108550 - Beroep tegen schorsing als ordemaatregel gegrond, omdat er onvoldoende grond voor de schorsing was. in het geding tussen: UITSPRAAK [appellant], wonende te [woonplaats], hierna te noemen [appellant] gemachtigde: de heer mr. M.R.A. Dekker en het College van Bestuur van [bevoegd gezag], gevestigd te [vestigingsplaats], verweerder, hierna te noemen de werkgever gemachtigde: mevrouw mr. I.A. Hoen 1. VERLOOP VAN DE PROCEDURE Bij beroepschrift van 11 december 2018, ingekomen op 13 december 2018 en aangevuld op 10 januari, 21 februari en 1 maart 2019, heeft [appellant] beroep ingesteld tegen de beslissing van de werkgever van 27 november 2018 om haar te schorsen bij wijze van ordemaatregel voor de maximale duur van drie maanden. De werkgever heeft op 7 februari 2019 een verweerschrift ingediend en dat op 21 februari 2019 aangevuld. De mondelinge behandeling van het beroep vond plaats op 4 maart 2019 te Utrecht. [appellant] verscheen in persoon en werd bijgestaan door haar gemachtigde. De werkgever werd ter zitting vertegenwoordigd door de gemachtigde. Met instemming van partijen heeft de Commissie het beroep na de zitting enige tijd aangehouden om partijen in de gelegenheid te stellen alsnog in der minne tot een oplossing te komen. Bij brief van 6 maart 2019 heeft [appellant] verzocht om een uitspraak van de Commissie. 2. DE FEITEN [appellant], geboren [geboortedatum] 1984, is sinds 3 september 2007 als leerkracht in dienst van de werkgever in een vast dienstverband met een volledige betrekkingsomvang. [appellant] is per 1 januari 2018 werkzaam als intern begeleider/zorgcoördinator. Op de arbeidsverhouding is van toepassing de cao po. Op 26 september 2018 heeft [appellant] een gesprek gehad met de voorzitter van het bestuur en de adviseur van het bestuur. Dat gesprek ging over de zogenoemde 3% regeling, inhoudende dat er 3% van het nettosalaris van de werknemers wordt afgedragen aan de 108550/ uitspraak d.d. 8 april 2019 pagina 1 van 6
werkgever ten behoeve van het leerlingenvervoer. [appellant] heeft in dat gesprek aangegeven dat deze regeling vrijwillig is en dat zij niet akkoord is met de afdracht van de 3% van haar salaris. Op 1 oktober 2018 heeft de werkgever [appellant] naar huis gestuurd omdat hij klachten van collega s over haar had ontvangen. Zij moest tevens haar sleutels van de school inleveren. De werkgever meldde daarbij dat zij zich moest ziekmelden en anders geschorst zou worden. [appellant] heeft zich niet ziekgemeld. Op 15 oktober 2018 heeft de werkgever haar medegedeeld dat aan haar bijzonder verlof werd verleend. Bij brief van 29 oktober 2018 heeft de werkgever [appellant] meegedeeld voornemens te zijn haar bij wijze van ordemaatregel te schorsen. [appellant] heeft daartegen op 1 november 2018 schriftelijk verweer gevoerd. Bij besluit van 27 november 2018 heeft de werkgever medegedeeld dat [appellant] op grond van artikel 3.15 sub d cao po bij wijze van ordemaatregel wordt geschorst. Tegen dit besluit is het beroep gericht. Op 4 december 2018 heeft de werkgever [appellant] het onderzoeksrapport d.d. 22 november 2018, opgesteld door [advocaat], toegezonden. Inmiddels is de schorsing bij besluit van 28 februari 2019 verlengd. Tegen dit besluit heeft [appellant] eveneens beroep ingesteld. Dat beroep is nog in behandeling. 3. STANDPUNTEN VAN PARTIJEN [appellant] Het besluit tot schorsing gaat volgens het bestreden besluit in op 27 november 2018 maar feitelijk zit [appellant] al vanaf 1 oktober 2018 thuis zonder dat zij daarmee heeft ingestemd. Omdat dat geen formele schorsing was, kon [appellant] geen beroep instellen. Het feit dat [appellant] in de periode van 1 oktober tot 27 november 2018 zonder geldige grond thuis heeft gezeten, hetgeen in strijd met de voorschriften uit de cao po is, moet reeds op zichzelf leiden tot gegrondheid van het beroep. Ook de te lange periode tussen de zienswijze, ingediend op 1 november 2018, en het nemen van het besluit op 27 november 2018, is in strijd met de cao, die aangeeft dat de werknemer zo spoedig mogelijk van het besluit in kennis moet worden gesteld. Bovendien is het besluit genomen door de gemachtigde. Niet duidelijk is of dat namens het bevoegd gezag, het bestuur en/of de schoolleiding is gebeurd. Inhoudelijk is er geen enkele reden en noodzaak tot schorsing. [appellant] heeft tot 1 oktober 2018 nimmer klachten ontvangen en ook nu is haar niet duidelijk waartegen zij zich moet verweren. Het lijkt erop dat de werkgever het [appellant] aanrekent dat zij een melding heeft gemaakt bij de Inspectie inzake de door de werkgever verplicht gestelde afdracht van 3% van haar salaris. Als gevolg van deze melding is de Inspectie een onderzoek gestart. [appellant] kan echter op grond van het bepaalde in artikel 7:658c BW niet worden tegengeworpen dat zij een dergelijke melding van een misstand heeft gedaan. Het onderzoek dat de werkgever heeft laten verrichten naar de ingekomen klachten is niet zorgvuldig tot stand gekomen. Het onderzoek is gedaan door een partijdige advocaat die is ingehuurd door het bestuur en die zelf heeft aangegeven zich uitsluitend door het belang van het bestuur te laten leiden. [appellant] lijkt mee te liften in het onderzoek dat is verricht naar de directeur, die net als [appellant] het niet eens was met de afdracht van 3% van het salaris aan de werkgever en vervolgens ook is geschorst vanwege klachten van collega s. 108550/ uitspraak d.d. 8 april 2019 pagina 2 van 6
Het onderzoek lijkt vooral bedoeld te zijn om ervoor te zorgen dat er verklaringen van collega s komen. Het is niet uitgesloten dat deze verklaringen onder dwang tot stand zijn gekomen, mede gelet op de dubieuze reputatie van de [adviseur van het bestuur]. De werkgever kan wel stellen dat [adviseur van het bestuur] al langere tijd geen bestuursadviseur meer was, maar feit is dat hij wel namens de werkgever handelde. Er zijn uiteindelijk slechts drie collega s bereid gevonden om over [appellant] te klagen, waarvan er een de buschauffeur is. Als er maar twee leerkrachten zijn die moeite hebben met [appellant], zou er geen belemmering zijn om [appellant] weer toe te laten tot haar werkzaamheden. [appellant] zit inmiddels al bijna een half jaar thuis en betwijfelt of er ooit een onafhankelijk vervolgonderzoek gaat komen. De werkgever laat dermate veel tijd verstrijken dat alleen al om die reden de schorsing niet redelijk is. De gehele gang van zaken is in strijd met goed werkgeverschap en dient de werkgever te worden aangerekend. [appellant] verzoekt daarom om een rehabilitatie. De werkgever Omdat een (spoed)ordemaatregel door veel werknemers wordt ervaren als diffamerend, vond de werkgever het beter om [appellant] bijzonder verlof te verlenen. De zienswijze van [appellant] is pas op 15 november 2018 ontvangen en de werkgever heeft toen willen wachten op de resultaten van het onderzoek dat bijna gereed was. De ordemaatregel is opgelegd naar aanleiding van klachten over het functioneren van [appellant] waardoor een conflict c.q. een angstcultuur en een onveilig werkklimaat zou zijn ontstaan binnen het onderwijsteam. Daarnaast was sprake van een groot aantal ziekmeldingen die werkgerelateerd waren. De ordemaatregel was nodig om zorgvuldig onderzoek te kunnen doen naar de aard en aanleiding van de meldingen met als primair belang het kunnen continueren van goed onderwijs voor de leerlingen. De aanname van [appellant] dat de schorsing te maken heeft met het niet willen afdragen van 3% salaris is onjuist; dit heeft niets van doen met de reden tot schorsing. Er zijn geen twee maar zeker zes medewerkers die hebben geklaagd over het functioneren van [appellant]. De werkgever herkent en erkent dat er een slecht organisatieklimaat is. Er lijken twee kampen te zijn binnen de school: het ene kamp (bestaande uit [appellant] en de directeur) heeft zich bij de Inspectie gemeld en het andere bij het bestuur. Daarom komt er een vervolgonderzoek naar het organisatieklimaat en de rol van de schoolleiding daarin, inclusief de rol van [appellant] en de bestuursadviseur. In maart 2019 is het Inspectierapport te verwachten. Ter zitting geeft de werkgever aan dat er per 1 oktober 2018 een nieuw bestuur was aangetreden en dat [adviseur van het bestuur] toen nog enige tijd als bestuursadviseur is aangebleven. Per 1 maart 2019 is er een interim-directeur benoemd. De werkgever was en is van oordeel dat de aanwezigheid van [appellant] op school belemmerend werkt op de uitvoering van het onderzoek. Medewerkers zouden dan mogelijk niet vrijuit willen of kunnen spreken. Bovendien zou haar aanwezigheid mogelijk dermate escalerend kunnen werken dat nog meer werknemers zich ziek zouden melden waarmee het onderwijs in het gedrang zou komen. Er is dan ook sprake van een zwaarwegend organisatiebelang. Het kennisnamerapport en ook de op verzoek van de werkgever verrichte quickscan naar de sociale veiligheid op school heeft bevestigd dat de signalen voldoende ernstig waren om verder onderzoek te doen. De terugkeer van [appellant] zou kunnen leiden tot nieuwe onrust, waardoor de afronding van het onderzoek mogelijk op losse schroeven zou komen te staan. 108550/ uitspraak d.d. 8 april 2019 pagina 3 van 6
Het belang van de werkgever om onverstoord goed onderwijs te kunnen bieden aan leerlingen weegt dan ook zwaarder dan het belang van [appellant] om haar werkzaamheden te hervatten. Zolang [appellant] niet in gesprek wil met het bestuur over de meldingen die zijn gedaan, ziet de werkgever geen andere mogelijkheid dan de schorsing te laten voortduren en het vervolgonderzoek af te wachten. Pas als blijkt dat de klachten onterecht zijn, zal [appellant] worden gerehabiliteerd. 4. OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE De bevoegdheid en de ontvankelijkheid Aangezien het beroep is gericht tegen één van de beslissingen, genoemd in artikel 12.1 cao po, en binnen de daartoe geldende termijn is ingesteld, is de Commissie bevoegd van het beroep kennis te nemen en is het beroep ontvankelijk. De schorsing Er is sprake van een schorsing als ordemaatregel in het belang van de instelling als bedoeld in artikel 3.15 sub d cao po. [appellant] is op grond van artikel 3.20 cao po in de gelegenheid gesteld haar opvattingen over de voorgenomen schorsing kenbaar te maken. De werkgever heeft op de zitting verklaard dat de zienswijze van [appellant] de werkgever eerst op 15 november 2018 heeft bereikt en dat men toen wilde wachten op de resultaten van het onderzoek dat bijna gereed was. De werkgever heeft vervolgens gewacht tot 27 november 2018 met het nemen van een besluit tot schorsing. Hoewel de werkgever niet al te voortvarend lijkt te hebben gehandeld, acht de Commissie het te billijken dat hij de resultaten van het onderzoek dat bijna gereed was, wilde afwachten. De Commissie constateert dat het op 27 november 2018 genomen besluit tot schorsing is ondertekend door de gemachtigde namens het bestuur. Een machtiging daartoe of een bekrachtiging achteraf ontbreekt in de stukken en omdat er ter zitting niemand van het bestuur is verschenen, kan de Commissie niet vaststellen of het besluit al dan niet bevoegd is genomen. Vaststaat dat [appellant] al sinds 1 oktober 2018 niet wordt toegelaten tot haar werkzaamheden, hetgeen door de werkgever is aangemerkt als bijzonder verlof. De cao po kent deze mogelijkheid niet en naar het oordeel van de Commissie is feitelijk sprake van een situatie vanaf 1 oktober 2018 die gelijk te stellen is aan een schorsing. De uiteindelijk op 27 november 2018 opgelegde schorsing is per die datum ingegaan. [appellant] is aldus van 1 oktober 2018 tot 27 november 2018, zonder dat daaraan een schorsing als bedoeld in de cao po ten grondslag lag, verstoken gebleven van werkzaamheden. Omdat het beroep evenwel niet is gericht tegen het besluit van de werkgever om [appellant] bijzonder verlof te verlenen, 108550/ uitspraak d.d. 8 april 2019 pagina 4 van 6
kan de voorgaande constatering niet leiden tot het gegrond verklaren van het beroep om deze reden. Inhoudelijk toetst de Commissie een schorsing als ordemaatregel terughoudend. Bij het bepalen van de gang van zaken in de school, dus ook bij het beoordelen of het belang van de instelling het opleggen van de schorsing vordert, komt immers aan de werkgever een zekere mate van vrijheid toe. De Commissie toetst of de werkgever in redelijkheid heeft mogen overgaan tot het opleggen van deze schorsing. De Commissie acht het in zijn algemeenheid niet onbegrijpelijk dat een werkgever een werknemer gedurende een onderzoek naar diens handelen niet op school wil toelaten. In het voornemen tot schorsing heeft de werkgever aangegeven dat er recent meldingen zouden zijn binnengekomen over de verstoorde relatie tussen [appellant] en een aantal medewerkers. [appellant] is al vanaf 2007 in dienst bij de werkgever. Gesteld noch gebleken is dat in al die jaren eerder dergelijke klachten over (het functioneren van) [appellant] zijn geuit. Voorts staat vast dat in dezelfde periode dat de klachten zijn ingediend onenigheid is ontstaan tussen [appellant] en de bestuursadviseur, zijnde de opdrachtgever van het onderzoek naar aanleiding van de klachten. Bovendien zijn grote vraagtekens te stellen bij de onafhankelijkheid en de uitvoering van het onderzoek dat de werkgever heeft laten verrichten naar de ingekomen klachten. Gebleken is dat het onderzoek mede is uitgevoerd door een advocaat die de werkgever eerder heeft bijgestaan in een procedure. Deze advocaat aanvaart in haar brief aan de werkgever d.d. 19 oktober 2018 de haar verleende opdracht en bericht in deze brief als volgt: Bij uitvoering van mijn werkzaamheden zal ik mij alleen door uw belang laten leiden ( ). Verder zijn in het rapport dat naar aanleiding van het onderzoek is uitgebracht verklaringen van medewerkers dubbel opgenomen, waardoor het lijkt alsof meer klachten zijn ingediend dan daadwerkelijk het geval is. De verklaringen zijn anoniem en zijn vooral gericht op het functioneren van de directeur en gaan niet of nauwelijks over het handelen van [appellant]. Dit alles maakt dat er grote vraagtekens zijn te zetten bij de deugdelijkheid van het onderzoek. Dat een werkgever een onderzoek instelt naar aanleiding van klachten die door werknemers worden ingediend is begrijpelijk, maar dat levert op zichzelf niet zonder meer een noodzaak tot het schorsen van een werknemer op. De gang van zaken voorafgaand aan de schorsing brengt met zich mee dat de Commissie onvoldoende overtuigd is van de noodzaak om [appellant] de toegang tot de school te ontzeggen, mede vanwege het feit dat de signalen over [appellant] niet corresponderen met haar voorafgaande, onweersproken goede, functioneren. Dat de schorsing van [appellant] in het belang van de instelling is, is de Commissie dan ook onvoldoende gebleken. Alles overziende oordeelt de Commissie dat de werkgever [appellant] niet in redelijkheid heeft kunnen schorsen, waardoor het beroep gegrond zal worden verklaard. 108550/ uitspraak d.d. 8 april 2019 pagina 5 van 6
5. OORDEEL Op grond van bovenstaande overwegingen verklaart de Commissie het beroep gegrond. Vastgesteld te Utrecht op 8 april 2019 door mr. L.C.J. Sprengers, voorzitter, mr. drs. G.W. van der Brugge en mr. dr. E. van Vliet, leden, in aanwezigheid van mr. R.M. de Bekker, secretaris. mr. L.C.J. Sprengers voorzitter mr. R.M. de Bekker secretaris 108550/ uitspraak d.d. 8 april 2019 pagina 6 van 6