Samenvatting Hoofdstuk 1: Introduction to Accounting Hoofdstuk 2: Wealth and the Measurement of Profit Hoofdstuk 3: The Measurement of Wealth



Vergelijkbare documenten
Aurington. Administratie en Advies

Hoe cashflow te interpreteren. Volgens de lesgever <> begin liquiditeit einde liquiditeit hoewel alle reporting modellen wel zo

In te vullen door de docent: Cijfer: = Slechts hele punten toekennen! 5,4. In te vullen door de student: Naam: Groep: Collegiale toetsing

Oefenopgave 1. Oefenopgave 1. Crediteuren 600 EV 600. Debiteuren 400. Gebouwen 300 EV. Voorraden 200 Crediteuren. Kas 300

1. Eigen vermogen (inclusief uitbetaling dividend en uitgifte stockdividend) Gewoon aandelenkapitaal (Common stock)

Voorwoord. Mededelingen Aureus:

A. Analyse van de Financiële Overzichten

PRAKTIJKDIPLOMA BOEKHOUDEN FINANCIAL & COST ACCOUNTING UITWERKINGEN 16 EN 17 JUNI 2009

Jaarrekeninglezen voor non-financials. Ruitenburg University 15 november 2016

Financieel-Administratief Praktijkdiploma Boekhouden (PDB) Bedrijfseconomie (BE) Bestuur Nederlandse Associatie voor Praktijkexamens

UITWERKINGEN OPGAVEN HOOFDSTUK 5

De meest frequente Engelse waarderingstermen toegelicht

TOELATINGSTOETS M&O. Datum

PRAKTIJKDIPLOMA BOEKHOUDEN FINANCIAL & COST ACCOUNTING UITWERKINGEN 22 EN 23 JUNI 2010

Rijksuniversiteit Groningen Faculteit Economie en Bedrijfskunde Vakgroep Accounting ANTWOORDEN TENTAMEN FINANCIAL ACCOUNTING BDK

HOW TO READ FINANCIAL STATEMENTS IN THE NETHERLANDS

BEDRIJFSKUNDE IN 1 DAG FINANCIEEL MANAGEMENT Cees Koomen

A day made of glass. h.p:// v=6cf7il_ez38

BUSINESS VALUATION UITWERKING TOPAAS B.V.

KPMG PROVADA University 5 juni 2018

De examenmatrijs is auteursrechterlijk eigendom van Stichting Praktijkleren

How to read financial statements in the Netherlands

Contributiemarge = dekkingsbijdrage voor de vaste kosten = omzet variabele kosten

Opgaven 4.4a en 4.4b horen bij paragraaf 4.2, Liquiditeitsbegroting en resultatenbegroting.

Samenvatting Management & Organisatie Boek 2B, Hoofdstuk 41 t/m 44

9 Uitwerkingen proefwerktrainingen deel 2

Voorbeeldexamen Management Controle

Financiële aspecten van de planning

PRAKTIJKDIPLOMA BOEKHOUDEN FINANCIAL & COST ACCOUNTING UITWERKINGEN 11 EN 12 JANUARI 2011

PRAKTIJKDIPLOMA BOEKHOUDEN FINANCIAL & COST ACCOUNTING UITWERKINGEN 10 JUNI 2009

Hoe meet u echte groei? GROEIDILEMMA. NCD Drs. Jean Gieskens AC CCM QT

financieel management les 2 interactive marketing communications

Belang van managerial balance sheet en uitwerking ervan

Financial Management BDK A. Kapitaalkosten

Uitwerking opgaven Brugboek 19.3, 19.5, 19.6 t/m en 19.22

0A631: Leren Innoveren: Economische aspecten Door Tommy van der Vorst

Bedrijfseconomie. B-cluster BBBBEC2A.1

Toets 3 HAVO 5 g Diagnostische toets 2012

Homework. week 4. H5 Liquiditeit. opgave 1. januari februari maart ontvangsten. entree abonnementen subsidie horeca

Financiële analyse van de jaarrekening

19 mei Wat is de waarde van een bedrijf?

Jaarrekening Stichting Vrije Christelijke School Westerlee Galgeweg MT 's-gravenzande

Management & Organisatie VWO 5 Hoofdstuk 27 t/m juni 2009 proeftoets 100 minuten. In deze opgave blijft de btw buiten beschouwing.

Werkkapitaal, Equity cashflow, Entity cashflow en Discretionary Cashflow

Financiële ratio s met CASH!

Business Valuation : groeiend belang

Samenvatting M&O periode 1. Hoofdstuk 13 8,4. Paragraaf 1. Samenvatting door G woorden 12 maart keer beoordeeld

Uitwerkingen PDB Financiering met resultaat hoofdstuk 4

BEDRIJFSWETENSCHAPPEN. 2. De investeringsbeslissing en de verantwoording ervan

Syllabus. Leerdoelen voor de European Business Competence* Licence, EBC*L Niveau A

De resultatenrekening

Onderdeel A. Toepassingsgerichte opgaven

Hoofdstuk 2: Introductie van financiële overzichtsanalyse

Eindexamen m&o vwo 2001-II

UIT balans en resultatenrekening

2 Constante en variabele kosten

Meerkeuzevragen: 5. Bereken voor dit jaar de totale constante kosten. A ,- B ,- C ,- D ,-

Examen PC 2 vak Cash Management

Module 4 Inzicht in cijfers

Hoofdstuk 6: Beoordelen

Collegeaantekeningen Bedrijfseconomie voor Notariëlen Week 1

UITWERKINGEN OPGAVEN HOOFDSTUK 7

SomethingOld. SomethingBlue


PRAKTIJKDIPLOMA BOEKHOUDEN FINANCIAL & COST ACCOUNTING UITWERKINGEN 10 EN 11 JANUARI 2012

Bedrijfseconomische Aspecten Examennummer: Datum: 14 april 2012 Tijd: 13:00 uur - 14:30 uur

Hoofdstuk 42 belangrijk

Financiële analyse. Les 3 Kengetallen. Opdracht voor volgende lesweek

EXCELLENT WERKKAPITAALBEHEER

Enkel het antwoordformulier met naam en identiteitsnummer inleveren.

Erasmus Universiteit Rotterdam

Accounting & Gevalstudies. Patrick Huybrechts - De essentie van financiële analyse

Eindexamen havo m&o 2013-I

Ruilen over de tijd (havo)

PROEFEXAMEN 2 Praktijkdiploma Boekhouden

Verdieping Management en Organisatie (M&O) 3havo/vwo

Management en Organisatie VWO 6 Hst 31, 37 t/m 43

Kengetallen met betrekking tot de vermogensbehoefte. Opgave 3.6a hoort bij paragraaf 3.3, De gemiddelde opslagduur van de voorraad goederen.

Jaarrekening december 2015 Benchmarkperiode 31 december om 15:39 uur

Financieel verslag 2011/2012. Mixed Hockeyclub Voorbeeld Sportpark Hoefslag KM Vlissingen

Examen accountancy januari 2013

Examen PC 2 Accounting 1

Module 4 Inzicht in cijfers

Rekening courant krediet Crediteuren

Rekening courant krediet Crediteuren

Boekverslag door M woorden 21 februari keer beoordeeld

Samenvatting M&O Eenmanszaak deel 1 H3 t/m 5

Cost Management & Engineering

a. Gemiddeld debiteurensaldo: ( ) / 2 = Verkopen op rekening inclusief omzetbelasting: ,21 =

M&O VWO 2011/

Dit voorbeeldexamen bestaat uit 27 vragen. De opbouw en het aantal vragen komt overeen met het online examen.

UITWERKINGEN OPGAVEN HOOFDSTUK 6

Waardering van een Onderneming

123WatEenSite C. van de PC Teststraat ZZ Alblasserdam

Financieel Management

Q1 Q2 Q3 Q4. Liquide middelen begin kwartaal Verkopen

Crowdfunding: publiek laten betalen, d.m.v. vermogen aan te trekken.

FINANCIËLE ANALYSE EN RATIO S

Samenvatting Management & Organisatie Eenmanszaak deel 2

Financiële analyse. Les 2 Vermogensbehoefte en financiering. Auteur: Witek ten Hove, MBA

Transcriptie:

Samenvatting A. Berry & R. Jarvis Accounting in a Business Context Hoofdstuk 1: Introduction to Accounting * Accounting is voor veel mensen en instanties nodig om de juiste beslissingen te kunnen maken. Deze mensen zijn zowel binnen het bedrijf (managers) als buiten het bedrijf (eigenaren/aandeelhouders, banken, overheid,werknemers) te vinden. * Beslissingen die gemaakt moeten worden hebben betrekking op de toekomst. Ze moeten echter gemaakt worden op basis van gegevens uit het verleden Verder kan het zo zijn dat deze gegevens niet altijd even nauwkeurig zijn;het maken van een jaarverslag gebeurd op basis van meningen, schattingen etc. Het maken van deze beslissingen is dus niet altijd even makkelijk. CASH IS A FACT, PROFIT IS AN OPINION Real assets = assets die gebruikt worden om goederen en services te produceren. Investment decisions = beslissingen over welke real assets het bedrijf nodig heeft. Financing decisions = beslissingen over hoe geld binnen moet komen wat gebruikt kan worden om te investeren in real assets. Financial assets = aanspraak op het inkomen gemaakt van de real assets. Ook wel securities genoemd. Nederlands: aandelen / obligaties. Financial markets = markten waarin financial assets verhandeld worden. Nederlands: aandelenmarkt. Primary market = markt waar finacial assets worden verhandeld. Secondary market = markt waar oude financial assets worden verhandeld. Hoofdstuk 2: Wealth and the Measurement of Profit * Wealth (rijkdom) wordt gemeten op een tijdstip, profit (inkomen/winst) over een periode van tijd. Om de wealthte berekenen kan je alles een waarde geven en bijvoorbeeld uitdrukken in geld. * Written down cost of depreciation wordt gebruikt om de waarde van een voorwerp in je bezit gelijk te stellen aande huidige waarde. De waarde van het voorwerp kan op allerlei manieren vastgesteld worden (original cost, historic cost, replacement cost, economic value of net realizable value), bedrijven gebruiken voornamelijk de historic cost methode. Original cost = de kosten van een voorwerp op het moment dat de transactie tussen koper en verkoper plaats vindt. Historic cost = de kosten die een individueel of bedrijf oplopen bij het verkrijgen van een voorwerp op het moment van de oorspronkelijke transactie. Replacement cost = het bedrag dat nu betaald moet worden om een voorwerp te kopen gelijk aan het bestaande voorwerp (om het voorwerp te vervangen). Economic value = de waarde van de verwachte inkomsten gerealiseerd door het gebruiken van het voorwerp in kwestie, verminderd met een passende mate om een huidige waarde te weer te geven van het voorwerp. Net Realizable Value = het bedrag dat waarschijnlijk wordt verkregen door het verkopen van een voorwerp, minus de kosten van de verkoop. Hoofdstuk 3: The Measurement of Wealth * Business entity principle constateert dat alle transacties, assets en liabilities die gerelateerd zijn aan het bedrijf als zelfstandig wordt beschouwd. Dit geld voor alle bedrijven, ongeacht hun rechtsvorm. * Principle of duality refereert naar de manier van boekhouden genaamd double entry book keeping. Dit systeem stelt vast dat elke transactie twee kanten heeft. Dit resulteert in het feit dat bij een transactie het volgende kan gebeuren: assets omhoog / liabilities omhoog assets omlaag / liabilities omlaag assets omhoog / assets omlaag liabilities omhoog / liabilities omlaag * De balans is een momentopname, dus hoe ouder de balans is, hoe onnauwkeuriger de gegevens worden, ze geven niet meer de juiste waarde weer van de assets en liabilities. De vormgeving van de balans wordt beïnvloed door strategie (hoeveel winst / kosten, wat is de waarde van de assets), organisatie structuur (welke eisen worden er gesteld naar aanleiding van de rechtsvorm van het bedrijf) en de overheid (onder welk land valt het bedrijf en wat zijn de wettelijke eisen). Balance sheet = een overzicht, op één tijdstip, dat alle voorwerpen dat een bedrijf bezit (assets) en alle voorwerpen dat een bedrijf schuldig is (liabilities) laat zien.

Liquidity = laat zien hoe gemakkelijk een bedrijf hun vaste assets kunnen omzetten in cash (liquide assets). Asset = de bezittingen van een bedrijf die gebruikt (zullen) worden voor het produceren van goederen, is ook een weerspiegeling van investeringen. Fixed asset = een asset wat gebruikt wordt voor meer dan 1 jaar. Current asset = een asset wat gebruikt wordt voor minder dan 1 jaar. Liability = de schulden van een bedrijf die gebruikt zijn om te investeren in assets. Current liabilities = schulden die binnen 1 jaar afgelost moeten worden. Owners equity = aandelenvermogen, het bedrag dat de eigenaren (aandeelhouders) in het bedrijf hebben gestopt, dit geeft hun aanspraak op de assets. Assets = Liabilities Assets = Liabilities + Owners s equity (hier liabilities = vreemd vermogen) Book value per share = equity / # shares outstanding Earnings per share = profit after tax / # shares outstanding Price earnings ratio = stock price / earnings per share Hoofdstuk 4: The Profit and Loss Account * De Profit & Loss account refereert naar een periode in de tijd, het laat de verschillende transacties zien diehebben plaatgevonden gedurende deze periode. Dit overzicht laat zien of het bedrijf winst maakt of niet. De Profit & Loss account is opgebouwd uit revenues en expenses. * Het realization principle laat zien dat er pas een revenue is wanneer het productieproces aanzienlijk compleet isof wanneer de ontvangst van geld redelijk zeker is. * Het matching principle stelt dat we de revenue van een periode moeten koppelen aan de expenses die gemaakt zijn om de desbetreffende revenue te genereren. Beide moeten dus geboekt worden in dezelfde periode, of zelfs tegelijkertijd. * Kosten en expenses zijn niet hetzelfde. Een kost van dit jaar kan een expense zijn van dit jaar (een voorwerp is gekocht en verkocht in hetzelfde jaar). Een kost van vorig jaar kan een expense zijn van dit jaar (grondstoffen zijn vorig jaar aangeschaft en pas dit jaar in het productieproces gebruikt). Kosten van dit jaar kunnen ook expenses zijn van komende jaren (belasting wordt later geïnd op winst die nu gemaakt wordt). Revenue = de totale instroming van geld (cash), nog te ontvangen bedragen of andere inkomsten teweeg gebracht door de verkoop van goederen of services, maar ook inkomsten doordat andere gebruik maken van de middelen van het bedrijf, interest (rente) en dividend. Expense = kosten waarvan de verdiensten al zijn onttrokken gedurende een accounting periode, oftewel de kosten voor het generen van revenue. Profit = revenue expenses Assets Liabilities = Owners Equity Hoofdstuk 5: Introduction to the Worksheet * Principle of duality zegt dat beide kanten op de worksheet aan elkaar gelijk moeten zijn. Er kunnen echter foutjes optreden. Bij een verschil tussen de assets en liabilities moet je een entry zoeken waar je maar één keer het bedrag hebt opgeschreven, en dat is dan aan de kant waar het totaalbedrag hoger is. Het kan ook voorkomen dat een entry wel twee keer is ingevuld, maar foutief. Hier moet het verschil door twee gedeeld worden om de fout te vinden. * In een balans kunnen ook foutjes komen door verkeerd op te tellen of af te trekken. Een transposition error (omdraaien van nummer in de optelling of opschrijven) kan gevonden worden door het tekort of overschot te delen door 9. * Algemene structuur worksheet: Assets Equity Liabilities Revenues Expenses Hoofdstuk 6: Stocks and Works in Progress * De samenstelling van een stock hangt af van het soort bedrijf. Een productiebedrijf zal grondstoffen inkopen en deze op voorraad hebben, terwijl een detailhandelaar complete producten op voorraad heeft die hij alleen maar weer verkoopt. * Om de kosten te bepalen van de producten die verkocht worden is het belangrijk de waarde van de stock bij te houden. Dit is echter niet altijd even makkelijk omdat het niet altijd even goed bij te houden is wat er in en wat er uit gaat. Vaak wordt op één tijdstip in het jaar (ten tijde van het opmaken van de balans) de fysieke voorraad gewoon geteld. * De waarde van de voorraad (wat we er nu voor kunnen krijgen) kan wel eens lager komen te liggen als het bedrag dat er oorspronkelijk voor betaald wordt. In dat geval wordt er gewerkt met de huidige waarde, dit systeem is de valuation rule. Mocht het andersom zijn (de huidige waarde is hoger dan de

oorspronkelijke waarde), dan wordt er gewerkt met de oorspronkelijke waarde, ook wel de prudence concept genoemd. * Mocht de prijs van de goederen die ingekocht worden door het bedrijf veranderen, dan moet daar rekening mee gehouden worden in het boekhouden. Hier zijn verschillende systemen voor. FIFO (first in, first out): de eerste goederen ingekocht, worden als eerste verkocht. De prijs van de oudere producten wordt dan dus aangehouden om de cost of goods sold te berekenen. LIFO (last in, first out): hier wordt het net omgedraaid, de laatste goederen ingekocht worden als eerste verkocht. Als derde systeem is er de average cost: een gemiddelde prijs van de oudere en nieuwere producten wordt berekend en hiermee wordt de cost of goods sold berekend. Stock = de voorraad van het bedrijf. Dit houd in de goederen die ingekocht zijn om weer verkocht te worden of om verwerkt te worden in de productie. Work in progress = producten die nog niet af zijn en nog op de werkvloer liggen. Bijvoorbeeld gebouwen waar nog aan gewerkt wordt. Finished goods = goederen die af zijn en klaar om verkocht te worden. Net realizable value = de geschatte opbrengsten van de verkoop van goederen minus de kosten van de verkoop. Cost of Goods Sold = Opening stock + Purchases Closing stock Hoofdstuk 7: Debtors, Creditors, Accruals and Prepayments * Debtors en prepayments zijn bezittingen, prepayments received, creditors en accruals zijn schulden. In het geval van een debtor die waarschijnlijk niet meer zal betalen (bijvoorbeeld door faillissement), zal het te ontvangen bedrag ook afgaan van de profit & loss account. Debtors / accounts receivable = producten zijn verkocht tegen krediet, bedrijf krijgt later nog geld van de koper. Prepayments = bedrijf heeft vooruit een aantal kosten betaald (bijvoorbeeld de huur van het gebouw). Prepayments received = een koper of afnemer heeft al vooruit betaald voor de goederen die hij nog zal ontvangen. Creditors / accounts payable = het bedrijf heeft goederen ingekocht van een ander bedrijf en heeft beloofd later te betalen. Accruals = het bedrijf houdt rekening met kosten die later nog zullen komen (bijvoorbeeld belastingen). Hoofdstuk 8: Fixed Assets and Depreciation * Om te beslissen hoe lang een fixed asset bruikbaar is voor een bedrijf moet een schatting gemaakt worden. Hetzelfde geld voor de waarde van de asset op het moment dat het niet meer bruikbaar is voor het bedrijf zelf, het bedrag waarvoor ze het kunnen verkopen (residual value). * Depreciation wordt toegepast zodat we de revenues gelijk kunnen stellen aan de bijbehorende expenses (een machine wordt gebruikt en daardoor minder waard). Aan het eind van de loopbaan van een machine moet een nieuwe gekocht worden. Door jaarlijks af te schrijven op de machine en op die manier een soort van kostenpotje op te zetten is het voor het bedrijf minder moeilijk (qua financiën) om de nieuwe machine aan te schaffen. * Er zijn twee manieren om af te schrijven: de straight line methode en de reducing balance methode. Bij de eerste methode wordt het aankoop bedrag genomen, hier wordt het eventuele bedrag waar het voor verkocht kan worden vanaf gehaald. Dan wordt het overgebleven bedrag gedeeld door het aantal jaren waarvan men verwacht dat de machine mee kan gaan, en dan krijg je een bedrag waarmee je jaarlijks moet afschrijven. De tweede methode gaat ervan uit dat de machine in de eerste jaren meer waarde kwijtraakt dan erna. Om hierbij uit te rekenen hoeveel je jaarlijks af moet schrijven wordt de rate of depreciation formule gebruikt. Materiality = een voorwerp is material als het weglaten ervan op de balans leidt tot misleiding. Depreciation = elk jaar (of kwartaal of maand) wordt de fixed asset minder waard, en dit wordt opgenomen in de boekhouding door het bedrag waarvoor de asset op de balans staat te minderen met een bepaald bedrag, de depreciation (afschrijving). Rate of Depreciation = 1 useful life (scrap value / cost of asset)

Hoofdstuk 9: Financing and Business Structures * Het is de bedoeling dat het soort vreemd vermogen past bij het soort asset dat ermee gefinancierd wordt. Korte leningen voor current assets en lange leningen (hypotheken) voor fixed assets. * Equity is een vorm van lang vreemd vermogen. Het is het bedrag dat aandeelhouders hebben betaald voor aandelen, en dus wat ze in het bedrijf hebben gestoken. Ze zijn ook tevens de eigenaren van het bedrijf. Equity kan ook voor een deel bestaan uit reserves, stukjes winst gemaakt en vervolgens in het bedrijf behouden voor investeringen. * Er zijn twee soorten aandelen: ordinary shares (aandelen die iedereen kan kopen en kan verhandelen, dividend hangt af van de winst) en preference shares (worden vaak aan specifieke mensen verkocht en hebben meer rechten: vastgestelde dividend, meer zeggenschap, eerder recht op dividend en geld bij faillissement). * Bij het financieren van een bedrijf moet er besloten worden hoeveel equity het bedrijf wil hebben, en hoeveel vreemd vermogen ze aan willen trekken. Vreemd vermogen heeft vaak een hoger percentage interest dan equity. Hoe meer vreemd vermogen, hoe riskanter het wordt voor de aandeelhouders, dus dan gaat hun dividendpercentage weer omhoog. De bedoeling is dat er een goede middenweg wordt gevonden. * Bij het bezitten van aandelen komt risico kijken, hoe minder winst er wordt gemaakt, hoe minder dividend de aandeelhouder krijgt. Als het bedrijf failliet gaat, is de aandeelhouder vaak al zijn geld kwijt. Bij grote risico s is het rendementspercentage dus hoger. Risico kan bijvoorbeeld stijgen als een bedrijf veel vreemd vermogen heeft vergeleken bij aandelenvermogen. * WACC (weighted average cost of capital) kan gebruikt worden om de NPV uit te rekenen, mits de investerngsmix niet veranderd: zowel het gemiddelde risico als de financieringsmix (D/E ratio) moeten onveranderd blijven. Trade credit = vorm van current liabilities, namelijk debtors en creditors. Heeft weinig kosten en zekerheid (onderpand) is niet nodig. Factoring = vorm van current liabilitie, een buitenstaand bedrijf neemt als het ware de debtors over. Het buitenstaande bedrijf betaalt het bedrijf om de debtors over te nemen en zal nu het geld van de debtors binnen krijgen. Op deze manier loopt een bedrijf minder risico en hoeven ze niet op hun geld te wachten. Ze moeten echter wel extra betalen aan het factoring bedrijf voor het leveren van de service. Bank overdrafts = vorm van current liabilities, een bedrijf kan vaak makkelijk rood staan bij een bank, ze moeten dan echter wel interest (rente) betalen hierover. Loans = vorm van medium liabilities, er wordt vastgesteld hoeveel het bedrijf leent, hoeveel rente ze moeten betalen, hoeveel ze per maand moeten terug betalen en wanneer de lening afbetaald moet zijn. Als onderpand gelden vaak assets van het bedrijf. Hire purchase = vorm van medium liabilities, bedrijf huurt een asset om te gebruiken en betaald hier elke maand huur van tot het aankoopbedrag bereikt is, dan wordt de asset van het bedrijf. Leasing = vorm van medium liabilities, bedrijf gebruikt een asset en betaald daar ook elke maand een bedrag voor, in de vorm van interest. Als onderpand geld de asset zelf. Operating lease = lease op basis van huur (kosten worden geplaatst in profit & loss account als expenses). Finance lease = lease op basis van lening (profit & loss account ziet alleen de interest). Rights = bestaande aandeelhouders hebben het recht om nieuwe aandelen te kopen tegen de uitgeefprijs. Hier ontvangen ze een right voor. Deze is meestal niet evenveel waard als het aandeel zelf, en dus zijn er meer dan 1 nodig om een nieuw aandeel te kopen. Call option = koopbaar recht om een bepaald aantal assets voor een bepaalde prijs te kopen tussen nu en een toekomstige datum. Put option = koopbaar recht om een bepaald aantal assets voor een bepaalde prijs te verkopen tussen nu en een toekomstige datum. WACC = (D / (D+E)) x rdebt + (E / (D+E)) x requity Hoofdstuk 12: Financial Statement Analysis * Mensen die geïnteresseerd zullen zijn in een jaarverslag zijn de investeerders (eigenaren, partnerships en aandeelhouders), geldschieters (banken, crediteuren etc), werknemers en het management. De meest algemene behoefde aan informatie is natuurlijk de hoeveelheid winst die gemaakt wordt, maar ook liquiditeit en solvabiliteit zijn van belang.

* Bij het opstellen van een financiële analyse (jaarverslag) is het belangrijk om te onthouden voor wie het jaarverslag van belang gaat zijn (doelgroep) en wat het doel van het jaarverslag is. Verder moet er rekening gehouden worden met: de omvang van het bedrijf het risico niveau (hoeveel risico wordt er gelopen?) de economische omgeving (er moet gekeken worden naar de economie op internationaal niveau en gerelateerd worden aan het bedrijf) de sociale omgeving (hoe ziet de samenleving het bedrijf?) de politieke omgeving (wat doet de politiek?) de loopbaan van de industrie of bedrijfstak (bijvoorbeeld wat er wel en niet wordt verkocht?) * Zodra een accounting beleid is aangenomen moet dit niet om het jaar of om de paar jaar veranderd worden. Dit vanwege het feit dat meerdere buitenstaande instanties het jaarverslag en andere rapporten nodig hebben. * Een jaarverslag is opgebouwd uit: Terugblik van de voorzitter over de activiteiten van het afgelopen jaar Rapport van de directie De balans De winst en verlies rekening (profit and loss account) Een uiteenzetting van het accounting beleid Opmerkingen bij de accounts Cash flow statement En bij grote bedrijven: een rapport van een buitenstaand bedrijf (inspectie bedrijf) dat laat zien dat de accounts naar waarheid naar buiten zijn gebracht. * Profitability (winstgevendheid) laat zien hoeveel winst een bedrijf maakt en hoe winstgevend het bedrijf is. Liquidity (liquiditeit) laat zien hoe snel en gemakkelijk een bedrijf zijn korte termijn schulden kan afbetalen (hoeveel cash het bedrijf heeft, of hoe makkelijk ze aan cash kunnen komen door middel van andere assets). Solvency (solvabiliteit) laat zien hoe het bedrijf op de lange termijn zijn schulden kan afbetalen. Trend analysis = een basis jaar wordt gekozen en hier wordt de ontwikkeling in verkoopcijfers of winst op gebaseerd (het basisjaar geld als 100, en door gegevens uit dat jaar te vergelijken met het huidige jaar kan makkelijk de stijging gezien worden). Ratio = een korte notatie die de relatie weergeeft tussen twee of meer items. Ratio s maken het makkelijker om meerdere jaren (of verschillende bedrijven) met elkaar te vergelijken. Current ratio = current assets / current liabilities Quick ratio (acid test) = (current assets stock) / current liabilities Debtor collection = (average debtors / sales) x 365 Werkkapitaal = vlottende activa vlottende passiva Gulden balansregel = duurzame activa / lang vermogen vlottende activa / vlottende passiva Cash ratio = liquide middelen / vlottende passiva Solvabiliteit = eigen vermogen / totaal vermogen Omloopsnelheid voorraad = (gemiddelde voorraad / kostprijs van de omzet) x 365 Omloopsnelheid debiteuren = gemiddeld debiteuren saldo / verkopen op rekening Omloopsnelheid crediteuren = gem. cred. saldo / inkoopwaarde omzet op rekening Rentabiliteit totaal vermogen = winst voor interest en belastingen / gemiddeld totaal geïnvesteerd vermogen Rentabiliteit eigen vermogen = nettowinst / gemiddeld geïnvesteerd vermogen winst voor belastingen / gemiddeld eigen vermogen Rentabiliteit eigen vermogen op beurswaarde = nettowinst / gem. beurswaarde winst voor belastingen / GEV Kostenvoet vreemd vermogen = interestlasten / totaal vreemd vermogen Hoofdstuk 13: Internal Users and Internal Information * Het management van een bedrijf heeft de accounting informatie nodig om beslissingen te nemen en om de productie processen binnen het bedrijf goed te kunnen volgen. Hierdoor heeft het management up to date informatie nodig en is de informatie ook vaker nodig dan 1 keer per jaar zoals het jaarverslag. Omdat management soms ook speciale informatie nodig heeft, krijgen zijn specifieke verslagen die niet voor iedereen toegankelijk zijn. * Een aantal bepaalde groepen buitenstaanders hebben echter wel toegang tot deze verslagen. Hier valt onder andere onder de belastingdienst en banken.

Hoofdstuk 15: Cost Behaviour and Cost Volume Profit Analysis * Soms kan het voorkomen dat meerdere variabelen invloed hebben op de kosten voor een product. In dit geval wordt de variabele gekozen die de meeste invloed heeft op de bewegingen in de kosten. De grafiek van variabele kosten is in een ideale situatie lineair, maar dit komt maar zelden voor. Vaak loopt de grafiek in een curve. Dit komt bijvoorbeeld door een korting bij het aanschaffen van grote hoeveelheden grondstoffen, of een duurdere prijs bij het aanschaffen van schaarse grondstoffen. * Vaak worden kosten uit het verleden gebruikt om de kosten in de toekomst te schatten. Soms wordt er simpelweg gekeken naar de manier waarop kosten zich hebben gedragen in een productieproces (account classification method). Een geavanceerdere methode is het maken van meerdere observaties en de resultaten weergeven in een grafiek (regression analysis). Variable costs = kosten die gekoppeld zijn aan de units die geproduceerd worden, de totale hoeveelheid hangt dus af van de productie. Fixed costs = kosten die altijd hetzelfde zijn, ongeacht de productie. Cost volume profit analysis = deze analyse helpt bedrijven bij het maken van beslissingen door de relatie tussen kosten, volume en winst te onderzoeken en weer te geven. Contribution margin = deel van de verkoop prijs dat bijdraagt aan de winst. Het is gelijk aan de verkoopprijs minus de variabele kosten. CVP: profit = sales (fixed cost + variable cost) P = Sx (FC + VCx) Hoofdstuk 16: Accounting for Overheads and Product Costs * Informatie over de kosten van een product is nodig om de kosten binnen de begroting te houden, om toekomstige kosten te kunnen schatten, om de waarde van de voorraad te kunnen bepalen, om de verkoopprijs vast te kunnen stellen en om vast te kunnen stellen hoe winstgevend het product is. * Als een bedrijf gebruik maakt van direct costing (marginal costing) bestaat de cost of goods sold alleen maar uit de productiekosten, dit is in simpele gevallen enkel de materiaalkosten. De periodieke kosten worden apart geboekt als expense in de periode waarin ze vallen. * Als een bedrijf gebruik maakt van absorption costing bestaat de cost of goods sold niet alleen uit de productiekosten, maar ook uit een aantal periodieke kosten die te koppelen zijn aan de productie (denk aan de loon van de werknemers of de huur van het pand). De meest voorkomende maatstaven om de kosten de absorberen zijn directe arbeidsuren, directe arbeidskosten, machine uren, materiaalkosten en de eenheden (stuks) die geproduceerd zijn. * Activity based costing (ABC) gaat er van uit dat de prijs van een product wordt opgebouwd uit verschillende kostenposten (denk aan machine uren, arbeidsuren etc). Er wordt gekeken naar de hoeveelheid uren dat een afdeling werkt en de kosten die hieraan verbonden zijn. Door de kosten te delen door het aantal uren krijg de kosten per uur. Hiermee kan je snel de kostprijs voor een product uitrekenen. * Als de verkoop gelijk is aan de productie geven DC en AC dezelfde winst. De hoeveelheid vaste kosten is ook hetzelfde. Als er meer productie is dan verkoop AC geeft een hogere winst. De vaste kosten zijn bij AC lager omdat een deel ten laste wordt gelegd van producten die nog op voorraad liggen (wel geproduceerd maar niet verkocht). Als de verkoop hoger is dan de productie geeft DC een hogere winst. De vaste kosten zijn bij AC hoger omdat een deel van de vaste kosten van een toekomstige periode al zijn doorgerekend. * Underabsorption of overabsorption komt voor als er minder / meer verkocht wordt dan het normale productie niveau, en zal dan ook het Owners Equity doen afnemen / toenemen. De kosten worden verplaatst naar de Profit & Loss account. Dit fenomeen ontstaat doordat de kostprijs per unit bij absorption costing is gebaseerd op het normale productie niveau. Als er minder verkocht wordt dan dit aantal zijn niet alle vaste kosten doorgerekend, en als er meer verkocht wordt zijn er teveel vaste kosten doorgerekend. Direct cost = een kostenpost die direct te koppelen is aan een bepaald product. Indirect cost = een kostenpost die niet direct te koppelen is aan een bepaald product. Full costing = de som van de directe en indirecte kosten van een product. Product cost = de kosten voor het produceren van een product. Period cost = de kosten die niet vallen onder productiekosten (denk aan verkoopkosten, rente, belasting etc). Marginal cost = de verandering in totale kosten naar aanleiding van het extra produceren van één unit (=variabele kost per unit van het product) Absorption rate = total overheads of a production cost centre / level of activity

Hoofdstuk 17: Accounting for Decision Making: When There Are No Resource Constraints * Soms krijgt een bedrijf een winstgevende mogelijkheid voor bijvoorbeeld het produceren van een nieuw product. Als er geen resource constraints zijn wil dat zeggen dat het bedrijf vrij kan beslissen om deze producten te produceren; er zijn geen nadelige gevolgen voor het bedrijf. * Het observeren van kosten in het verleden kan helpen bij het maken van bepaalde beslissingen. * Relevante kosten en voordelen zijn die kosten en voordelen die betrekking hebben op de toekomst en zijn aanvullende kosten en revenues die gemaakt zullen worden naar aanleiding van een beslissing. Relevante kosten zijn bijvoorbeeld de kosten van het vervangen van een grondstof dat oorspronkelijk was gekocht voor een ander product. Sunk costs = kosten die in het verleden gemaakt zijn. Ze zijn irrelevant voor het maken van beslissingen in de toekomst. Differential costs = verschil in kosten en baten tussen verschillende mogelijkheden of kansen die zich voordoen voor een bedrijf. Opportunity cost = de maximale voordelen die verkregen kunnen worden als een middel wordt gebruikt voor een andere doelstelling. Het is datgene wat je moet opgeven om het middel te gebruiken voor een bepaalde doelstelling. Hoofdstuk 18: Accounting for Decision Making: Resource Constraints and Decisions Which Are Mutually Exclusive * Soms krijgt een bedrijf een winstgevende mogelijkheid voor bijvoorbeeld het produceren van een nieuw product. Als er resource constraints aanwezig zijn wil dat zeggen dat het bedrijf niet zomaar kan beslissen om het nieuwe product te gaan produceren. Het kan bijvoorbeeld zo zijn dat er een tekort is aan materialen. Het bedrijf kan niet alle potentiële kansen accepteren. Het bedrijf zal dan moeten kiezen voor de kansen die de meeste winst generen. * Het kan echter ook voorkomen dat het bedrijf niet zomaar alle kansen kan accepteren. Dit kan bijvoorbeeld komen doordat het bedrijf niet de capaciteit hiervoor heeft. Het moet dan beslissingen nemen, bijvoorbeeld of ze een product (dat nodig is bij de productie van een ander product) gaan kopen of zelf produceren. Als er nog genoeg capaciteit is kan het bedrijf het product zelf gaan produceren, anders zal het gekocht moeten worden of zal de productie van een ander product stopgezet moeten worden. Soms zal een bedrijf ook beslissingen moeten nemen op een kwalitatieve (niet numeriek) basis. Bijvoorbeeld als het gaat om het moeten aannemen of ontslaan van mensen bij het aannemen van een kans. Of als de mogelijkheid bestaat dat het bedrijf klanten verliest omdat ze een product niet meer verkopen. Bepaalde beslissingen kunnen ook leiden tot zware concurrentie (denk maar aan het verlagen van de prijzen tijdens de supermarktenoorlog). Het kan ook voorkomen dan een bedrijf niet alle kansen optimaal kan benutten vanwege bepaalde wetten die dit belemmeren. Een laatste belemmering kan ook komen van de leveranciers, beslissingen kunnen ook van invloed zijn op de relatie die een bedrijf heeft met de leveranciers. Hoofdstuk 20: Investment decisions * De Accounting Rate of Return (ARR) wordt gebruikt om een lange termijn investering te beoordelen. Het kijkt naar de winst die gegenereerd wordt en de bijbehorende investeringen. * Discounted Cash Flow (DCF) neemt echter ook in overweging de waarde van geld over de jaren heen en ook de totale cash flows van een project gedurende de gehele tijd het project loopt. Men rekent als het ware uit wat de cash flows in toekomstige jaren nu waard zijn. * Net Present Value (NPV) is de waarde die verkregen wordt als alle cash outflows en alle cash inflows verminderd worden met een gekozen rate of return. Als de NPV positief is, is het verstandig het project aan te nemen; er is meer cash inflow dan cash outflow. Als de NPV negatief is kan het project beter niet aangenomen worden, er zijn meer cash outflows dan cash inflows. Als de NPV precies 0 is, moet het bedrijf de beslissing maken of ze het project gaan doen, er zijn namelijk evenveel cash inflows als cash outflows. * De tweede methode die de discounted cash flow techniek gebruikt is de Internal Rate of Return (IRR). Hierbij wordt de exacte DCF rate of return van een investering uitgerekend (de rate waarbij de NPV precies 0 is). Deze rate wordt vergeleken met een vastgestelde rate, en als deze vastgestelde rate lager is, is het verstandig om het project aan te nemen. Payback = de periode (meestal in jaren) waarin er geld binnenkomt om de investeringen van een project terug te betalen. Present value = de waarde van een som geld die in de toekomst binnen komt of betaald moet worden. Annuity = cash flows blijven zich voordoen met jaarlijkse intervallen gedurende meerdere jaren. Perpetuity = een annuity waarvan men verwacht dat hij oneindig doorgaat. Future value: FV = PV x (1+i)n

Present value : PV = FV / (1+i)n ARR = (estimated average profit / estimated average investment) x 100% (estimated total profit / estimated initial investment) x 100% (estimated average profit / estimated initial investment) x 100% verschillende argumenten voor elk van bovenstaande berekeningen, maakt niet zoveel uit welke gebruikt wordt, als men maar consistent is. NPV = present value cash inflows present value cash outflows IRR = A + [((P / (P+N)) x (B A)] A = de rate of return (of lager) met een positieve NPV B = de rate of return (of hoger) met een negatieve NPV P = de waarde van de positieve NPV N = de waarde van de negatieve NPV PV van annuity C = C x [(1/i) (1/(i x (1+i)n))]