreide dienstverlening. Sommige Franstaligen (zoals P. Van Parijs) zien de oplossing dan weer in het bevoegd maken van het BHG voor onderwijs. Hoedanook hebben Brussel en ons land ook hier baat bij een inhoudelijke staatshervorming. In het door ons voorgesteld financieringsmechanisme voor G&G (zie Algoed, Heremans en Peeters) zou het BHG alvast meer inspraak kunnen krijgen inzake onderwijs en opleiding omdat het deels ook rechtstreeks de Gemeenschappen financiert. 6.4 NOOD AAN EEN VOLLEDIGE KOSTENBATEN ANALYSE Brussel heeft niet alleen kosten van de hoofdstedelijke functie maar ook baten. Zonder een volledige kostenbatenanalyse is het moeilijk uitsluitsel te geven of Brussel onder- dan wel overgefinancierd is. Zo hebben pendelaars ook positieve externaliteiten. Ze zorgen bijvoorbeeld voor een verruiming van het arbeidsaanbod en overday spending. Ook profiteert Brussel van investeringen door andere overheden in het menselijk kapitaal van die pendelaars. De andere Gewesten hebben ten slotte een deel van hun dienstverlening uitbesteed aan Brussel. Vermits de negatieve externaliteiten van de pendelaars variëren met de door hen gebruikte verkeersmodus, is het alvast zinvol het debat te voeren over een correctere prijszetting van privaat en publiek vervoer in ons land. Want die prijszetting laat te wensen over (zie Mayeres en Proost (2004)). Zo is tijdens de spitsuren en op de spitsverbindingen de prijs van privaat autovervoer en van openbaar vervoer veel te laag. Volgens Mayeres ea. zouden de belastingen voor het auto- en vrachtwagenvervoer tijdens de spits sterk moeten stijgen in en rond de grootsteden. In de daluren moeten de belastingen in mindere mate toenemen. 19

Mayeres ea. pleiten er voor dat men op korte termijn alvast werk zou maken van een cordontol rond grote steden waarbij de tol afhangt van het tijdstip waarop men rijdt. Dat draagt bij tot het bestrijden van congestie, maar moet worden aangevuld met andere maatregelen zoals hogere parkeerheffingen. Gewesten kunnen via een samenwerkingsovereenkomst afspraken maken rond rekeningrijden en tolheffing. Maar Mayeres ea. hebben aangetoond dat het efficiëntieverlies beperkt is met overheden die alleen aan het belang van eigen inwoners denken. Via een gedifferentieerd prijzenbeleid kan dus meer rekening worden gehouden met de negatieve externaliteiten van de verschillende verkeersmodi. 6.5 FISCALE RESPONSABILISERING Zoals de reizigers zorgen ook de gewestelijke en gemeenschapsoverheden voor externaliteiten (oversijpelingseffecten), bijvoorbeeld met betrekking de budgetten van andere overheden (andere gewestelijke en gemeenschapsoverheden alsook de federale overheid). Ze zijn namelijk bevoegd voor bijvoorbeeld onderwijs, preventieve gezondheidszorg en infrastructuurwerken. Het huidige financieringsmechanisme van Gemeenschappen en Gewesten (G&G) elimineert enerzijds quasi alle negatieve (horizontale en verticale) belastingexternaliteiten, dat omdat dotatiefinanciering dominant is. Maar anderzijds zorgt die dominante dotatiefinanciering, in combinatie met het vreemdsoortig solidariteitsmechanisme, er voor dat investeringen in menselijk en ander kapitaal door G&G een relatief lage budgettaire return hebben voor de G&G. Ons land heeft nood aan een orthodoxer financieringsmechanisme voor G&G waar, zoals bij elke verzekering, een goede afruil speelt tussen verzekering enerzijds (een nivellering van het inkomen over diverse toestanden werkt nutsverhogend) en voorkomen van nalatig gedrag anderzijds (het feit verzekerd te zijn, reduceert de prikkels met betrekking tot inkomensverwerving en/of uitgavenbeperkingen). Een dergelijk financieringsmechanisme kan enerzijds berusten op een systeem van gedeelde belastingen en anderzijds op een vereveningsmechanisme van de intergewestelijke fiscale capaciteit. Op die manier worden eventuele pendelstromen ook op een meer transparante, efficiënte en rechtvaardige manier verrekend. Ook het BHG heeft op korte en lange termijn veel te winnen van een meer orthodox financieringssysteem voor G&G (zie Algoed, Heremans en Peeters). BIBLIOGRAFIE Algoed, K. (2008a), Interregionale fiscale stromen: een toepassing van balance sheet federalism voor het jaar 2005, Rapport van het Steunpunt Fiscaliteit en Begroting in opdracht van het Departement Fiscaliteit en Begroting, november 2008 Algoed, K. & Heremans, D. & Peeters, T. (2008b), Een staatshervorming als reddingsboei voor de overheidsfinanciën, Vives Beleidspaper n 1 Avonds, L. (2008), Raming van een regionaal input-output systeem voor België, working paper 18-08 Federaal Planbureau 20

Callataÿ de, E. (2007), Finances publiques et réformes institutionnelles :le rôle central de la Région de Bruxelles-Capitale, Regards économiques, n 52 Cattoir, P., Vaesen, J., Verdonck, M., Van der Stichele, G. en Zimmer, P. (2009), Finances publiques, financement et fiscalité, Brussels studies, Note de synthèse n 16, maart 2009 Clement, J., D Hondt, H., Van Crombrugge, J. en Vanderveeren, C. (1993), Het Sint-Michielsakkoord en zijn achtergronden, Maklu Heremans, D. en Philipsen, C.(1999), Financiële aspecten van het Brusselse model, in Het statuut van Brussel, Els Witte, André Alen, Hugues Dumont en Rusen Ergec (editors), De Boeck en Larcier Heremans, D. en Van Cayseele, P. (1982), Brussel in de staatshervorming: een economische analyse, Acco Leuven Mayeres, I. en Proost, S. (2004), Een beter prijsbeleid voor de Belgische transportsector in vijftien stellingen, Leuvens Economisch Standpunt 106 Torfs, W. (2009), De Belgische arbeidsmarkt(en): vergelijk, evolutie, stand van zaken, anno 2007, Vives beleidspaper n 5 WHISLADE J., D. YUIL, S. TAYLOR, L. DAVEZIES, B.H. NICOT en R. PRUD HOMME (1996), Economic and social cohesion in the European union : the impact of member states own policies, Final report to the European Commission (DG XVI). 21

BIJLAGE Tabel B1.Gewestelijke middelen op basis van BFW (x 1000 euro) (2007) VG WG BHG Dotatie uit de personenbelasting 5.329.490 2.464.601 546.246 nationale solidariteitstussenkomst 0 775.231,3 230.030 trekkingsrechten werklozen 261.559,6 185.287,6 38.962 overgedragen gewestelijke belastingen 4.261.041 2.180.867 1.155.333 Eigen Gewestelijke belastingen 1500 37.068 99.562 Totaal BFW 9.852.091 5.605.987 1.970.571 Totaal BFW plus eigen GW 9.853.591 5.643.055 2.070.133 Bron: Fod Financiën Bemerk dat voor het BHG de overgedragen gewestelijke belastingen inclusief de zogenaamde dode hand zijn. Tabel B2. Gewestelijke middelen op basis van BFW: per capita (2007) VG WG BHG Dotatie uit de personenbelasting 876,76 721,91 536,16 nationale solidariteitstussenkomst 0,00 227,08 225,78 trekkingsrechten werklozen 43,03 54,27 38,24 overgedragen gewestelijke belastingen 700,99 638,81 1134,01 22