9 Samenvatting 9.1 Schets van de steekproef Van januari 2000 tot januari 2001 werd bij 3.028 Vlaamse gezinnen een onderzoek naar het verplaatsingsgedrag uitgevoerd. Hierbij werd gevraagd een huishoudenvragenlijst in te vullen voor gezinsgegevens en voor elk gezinslid vanaf 6 jaar een personenvragenlijst voor persoonsgegevens. In deze personenvragenlijst werd ook gevraagd om gedurende twee dagen alle verplaatsingen te noteren. Deze opdeling zien we ook terug in de drie analyseniveaus die we achtereenvolgens hebben besproken: huishoudens, personen en verplaatsingen. Het is ook deze volgorde die we gebruiken voor deze samenvatting. 9.2 Kencijfers huishoudens 14,3 % van de Vlaamse gezinnen beschikt niet over een personenwagen; 58,7% beschikt over 1 personenwagen en 24,2 % beschikt over 2 wagens. Het gemiddeld autobezit per gezin is 1,17. Het fietsbezit bij de Vlaamse gezinnen is goed te noemen: 81,5% van hen bezit minstens 1 fiets. Het netwerk van het openbaar vervoer is goed te noemen: meer dan 50 % van de Vlaamse gezinnen zegt dat zij een BTM (lijnbus, tram, metro)-halte hebben op maximaal 500 m en meer dan 50 %zegt dat zij een treinstation op maximaal 5 km van hun woonplaats hebben. Het zijn subjectieve percepties van de respondenten. In de realiteit zou het misschien nog dichter kunnen zijn. 9.3 Kencijfers personen Het rijbewijsbezit (rijbewijs om een personenwagen te besturen) is een belangrijke analysevariabele in het hele personenverhaal: 68% van alle Vlamingen bezit een rijbewijs. Indien we degenen die geen 16 jaar zijn niet meetellen, dan heeft bijna 79% van alle Vlamingen een rijbewijs. Uit de gegevens blijkt dat voor het rijbewijsbezit een duidelijk generatie- en sexe-effect speelt. Over alle leeftijdsklassen heen is het laagste percentage niet-rijbewijsbezitters voor vrouwen 8,7% (n.l. in de leeftijdsklasse van 25-34 jaar) en voor mannen 2,6% (n.l. in de leeftijdsklasse van 45-54 jaar). 9.4 Kencijfers verplaatsingen Een Vlaming maakt in 2000 gemiddeld 2,8 (2,76) verplaatsingen per dag en legt hierbij gemiddeld 33 (32,7) km af. 9.4.1 Motief van de verplaatsingen Het motief van de verplaatsingen van de Vlamingen kan opgedeeld worden in drie ongeveer even grote groepen: OVG VLAANDEREN 2 (januari 2000-januari 2001): DEEL 3A: ANALYSE PERSONENVRAGENLIJST 189
- werken, onderwijs volgen 25 of zakelijk bezoek (29%) - winkelen en diensten (23%) - recreatie (3). We verplaatsen ons dus iets meer om ons te ontspannen dan voor het werk en de school en merkbaar meer dan voor het aanschaffen van de noodzakelijke (en de wat minder noodzakelijke) producten en diensten. Een ander belangrijk motief is het brengen of halen van iets/iemand, zeg maar de familiale taxi spelen, goed voor 1 van de verplaatsingen. Het taartdiagram visualiseert (met afgeronde percentages) het bovenstaande (zie Grafiek 1). Grafiek 1. Verdeling van verplaatsingen volgens motief iets/iem brengen/halen 1 onbepaald 3% andere werken 19% wandelen, rondrijden zakelijk bezoek 2% ontspanning/sport/cultu ur 15% onderwijs volgen 8% iem. een bezoek brengen 12% diensten winkelen 19% 25 Met 'onderwijs volgen' wordt hier niet alleen verwezen naar scholieren/studenten, maar ook naar anderen die les volgen (b.v. avondonderwijs). 190 OVG VLAANDEREN 2 (januari 2000-januari 2001): DEEL 3A: ANALYSE PERSONENVRAGENLIJST
Een andere manier om naar motieven te kijken is de motieven te vergelijken naar hun aandeel in de totale kilometerproductie per dag. We kijken dan naar dezelfde drie grote groepen en zien daarbij dat het aandeel van elk verschuift t.o.v. hun aandeel in het totaal aantal van de verplaatsingen: - werken, zakelijk bezoek en onderwijs: 36% (+ 7%) - winkelen en diensten: 13% (- 1) - recreatie: 3 (+ 3%) De motieven die sterk afwijken zijn werken en winkelen. Het totaal aantal kilometers dat afgelegd wordt voor werk- en schoolverplaatsingen ligt duidelijk hoger dan dat van de winkelverplaatsingen. We winkelen veeleer in de woonbuurt dan dat we er werken. Het taartdiagram visualiseert (met afgeronde percentages) het bovenstaande (zie Grafiek 2). Grafiek 2. Verdeling van afgelegde kilometers volgens motief iets/iem. brengen/halen 8% wandelen, rondrijden onbepaald 3% andere 6% werken 27% ontspanning/sport/cul tuur 17% iem. een bezoek brengen 13% diensten 2% winkelen 1 zakelijk bezoek 5% onderwijs volgen OVG VLAANDEREN 2 (januari 2000-januari 2001): DEEL 3A: ANALYSE PERSONENVRAGENLIJST 191
9.4.2 Hoofdvervoerswijze (alle verplaatsingsmotieven) Om de analyse inzake de verplaatsingen inzichtelijk voor te stellen, wordt vaak gewerkt met het begrip 'hoofdvervoermiddel' of 'hoofdvervoerswijze'. Het hoofdvervoermiddel van de verplaatsing is het vervoermiddel waarmee de grootste afstand van de verplaatsing wordt afgelegd. Deze werkwijze heeft evenwel tot gevolg dat het voor- en natransport wat onderbelicht is. Meestal gaat het dan om ritten te voet, met de fiets of met lijnbus, tram of metro. In 2000 heeft 62% van de Vlamingen hun verplaatsingen met de auto (hetzij als bestuurder, hetzij als passagier), afgelegd. Het verkeer te voet en met de fiets zijn samen goed voor één vierde van de verplaatsingen. Het taartdiagram visualiseert (met afgeronde percentages) het bovenstaande (zie Grafiek 3). Grafiek 3. Verdeling van verplaatsingen volgens hoofdvervoerswijze (alle motieven) motor te voet 1 tram trein 2% (pre)metro andere/onbepaald 7% fiets 15% lijnbus 2% brom/snorfiets autobestuurder 4 autopassagier 18% 192 OVG VLAANDEREN 2 (januari 2000-januari 2001): DEEL 3A: ANALYSE PERSONENVRAGENLIJST
9.4.3 Hoofdvervoerswijze motief werken Grafiek 4. Verdeling van verplaatsingen (motief werken) volgens hoofdvervoerswijze motor te voet 3% tram trein (pre)metro andere/onbepaald 7% fiets 13% lijnbus 2% brom/snorfiets autopassagier 7% autobestuurder 62% T.o.v. de hoofdvervoerswijze 'alle motieven' (zie vorige Grafiek 3) stijgt voor het werkverkeer het autogebruik tot 69%, en het gebruik van het openbaar vervoer tot een goede 6%. Fiets en te voet dalen tot 16%. Dit is grotendeels te wijten aan de afstanden die voor woon-werkverkeer langer zijn dan voor andere motieven. Het taartdiagram (Grafiek 4) visualiseert (met afgeronde percentages) het bovenstaande. OVG VLAANDEREN 2 (januari 2000-januari 2001): DEEL 3A: ANALYSE PERSONENVRAGENLIJST 193
9.4.4 Hoofdvervoerswijze motief onderwijs volgen Grafiek 5. Verdeling van verplaatsingen (motief onderwijs) volgens hoofdvervoerswijze motor te voet 1 trein tram (pre)metro andere/onbepaald 1 autobestuurder 6% autopassagier 22% fiets 36% lijnbus 7% brom/snorfiets 3% Het autogebruik bedraagt in het totaal 28%, waarvan 22% als passagier, meestal kinderen die door hun ouders naar school gebracht worden. Een goede 12% van de studerenden neemt het openbaar vervoer, 36% fietst en 1 gaat te voet. Bij 6- tot 12-jarigen valt het grote aantal autopassagiers op. Vanaf 13 jaar stapt een groot aantal over op de fiets en de lijnbus. Deze overgang heeft waarschijnlijk te maken met de verandering van school op het einde van de lagere school en/of met het bereiken van de scharnierleeftijd van 12 jaar. Vanaf 16 jaar neemt een aantal ook reeds de trein. Het taartdiagram (Grafiek 5) visualiseert (met afgeronde percentages) het bovenstaande. 194 OVG VLAANDEREN 2 (januari 2000-januari 2001): DEEL 3A: ANALYSE PERSONENVRAGENLIJST
9.4.5 Hoofdvervoerswijze motief winkelen Grafiek 6. Verdeling van verplaatsingen (motief winkelen) volgens hoofdvervoerswijze te voet 16% tram trein (pre)metro andere/onbepaald 6% motor fiets 1 lijnbus brom/snorfiets autobestuurder 46% autopassagier 16% 62% van de winkelverplaatsingen gebeurt met de wagen. Slechts met het openbaar vervoer. 3 van de winkelbeurten wordt te voet of met de fiets afgelegd. Het taartdiagram (Grafiek 6) visualiseert (met afgeronde percentages) het bovenstaande. OVG VLAANDEREN 2 (januari 2000-januari 2001): DEEL 3A: ANALYSE PERSONENVRAGENLIJST 195
9.4.6 Hoofdvervoerswijze motief recreatie (ontspanning, sport en cultuur) Grafiek 7. Verdeling van verplaatsingen (motief ontspanning/sport/cultuur) volgens hoofdvervoerswijze motor te voet 12% trein tram (pre)metro andere/onbepaald 7% fiets 1 lijnbus brom/snorfiets autobestuurder 35% autopassagier 29% In 6 van de recreatieve verplaatsingen wordt de auto gebruikt, in 2% het openbaar vervoer en 26% fietst of gaat te voet. Op het gebruik van het openbaar vervoer na lijkt deze verdeling erg op het gemiddelde. Als we echter naar de verdeling autobestuurder en passagier kijken, dan zien we dat er voor ontspanning procentueel veel meer passagiers zijn. Daar zijn twee redenen voor. Voor een aantal recreatieve verplaatsingen van de ene persoon, is er een tweede die speciaal moet rijden (zoontje die gaat voetballen), en voor een aantal recreatieve verplaatsingen gaat men vaak in gezelschap (theater, feest,..). Het taartdiagram (Grafiek 7) visualiseert (met afgeronde percentages) het bovenstaande. 196 OVG VLAANDEREN 2 (januari 2000-januari 2001): DEEL 3A: ANALYSE PERSONENVRAGENLIJST
9.4.7 Verdeling van verplaatsingen volgens afstand (alle motieven) Tabel 185. Verdeling van verplaatsingen volgens afstand Afstand Percentage van de verplaatsingen Grens voor vervoermiddel Effectief gebruikt vervoermiddel 0 1 km 17.8 % Te voet 4 (te voet) 26% (fiets) 1 2 km 12.8 % te voet/fiets 12% (te voet) 27% (fiets) 2-5 km 22.9 % Fiets 17% (fiets) 2% (btm) 5-10 km 18.1 % BTM/fiets 3% (btm) 8%(fiets) 10 25 km 16.7 % BTM (btm) 2% (trein) 25 + km 11.7 % Trein 1 (trein) In bovenstaande tabel hebben we de verplaatsingen volgens afstand verdeeld (1 ste kolom) en het aandeel van de betreffende verplaatsingen t.o.v. het totaal aantal verplaatsingen (2 de kolom). Bovendien hebben we theoretisch een vervoermiddel toegekend aan elke afstand (3 de kolom). Tot 1 kilometer hebben we het over ideale wandelafstanden, tussen 1 en 2 km zowel over wandel- als fietsafstanden, voor de afstand van 2 tot 5 km vooral over fietsafstanden, voor de afstand tussen 5 en 10 km zowel fiets als BTM, voor de afstand tussen 10 en 25 km zien we kansen voor BTM en voor afstanden boven 25 km zien we mogelijkheden voor de trein. We zetten voor elke afstand het theoretisch vervoermiddel af tegenover het effectieve gedrag van de Vlamingen, waarbij we dan wel moeten beseffen dat het hier over het hoofdvervoermiddel gaat (4 de kolom). Met deze theoretische oefening verkrijgen we slechts een ruw beeld: we negeren immers een aantal kenmerken van verplaatsingen: zo gebeuren heel wat verplaatingen in een keten, is er bagage of zijn er kinderen die vervoerd moeten worden enz. Van de afstanden tot 1 km, die in principe theoretisch voor 10 te voet af te leggen zijn, wordt effectief 4 te voet afgelegd. De fiets neemt voor de afstanden tot 1 km 26% van de verplaatsingen voor zijn rekening, terwijl de auto op deze korte afstand toch ook al gebruikt wordt voor 26% van de verplaatsingen. Voor de afstanden tussen 1 en 2 km wordt effectief 27% met de fiets afgelegd en 12% te voet. Voor de verplaatsingen van 2 tot 5 km wordt 17% met de fiets afgelegd en 2% met BTM. Voor de verplaatsingen van 5 tot 10 km neemt de fiets 8% en BTM 3% van de verplaatsingen voor hun rekening.tussen 10 en 25 km komt BTM aan een aandeel van, en de trein aan 2%. De trein tenslotte neemt voor de verplaatsingen van meer dan 25 km 1 voor zijn rekening. Van alle afstanden boven 1 km neemt de auto 78% voor zijn rekening. OVG VLAANDEREN 2 (januari 2000-januari 2001): DEEL 3A: ANALYSE PERSONENVRAGENLIJST 197
9.4.8 Verplaatsingen en socio-demografische variabelen 9.4.8.1 Verschillen tussen mannen en vrouwen We vinden een erg traditioneel patroon voor het verplaatsingsgedrag van de verschillende seksen: mannen verplaatsen zich meer en verder, en zijn vaker autobestuurder. Vrouwen verplaatsen zich procentueel vaker dan mannen om te winkelen en om taxi te spelen voor de kinderen. Vrouwen verplaatsen zich gemiddeld 2,7 keer per dag en mannen 2,8. Het verschil in kilometers is veel groter: vrouwen leggen gemiddeld 26 kilometer per dag af, maar mannen 40 kilometer per dag hetgeen 5 meer is dan voor de vrouwen. Mannen en vrouwen gebruiken ongeveer even vaak de auto (63% tegenover 6), maar als ze in de auto zitten rijden mannen veel vaker: mannen sturen 4/5 van hun autoverplaatsingen, vrouwen slechts 3/5 26. Voor mannen zijn de voornaamste redenen om zich te verplaatsen in volgorde werken, winkelen en ontspanning. Voor vrouwen zijn dat dezelfde motieven maar de volgorde wijzigt: winkelen, werken en ontspanning. 26 Deze 4/5 en 3/5 samen geven meer dan 1, omdat er ritten zijn waarbij man en vrouw niet samen rijden. 198 OVG VLAANDEREN 2 (januari 2000-januari 2001): DEEL 3A: ANALYSE PERSONENVRAGENLIJST
9.4.8.2 Verschillen tussen leeftijden Grafiek 8. Gemiddeld aantal verplaatsingen per persoon per dag volgens leeftijd 4, 3,5 3, 2,5 2, 1,5 1,,5, 6-12 13-15 16-24 25-34 35-44 45-54 55-64 65+ Het gemiddeld aantal verplaatsingen in functie van de leeftijd volgt min of meer een Gauss-curve met als meest actieve groep de 35- tot 44-jarigen, op de voet gevolgd door de 25- tot 34-jarigen. Kinderen en ouderen verplaatsen zich duidelijk minder. De afwijking van de Gauss-curve voor de 6- tot 12-jarigen wordt waarschijnlijk veroorzaakt doordat een aantal verplaatsingen niet voor henzelf is, maar doordat ze door de ouder(s) meegenomen Het worden omdat de kinderen niet alleen thuis kunnen/mogen blijven. 9.4.8.3 Sociale differentiatie Hoe hoger het diploma, het beroep, het statuut en/of het inkomen, des te groter het aantal verplaatsingen en afgelegde kilometers per dag. De verschillen tussen het hoogste en het laagste diploma (of statuut, of inkomen, of ) zijn enorm: het gaat niet om enkele procenten, maar om 2 tot 3 keer zoveel en soms meer. Er is echter een verband tussen de hoger genoemde sociale variabelen, bv. hoe hoger het statuut, hoe hoger het inkomen. Met behulp van regressies werden voor een aantal afhankelijke variabelen (b.v. rijbewijsbezit, ) meerdere onafhankelijke variabelen tegelijkertijd gebruikt om het verband te leggen tussen variabelen, zonder aan dubbeltelling te doen. Indien twee gecorreleerde variabelen in de regressie overblijven, wil dat zeggen dat de tweede nog een effect heeft boven op het effect van de eerste. Dergelijke analyse hebben we ook gemaakt voor het gebruik van auto, lijnbus, tram, trein, fiets en voor voetgangers bij het woon-werkverkeer (zie bladzijde 43 e.v. ). OVG VLAANDEREN 2 (januari 2000-januari 2001): DEEL 3A: ANALYSE PERSONENVRAGENLIJST 199