TAALBESCHOUWING. Vakonderdeel: Doelen. Materiaal. Lesverloop



Vergelijkbare documenten
Vakonderdeel: TAALBESCHOUWING: NADENKEN OVER TEKSTEN

TAALBESCHOUWING. Vakonderdeel: Noot. Doelen. Materiaal. Lesverloop

TAALBESCHOUWING: BEPALINGEN

Doelen taalbeschouwing die verworven moeten zijn in het vierde leerjaar

Vakonderdeel: MONDELING TAALGEBRUIK: SPREKEN EN LUISTEREN

Taalbeschouwelijke termen bao so 2010

TAALBESCHOUWING. Vakonderdeel: Doelen. Materiaal. Lesverloop

TAALBESCHOUWING: STANDAARDTAAL

Het kameleongedicht Spreektechnische oefeningen

THEMA 14B Toets taalbeschouwing kopieerblad leerlingen

Tuin van Heden 3 en 4 Werken met kunst in de paasperiode. Kernles 1: Kunstenaar, wat vertel je mij?

Z I N S O N T L E D I N G

Taaljournaal Leerlijnenoverzicht - Lezen

OPZOEKEN IN HET WOORDENBOEK (1)

LEERKRACHTGEDEELTE ACTIVITEIT: ZEG HET MET EEN T- SHIRT

Praktische taalbeschouwing op de basisschool en in de eerste graad secundair onderwijs anno 2010

Vakonderdeel: TAALBESCHOUWING: ZENDER ONTVANGER

Les 11. Meetkundige begrippen. Lijnen. een gebogen lijn een gebroken lijn een rechte. Een rechte benoemen we met een kleine letter.

TITEL ACTIVITEIT + beschrijving: filosofisch gesprek over geloven.

OPA EN OMA DE OMA VAN OMA

Over taaie taboes en lastige liefdes

Thema 1 Activiteit 4. Een leesworm in de boekenhoek (2A) Ra ra ra, wat ben ik?

Taakanalytisch Leerlingvolgsysteem. Spelling. Eerste tot en met zesde leerjaar van het lager onderwijs. Gompel&Svacina. Toetsen

Tuin van Heden 5 en 6 Werken met kunst in de paasperiode. Kernles 1: Kunstenaar, wat vertel je mij?

Onderdeel onderwerp aantekening opdrachten extra huiswerk. 1, 2 A, B, C 3 A en B. synoniemen ja 1,2 3,4. ja A,B 4,5 6 Ja. Test Blz 45 en 46 Test

3 LEERPLANDOELEN. De basisschool stelt zich als streefdoel voor taalbeschouwing:

Drie maal taal. Taal beschouwen in realistische situaties

Programma van Inhoud en Toetsing

Lesdoelen De kinderen leren dat er woorden zijn die de (soort)naam voor mensen en dieren aanduiden en maken kennis met de term zelfstandig naamwoord.

LEERKRACHTGEDEELTE ACTIVITEIT HOE-FILE: HOE MAAK IK HET UIT? VAN LIEF NAAR EX.

Programma van Inhoud en Toetsing

U leert in deze les "toestemming vragen". Toestemming vragen is vragen of u iets mag doen.

Woordsoorten. Nederlands. Aanwijzend voornaamwoord. Onderschikkend voegwoord. Persoonlijk voornaamwoord. Betrekkelijk voornaamwoord

Nieuwe woorden correct kunnen schrijven, kunnen vertalen van N-F en van F-N en kunnen gebruiken in mondelinge en schriftelijke zinnen.

2 Ik en autisme VOORBEELDPAGINA S

SPOT EEN JOB! Later wil ik worden. Inhoud. Doelgroep. Vakgebied. Materialen. Doelen STERKE SCHAKELS

Krachtig, positief en ontwikkelingsgericht evalueren in het lager onderwijs. Werkinstrumenten. Anders evalueren in wiskunde en Frans

Toets taalbeschouwing

Overzicht bereikte eindtermen eerste graad met aanvullende leermethode Taalboost 1

DE ONVOLTOOID TOEKOMENDE TIJD

Voordoen (modelen, hardop denken)

Handleiding. UNICEF Handleiding lessuggestie Gedicht groep 7-8. Gedicht

Hoe werk ik een opdracht uit?

Sta in je recht. Lessen over (kinder)rechten voor PO

De leerlingen leren omgaan met gevoelens van zichzelf en anderen, met name gevoelens die horen bij hun leeftijd.

Voordoen (modelen, hardop denken)

Programma van Inhoud en Toetsing (PIT)

Zuivel is belangrijk. Melk is goed voor... ELK!

Programma van Inhoud en Toetsing (PIT)

Tegenovergestelde: Draaien Ongeveer hetzelfde:

Liefde, voor iedereen gelijk?

Leerplan Nederlands Taalbeschouwing

Educatief materiaal bij de voorstelling Buurman en Buurvrouw, groep 3 en 4

Toetsenperiode juni 2018

Dag 1 Puntje, komma, streepje Af!

Eenzaam. De les. Inhoud. Doel. Materiaal. Belangrijk. les

Leerstofoverzicht Lezen in beeld

Inleiding 8 DEEL Les 1 - ik ben, jij bent 14 A1 - Ik kan het werkwoord zijn goed gebruiken. Ik kan vertellen wie ik ben en waar ik ben.

luisteren: ET 4, 6 spreken: ET 15, 18, 23 lezen: ET 10, 12 schrijven: ET 28, 30, 31, 34 mondelinge interactie: 24, 27

LESBRIEF. Laat uw leerlingen 10 minuten lezen in 7Days. Uw leerlingen mogen zelf weten welke artikelen ze deze 10 minuten lezen.

Denken over taal: ontleden #2.0

BLOK 1 thema 1 Kennismaking

Programma van Inhoud en Toetsing (PIT)

Inhoud Voor de leerling Voor de leraar Algemeen

Je eigen nieuwjaarsbrief

Werkwoorden. Hebben en zijn. De twee belangrijkste werkwoorden in het Nederlands zijn hebben en zijn. Ik ben Thomas. Ik heb een fiets.

Taak Wie ben ik? Groep Zwaarte Vakgebied Voorbereiding Rol leerkracht Kerndoelen Code ariq,

Kernwoord Uitleg Voorbeeld

VOORBEELDMATERIAAL HOEKENBOX LEERJAAR 4 TAAL

En, wat hebben we deze les geleerd?

Thema 10. We ruilen van plek

Lespakket Bent u een goed verstaander? voor middelbare scholieren

- ontdekken dat stilte en rust helpen om een gepaste uitdrukking te vinden voor gevoelens.

Vak: Nederlands EBR Klas: IG 2 mh/hv Onderdeel: Leesvaardigheid Algemene informatie: Wat moet je kennen: Wat moet je kunnen: Toetsing:

Handleiding basiswoordenschat.

Soorten gezinnen. 2. Vakgebied en vakonderdeel: Wereldoriëntatie / Godsdienst. Eerste graad Tweede graad Derde graad

Ook getest op kinderen

DPS. Communicatie. Werkblad: werkwoordspelling

Wie ben jij? HANDLEIDING

Hoe met leerlingen uit de tweede graad (secundair onderwijs) reflecteren op taal?

4 Gedrag. 4.2 Aapt een aap echt na? 4.4 Hoe leven dieren samen in een groep? 4.1 Opdrachten Opdrachten

De bovenkamer. Josée Coenen. een kleurrijke grammatica van het Nederlands. colofon

Woordsoorten. De woorden in een zin kunnen in een bepaalde groep worden ingedeeld. De woordsoort geeft aan tot welke groep een woord behoort.

oefenbundel voor het vierde leerjaar

- Treffende titels: grabbelzakje - Treffende titels: kaartjes. - Tijdschriften/kranten. - Kopieerblad. - Kopieerblad

Werkwoorden zijn woorden die aangeven wat iets of iemand doet, is of wordt.

- ontdekken dat stilte en rust helpen om een gepaste uitdrukking te vinden voor gevoelens.

NEDERLANDS Taalverzorging 1F Woord/zin Deel 1 van 3

LEERKRACHTGEDEELTE HOE-FILES: HOE ZIE IK ER SEXY UIT?

Nationaal Gevangenismuseum Gevangen in beeld

Juf Sabine en juf Maaike

Syntheseproef kerst 2013 Theoretische richtingen

Les 17 Zo zeg je dat (niet)

Werkvormen: Basis 6.1 Kwaliteiten van een vriend Reflectie Subgroepen 30 min 6.2 Hyves-profiel Reflectie Subgroepen (digi) 20 min.

GESPREKKEN VOEREN NEDERLANDS AAN HET EINDE VAN DEZE UITLEG:

Basis Werkwoordspelling is onderdeel van de Bundel Basisprogramma's. Deze bundel bevat ook Basisspelling en Basisgrammatica.

Welke meningen over reclame staan tegenover elkaar? Teken een verbindingslijn tussen de 2 zinnen die bij elkaar horen:

2.1 FaVoriete leestips

Transcriptie:

Vakonderdeel: TAALBESCHOUWING Doelen Herkennen van mededelende, vragende, uitroepende en bevelende zinnen De juiste leestekens bij zinnen plaatsen Beseffen dat een andere intonatie een zin van betekenis kan laten veranderen Inzien dat de situatie een grote invloed heeft op de boodschap De termen situatie en effect gebruiken Materiaal Werkboek pag. 14 15 Lesverloop 1 Instap Leerlingen worden in duo s geplaatst. Ze bedenken een kort dialoogje in een bepaalde situatie waarin de volgende zin voorkomt: Wanneer ga je dat doen Schrijf de zin op het bord (spreek hem niet uit, want dan geef je door je intonatie al een bepaalde richting aan de zin.) Na ongeveer 5 minuten voeren een aantal duo s hun dialoogje op. Bespreek na aan de hand van volgende richtvragen: Wat was de situatie? Met welk gevoel werd de zin uitgesproken? (boos, vriendelijk, beleefd, verliefd...) Welke intonatie werd daarvoor gebruikt? Welk leesteken hoort er achter de zin? (doorgaans zal het een vraagteken zijn) Wat was de bedoeling van de spreker? Wat was het effect van de vraag? Kom tot de conclusie dat de situatie erg veel invloed heeft op de betekenis/interpretatie van de zin. 2 Kern 2.1 Leerfase Breng volgende dialoog op het bord. Je kunt het tekstje ook aanpassen en een realistische situatie met echte namen van leerlingen of leerkrachten gebruiken. Hey, wie ben jij? Ik ben Kevin. Kom jij naar onze klas? Ja, dat klopt. Leuk! Vind je dat? Ja, een nieuwe leerling erbij is altijd leuk. Zwijg! Waarom? Ik ben je nieuwe leerkracht! Laat deze tekst expressief lezen. Laat leerlingen rekening houden met de leestekens en eventueel overbeklemtonen. Wat is de bedoeling van deze zinnen? Hier breng je de terminologie aan: mededelen, vragen, bevelen, uitroepen. Herhaal ook de namen van de leestekens (punt, vraagteken, uitroepteken). 22 Taalbeschouwing Thema 11B TASA5BH 001-180.indd 22

Kom tot onderstaand bordschema: Soort zin Bedoeling leesteken Mededelende zin Iets meedelen Punt Vragende zin Iets vragen Vraagteken Uitroep Een uitroep doen, emotioneel Uitroepteken Bevelende zin Iets bevelen Uitroepteken Vooral het onderscheid tussen uitroep en bevel is niet zo eenvoudig voor de leerlingen. Benadruk dat er bij een bevel echt de opdracht gegeven wordt om iets (niet) te doen. 2.2 Oefenfase De leerlingen nemen hun werkboek. Ze maken opdracht 1 individueel. Besteed bij de nabespreking aandacht aan de vastzetting van de terminologie en aan het begrip ervan. Vraag systematisch naar de bedoeling van de boodschap en aan het leesteken. Opdracht 2: zelfde werkwijze. Opdracht 3: de leerlingen voeren deze opdracht in duo s uit. Leg de nadruk op een betekenisvolle dialoog. 3 Afsluiter Eventueel kunnen een aantal dialoogjes voorgelezen worden, opnieuw met een lichte overbeklemtoning. Thema 11B Vakonderdeel 23 TASA5BH 001-180.indd 23

Vakonderdeel: TAALBESCHOUWING Noot: 1) De term genus wordt niet langer voorgeschreven door de verschillende leerplannen. 2) Gebruik een woordenboek dat de woordgeslachten aangeeft (leerfase). Doelen De termen mannelijk, vrouwelijk en onzijdig kunnen gebruiken Bepalen of een woord mannelijk, vrouwelijk of onzijdig is Verschillende strategieën gebruiken om het genus van een woord te bepalen: woordenboek inschakelen, persoonlijk voornaamwoord gebruiken De termen enkelvoud, meervoud en lidwoord gebruiken Materiaal Werkboek pag. 27 28 Lesverloop 1 Instap Bekijk met de leerlingen de tekst Neanderthalers gebruikten make-up. Bespreek eerst de afbeelding. Laat de leerlingen vrij reageren op het gebruik van make-up. Bespreek eventueel het gebruik van make-up door leerlingen. Doen ze dat al? Waarom gebruiken ze het? Laat dan de tekst in stilte lezen. Vraag aan de leerlingen wat er hen opgevallen is (er zijn geen lidwoorden gebruikt). Laat de leerlingen mondeling de lidwoorden aanvullen. Op de meeste plaatsen kun je zowel een bepaald of een onbepaald lidwoord gebruiken. 2 Kern 2.1 Leerfase De leerlingen stellen het onderscheid vast tussen een bepaald en een onbepaald lidwoord. We hebben maar 1 onbepaald lidwoord (een) en 2 bepaalde lidwoorden (de en het). (Deze termen zijn nog geen leerstof). Wanneer gebruik je de en wanneer het? Maak samen met de leerlingen oefening 2 (eerste deel). De leerlingen vullen de correcte lidwoorden in. Wanneer je samen met hen het kadertje invult, stellen ze vast dat het woordgeslacht bepalend is voor het lidwoord. Wanneer een woord onzijdig is, gebruik je het, voor mannelijke en vrouwelijke woorden de. De tweede zin geeft telkens een hint over het woordgeslacht. Zo zien de leerlingen dat ook het persoonlijk voornaamwoord (term is geen leerstof) verwijst naar hetzelfde geslacht. Hoe kun je te weten komen wat het woordgeslacht is? Dat kun je opzoeken in een woordenboek. Doe de test (kort). Zoek de vermelde woorden op (kwast, meisje en meerderheid). De afkortingen m., v. en o. verwijzen naar de woordgeslachten. 2.2 Oefenfase Oefening 3: de leerlingen maken deze oefening individueel. Verbeter klassikaal en laat telkens volgende aspecten benoemen: Is het een mannelijk, vrouwelijk of onzijdig woord? Is het woord enkelvoud of meervoud? 46 Taalbeschouwing Thema 12B TASA5BH 001-180.indd 46

Oefening 4: De leerlingen rubriceren de woorden volgens hun geslacht. Hierbij mogen ze eventueel het woordenboek gebruiken. 3 Afsluiter Laat de leerlingen verwoorden dat zelfstandige naamwoorden mannelijk, vrouwelijk of onzijdig kunnen zijn en hoe we kunnen bepalen of een woord mannelijk, vrouwelijk of zelfstandig is. Thema 12B Vakonderdeel 47 TASA5BH 001-180.indd 47

Vakonderdeel: TAALBESCHOUWING Doelen Binnen een concrete taalcontext nadenken over het gebruik van taalstructuren (syntactisch) Onvolledige zinnen ombouwen tot volledige zinnen Materiaal Werkboek pag. 40 41 Taalboek pag. 27 Lesverloop 1 Instap Bekijk met de leerlingen de krantenkoppen in het taalboek. Zijn de titels goed te begrijpen? Bij welke titels weet je waarover het artikel zal gaan? Bij welke niet? Wat hebben de koppen met elkaar gemeen? (Ze gaan allemaal over roken.) Welke zinnen zijn onvolledig? Wat ontbreekt? Hoe kun je de zin ombouwen tot een gewone zin? 2 Kern 2.1 Leerfase Herhaal bevragend de essentie van een zin. Laat telkens voorbeelden verwoorden. Wat hebben we nodig voor een zin? (verschillende soorten woorden) Welke delen zijn er? (het onderwerp en wat erover gezegd wordt). Een werkwoord. Bekijk de eerste krantenkop (Streng en strenger). Is dat een zin? Wat ontbreekt er? (we weten niet waarover het gaat) Waarover zou het kunnen gaan? (de aanpak van roken) Wat ontbreekt er nog? (de persoonsvorm) Laat de leerlingen een zin bouwen die volledig is (bv. rokers worden strenger en strenger aangepakt in restaurants). Doorloop hetzelfde procédé voor een aantal andere krantenkoppen. Verwerk ze besprekend. 2.2 Oefenfase Oefening 1: individueel oefenen. Vestig de nadruk op het schrijven van een volledige zin, met alle onderdelen die nodig zijn om een begrijpbare zin te hebben. De gemaakte zinnen worden klassikaal besproken (Wat is het onderwerp? Wat is de persoonsvorm? Voorbereiding op volgende oefening). Oefening 2 Ga eerst kort inhoudelijk in op het artikel. Laat de opdracht vervolgens individueel uitvoeren. Laat de leerlingen vergelijken met hun buur, zodat ze op eigen niveau leren beargumenteren. Houd dan een klasbespreking, zin na zin, met dezelfde hulpvragen. Snelle leerlingen bedenken zelf twee krantenkoppen. 3 Afsluiter Afsluitspel: schrijf compleet willekeurige woorden op het bord. De leerlingen proberen zo snel mogelijk een betekenisvolle zin te bouwen met de woorden 70 Taalbeschouwing Thema 14A TASA5BH 001-180.indd 70

Taalbeschouwing: EVALUATIE Doelen Standaardtaal en dialect onderscheiden. Aangeven waar je van standaardtaal of dialect gebruik maakt, voor wie ze bedoeld zijn en of er schrijfregels voor zijn. Herkennen van mededelende, vragende, uitroepende en bevelende zinnen. De juiste leestekens plaatsen. De stijl en de stilistische kenmerken van teksten herkennen. Lidwoorden gebruiken. Bepalen of een woord mannelijk, vrouwelijk of onzijdig is. Krantenkoppen ombouwen tot zinnen. Onderwerpen en persoonsvormen aanduiden. Materiaal Kopieerblad 25 27 Kopieerblad verbetersleutel 28 30 Toelichting De toets evalueert belangrijke leerinhouden uit de gegeven lessen. Verwerking van de resultaten: een klassikale foutenanalyse, een individuele foutenanalyse waarop op- en aanmerkingen worden genoteerd. Algemene remediëring Bespreek de werkbladen van de leerlingen. Stuur aan op kritisch lezen en op zelfevaluatie. Bouw voor de algemene tekorten reflectiemomenten in tijdens je dagdagelijkse taalonderwijs. per doel Oefening 1 Observeer en bespreek met de leerlingen de aangeboden taalvariaties. Relateer aan de begrippen dialect en standaardtaal. Laat de leerlingen zelf voorbeelden zoeken. soefening Schrijf passend de woorden standaardtaal of dialect bij de volgende zinnen. Gèf mich die potlud ins. Geef mij dat potlood eens. Oefening 2 De leerlingen vertellen hun ervaringen met taalsituaties zoals bijvoorbeeld telefoneren met opa, sms je met je beste vriend, iets vragen aan de directeur, de taal van een leesboek, Vraag waar er standaardtaal en waar er dialect wordt gebruikt. Probeer verder van de leerlingen een antwoord los te weken op de vragen: Waar wordt standaardtaal gebruikt? Waar wordt dialect gesproken? Waar zijn er schrijfregels nodig? Thema 14B Taalbeschouwing: 79 TASA5BH 001-180.indd 79

soefening Bekijk het schema. Schrijf de volgende woorden waar ze passen: burgemeester kattebelletje schoolreglement vriend Geef aan met ja of neen of er schrijfregels gelden. In welke teksten? Voor wie bedoeld? Zijn er schrijfregels? Standaardtaal Dialect Oefening 3 Breng volgende zinnen op het bord en bespreek ze met de leerlingen. Laat de zinnen expressief lezen en eventueel overbeklemtonen. Relateer aan de begrippen mededelende zin, vragende zin, uitroep en bevelende zin. Laat hen de bedoeling ervan verwoorden. Relateer aan de gebruikte leestekens. Hey, wat zie ik daar? Foei! Hoe? Dat is echt niet mooi! Je schreef alles aan de verkeerde kant. Dat had ik niet zo begrepen. Maak alles maar opnieuw! soefening Duid bij de gegeven zinnen de mededelende zin, de vragende zin, de uitroepzin en de bevelende zin aan. Plaats de juiste leestekens. Kinderen, kom hier Joepie, het is mooi weer Iedere morgen brengt vader hem naar school Wil je me even helpen met die oefening Oefening 4 Vraag de teksten opnieuw te lezen. Bespreek ze met de leerlingen aan de hand van de volgende vragen. Wat voor tekst is het? Is de tekst moeilijk / gemakkelijk? Zijn de zinnen lang / kort? Ken je alle woorden? In welke tijd staat de tekst? Relateer aan de begrippen oude en moderne teksten. soefening Welke van volgende teksten is de oudere en welke de moderne. Zeg waaraan je dat ziet. Tekst 1 De onderwijzers hadden het zeker niet breed, nochtans bewezen zij aan heel de gemeenschap onvergeldelijke diensten. Men vond echter gemeenschappen die onerkentelijk genoeg waren jegens de mannen die zich met de moeilijkste en kopbrekendste taak ter wereld, met het onderwijs en de opvoeding der jonkheid belastten. Tekst 2 Een onderwijzer of onderwijzeres is een persoon die kennis en technische bekwaamheid overdraagt aan leerlingen. In engere zin geeft een onderwijzer in het basisonderwijs les, en een leraar of docent in het voortgezet onderwijs. De algemene term is leerkracht. In het basisonderwijs geeft de leerkracht les in bijna alle vakken. Soms treedt een bijzonder leermeester op voor de vakken lichamelijke opvoeding of godsdienst. 80 Evaluatie Thema 14B TASA5BH 001-180.indd 80

Oefening 5 Vraag aan de leerlingen om de volgende zin aan te vullen. Piet schopt bal door venster van keuken. Trek de aandacht op de woorden de en het. Het zijn lidwoorden. Laat in het woordenboek de woorden bal, raam en keuken opzoeken. Vraag naar wat het woordenboek aangeeft. Relateer aan de begrippen mannelijk, vrouwelijk en onzijdig. Geef mee dat je het woordgeslacht van een woord kan opzoeken in het woordenboek. soefening Vul de zinnen aan met de of het. Plaats daarna de lidwoorden met hun zelfstandig naamwoord in het schema. Je mag het woordenboek gebruiken. hond loopt op straat. bos is veraf. deur staat open. mannelijk vrouwelijk onzijdig Oefening 6 Bespreek het verschil tussen de twee volgende krantenkoppen. Op bezoek Breng vandaag een bezoek aan de boerderij. Welke krantenkop geeft weinig informatie? Welke geeft meer informatie? Waarom? Voor welke krantenkop kies je? Geef mee dat een zin meer informatie geeft. soefening Schrijf de krantenkop opnieuw zodat de lezer hem beter begrijpt. Maak er een volledige zin van. Snel! Oefening 7 Confronteer de leerlingen met volgende zin. Wim loopt. Stuur bij vanuit de vraagstellingen: wie doet het en wat er gezegd wordt over het onderwerp. Relateer aan de begrippen onderwerp en persoonsvorm. soefening Omcirkel het onderwerp, onderstreep de persoonvorm. Mijn zus ontwerpt nieuwe kleding. Thema 14B Taalbeschouwing: 81 TASA5BH 001-180.indd 81

Woordenschat: EVALUATIE Doelen De juiste betekenis kiezen van woorden aan de hand van een gegeven context. Een werkwoord terugvoeren tot de infinitief en de betekenis aangeven. Uit een omschrijving namen van personen en zaken afleiden. De twee betekenissen van bepaalde woorden vinden. Opzoeken in het woordenboek. Materiaal Kopieerblad 30 34 Kopieerblad correctiesleutel 35 36 82 Evaluatie Thema 14B Toelichting De toets evalueert belangrijke leerinhouden uit de gegeven lessen. Verwerking van de resultaten: een klassikale foutenanalyse, een individuele foutenanalyse waarop op- en aanmerkingen worden genoteerd. Algemene remediëring Bezorg de toetsbladen aan de leerlingen. Zij die de leerinhouden hebben verworven, leggen de anderen uit hoe ze te werk zijn gegaan bij de verschillende opdrachten. Dit kan kassikaal, maar ook in groepen. Betrek er alle leerlingen bij. Vraag aan de leerlingen om de stappen te noemen die we zetten wanneer we een woord opzoeken in het woordenboek. Laat hen woorden opzoeken in het woordenboek. Stuur bij waar nodig. per doel Oefening 1 Bespreek de tekeningen / foto s met de leerlingen. Relateer aan de gegeven woorden. Geef mee dat de tekeningen / foto s context zijn voor het begrijpen van de woorden. soefening Duid aan welke tekening / foto er bij hoort. Zoek de betekenis ervan op in het woordenboek. Hieronder tekening / foto van: (zie bijlage) A iemand die vlees bereidt B waar je brood kan kopen Woorden Hoort bij foto Betekenis slachter bakkerij Oefening 2 Ga met de leerlingen op zoek in het woordenboek naar de vermelde werkwoorden. Ontdek met hen dat de werkwoorden zo niet voorkomen in het woordenboek maar wel met de infinitief. Oefen met hen de infinitiefvormen van andere werkwoordvormen. TASA5BH 001-180.indd 82

soefening Vorm telkens de infinitief van het werkwoord en zoek dan de betekenis op in het woordenboek. Papier brandt gemakkelijk. Ontspan je maar. Oefening 3 Bespreek met de leerlingen de omschrijvingen. Breng ze in relatie met de gegeven woorden. Het opzoeken in het woordenboek biedt ondersteuning. soefening Schrijf de volgende woorden bij de juiste omschrijving: modieus, modeshow show waarin mannequins de nieuwste mode laten zien volgens de laatste mode Oefening 4 Ga met de leerlingen op zoek in het woordenboek naar de betekenis van woorden als das, bal, Trek de aandacht op de verschillende betekenissen en geef aan dat sommige woorden meer dan een betekenis hebben. Laat hen nog zulke woorden opzoeken in het wooordenboek. soefening Schrijf de letter van de gegeven betekenissen bij het woord waar ze thuishoren. Je mag het woordenboek gebruiken. A Geef mij een deel van die kaas. B Hierop bak je vlees. C Mijn fiets is kapot. D Volgens ik kan aflezen, ben jij nu aan de beurt. stuk rooster Thema 14B Woordenschat 83 TASA5BH 001-180.indd 83

Vakonderdeel: TAALBESCHOUWING Noot de verschillende benamingen van de trappen van vergelijking (stellende, vergrotende en overtreffende trap) worden niet voorgeschreven door de leerplannen. De leerlingen moeten deze termen dus niet beheersen. Doelen Reflecteren op de betekenis van de trappen van vergelijking Reflecteren op de vorming van de trappen van vergelijking Zelf de verschillende trappen van vergelijking kunnen vormen Materiaal Werkboek pag. 69 Meegebrachte tijdschriften Lesverloop 1. Instap Verdeel de klas in groepen van 4 en kondig een quiz aan. De leerlingen bedenken een groepsnaam, waarin een woord staat dat op ste eindigt (bv. de slimste quizzers, de rapste bedenkers, de grootste hersenpannen...) Bied onderstaande quiz aan en verbeter telkens meteen (antwoorden staan in het vetjes). Hoe lang loopt de langste soap op televisie? Meer dan 5 jaar Meer dan 10 jaar Meer dan 20 jaar Meer dan 50 jaar Hoeveel leerlingen telt de school die groter is dan alle andere scholen op de wereld? Meer dan 1000 Meer dan 30.000 Meer dan 100.000 Meer dan 1.000.000 Hoe klein is het kleinste wijnflesje ter wereld? Ongeveer 15 cm Ongeveer 10 cm Ongeveer 3 cm Ongeveer 1 cm Welk dier is het hoogste ter wereld? (de giraf: ongeveer 6 meter) Welk dier leeft langer dan de mens? De muis De sprinkhaan 124 Taalbeschouwing Thema 16A TASA5BH 001-180.indd 124

2. Kern De landschildpad (kan tot 200 jaar oud worden) De ooievaar Hoe groot werd de grootste mens ter wereld? 2m10 2m30 2m 72 3m50 a. Leerfase Rubriceer volgende woorden op het bord: groot groter grootste lang langer langste kleinste hoogste Laat leerlingen de lege plaatsten opvullen met de correcte antwoorden. (de benamingen van de verschillende trappen van vergelijking wordt niet voorgeschreven door de leerplannen). Bekijk samen met de leerlingen de vormen van de verschillende soorten. De linkse kolom bevat het gewone bijvoeglijke naamwoord. De middelste kolom maakt een vergelijking (ik ben groter dan jij, de giraf is langer dan de mens). De vorming: er komt -er bij. De rechtse kolom bevat woorden die gebruikt worden om aan te geven dat iets die eigenschap het meest bezit: de schildpad heeft het langste leven. De vorming: er komt ste bij. b. Oefenfase De leerlingen maken oefening 1 individueel. Klassikale verbetering. Laat telkens verwoorden bij welke kolom het woord hoort, wat de betekenis is en hoe het gevormd wordt. Oefening 2 (werkboek): de leerlingen schrijven een vergelijkend tekstje over de figuren. Geef een aantal leerlingen de kans om hun tekst voor te lezen en bespreek klassikaal de betekenis en de vorming van de bijvoeglijke naamwoorden. Opzoekoefening: geef de leerlingen in duo s een willekeurig tijdschrift. Laat hen op zoek gaan naar de trappen van vergelijking. In welke context vinden ze die vooral? (reclame, eventueel in titels) 3. Afsluiter De leerlingen maken een tekst bij 1 van de 2 affiches uit het werkboek. Ze proberen zoveel mogelijk vergelijkingen te maken. Reflecteer op het geleerde: de trappen van vergelijking worden gevormd met er en -st(e). Ze worden gebruikt als je iets wil vergelijken, en dat komt regelmatig voor in reclame. Thema 16A Vakonderdeel 125 TASA5BH 001-180.indd 125

Vakonderdeel: TAALBESCHOUWING Doelen Nadenken over de herkomst van namen/woorden De term eigennaam gebruiken Inzicht verwerven in het ontstaan van woorden Materiaal Werkboek pag. 88 90 Lesverloop 1. Instap Laat de top vijf zien van meest gekozen namen van het jaar (zie bijlage achter deze les. Voor actuele updates: www.kindengezin.be/voornamen). Vinden de leerlingen dat mooie namen? Zitten er in de klas leerlingen met dezelfde naam? Met een familielid met die naam? Wie van de leerlingen is tevreden met zijn naam? Hou een klasgesprek over de herkomst van hun naam. Zijn ze naar iemand genoemd? (grootouder, oom...) Of vonden hun ouders die naam gewoon mooi? 2. Kern a. Leerfase Ouders geven vaak een naam die in de mode is. Daardoor zitten in de klas of op school soms mensen met dezelfde namen. Welke namen waren 10 jaar geleden in de mode? Soms geven ouders hun kind de naam van een voetballer, een popster of een acteur. Ken je er zo? Soms kiezen ouders een voornaam die te maken heeft met het geloof: Johannes komt uit de Bijbel, Mohamed komt uit de islam. Sommige namen zijn eigenlijk dieren- of plantennamen. Kennen jullie er zo? (Wolf, Merel, Bloem, Roos, Linde...) Kun je ook je familienaam kiezen? De leerlingen vullen oefeningen 1-2 in (persoonlijk antwoord). Overloop klassikaal wie wat heeft aangeduid. b. Oefenfase Vertel dat ook uitvindingen een naam nodig hebben. De leerlingen maken in duo s oefening 3. Besteed uitgebreid aandacht aan de nabespreking. Het ontstaan van woorden heeft verschillende oorzaken. 3. Afsluiter De leerlingen bedenken een uitvinding die hun naam draagt (oefening 4). Korte presentatie. Bijlage Top vijf voornamen 2010: Meisje: Marie, Louise, Ella, Lotte, Emma Jongen: Lucas, Daan, Liam, Noah, Wout 146 Taalbeschouwing Thema 17A TASA5BH 001-180.indd 146

Taalbeschouwing: EVALUATIE Doelen Lidwoorden, zelfstandige naamwoorden en bijvoegelijke naamwoorden onderscheiden. In (taal) situaties de zender, de ontvanger en de bedoeling herkennen. Trappen van vergelijking vormen. In zinnen het onderwerp en de persoonsvorm aanduiden. De termen werkwoord, bijvoeglijk naamwoord en zelfstandig naamwoord gebruiken. Herkomst van namen / woorden aanduiden. Tekstsoorten herkennen. Materiaal Kopieerblad 59 61 Kopieerblad verbetersleutel 62 64 Toelichting De toets evalueert belangrijke leerinhouden uit de gegeven lessen. Verwerking van de resultaten: een klassikale foutenanalyse, een individuele foutenanalyse waarop op- en aanmerkingen worden genoteerd. Algemene remediëring Vorm groepen met de leerlingen. Laat de leerlingen de toetsen met elkaar bespreken. Het is de bedoeling dat ze van elkaar leren. Stuur bij waar nodig. per doel Oefening 1 Bespreek met de de leerlingen dat zelfstandige naamwoorden: een persoon, een dier, een zaak of een begrip aanduiden; bijna steeds voorafgaan van een, de of het, maar dat hoeft niet. Typisch voor zelfstandige naamwoorden is dat ze vaak twee vormen kunnen hebben: een enkelvoud (als het maar om 1 stuk gaat) en een meervoud (als het om meerdere stuks gaat). Geef de leerlingen mee dat er in het Nederlands maar drie soorten lidwoorden zijn: de, het en een. Lidwoorden zijn woorden die altijd links staan van een zelfstandig naamwoord (of naamwoord) of een zelfstandige woordgroep (= combinatie van een zelfstandig naamwoord met vb. een bijvoeglijk naamwoord). Vertel de leerlingen dat een bijvoeglijk naamwoord duidt op een eigenschap of een kenmerk van het zelfstandig naamwoord waarbij het hoort. Het is een woord als: mooi(e), zacht(e), vreemd(e), In tegenstelling tot een zelfstandig naamwoord duidt het bijvoeglijk naamwoord geen zelfstandigheid aan, maar wordt het bij een zelfstandig naamwoord gevoegd, vandaar de naam bijvoeglijk naamwoord. Het staat dan ook graag tussen het lidwoord en het zelfstandig naamwoord. soefening 1 Onderstreep in de zin de woordgroepen bestaande uit een lidwoord, een bijvoeglijk naamwoord en een zelfstandig naamwoord. Noteer de woorden in de passende kolom. Thema 18 Taalbeschouwing 163 TASA5BH 001-180.indd 163

De oude man vroeg een kleine aalmoes. Woordgroepen Lidwoord Bijvoeglijk naamwoord Zelfstandig naamwoord Oefening 2 Bespreek met de leerlingen de verschillende situaties. Vraag waar ze kunnen voorkomen. Ondersteun eventueel via uitbeelding, dramatisatie. Link het geheel aan de begrippen zender, ontvanger en boodschap. soefening 2 Schrijf telkens op wie de zender en de ontvanger kunnen zijn en wat de bedoeling is. Verboden te voetballen 200 of 300 gram, zegt u het maar! 1 2 Zender Ontvanger Bedoeling Oefening 3 Geef de leerlingen mee dat heel wat bijvoeglijke naamwoorden een eigenschap aanduiden, die in verschillende gradaties kan voorkomen. Verduidelijk dit aan de hand van het bijvoeglijk naamwoord sterk (sterk sterker sterkst). Deze drie vormen samen noemen we de trappen van vergelijking. soefening Trappen van vergelijking. Vul de tabel verder aan. dik fijner Oefening 4 Breng het volgende in herinnering: onderwerp: wie of wat + persoonsvorm (wie het doet of wat het is); persoonsvorm: maak de zin vragend, verander het onderwerp, zet de zin in een andere tijd (wat het onderwerp doet). soefening Omkring het onderwerp en onderstreep de persoonsvorm. De boeken liggen op de kast. Boer Karel egt het veld. 164 Evaluatie Thema 18 TASA5BH 001-180.indd 164

Oefening 5 Zie oefening 3. Geef in verband met het werkwoord het volgende mee. Een werkwoord is een woord dat: een handeling (vb. werken, bouwen, schrijven) een toestand (vb. liggen, staan, blijven) een verandering van toestand uitdrukt (vb. sterven, vertrekken, vallen) van vorm kan veranderen of vervoegd kan worden (vb. ik speel, ik heb gespeeld) Werkwoorden zijn woorden als: lopen, tekenen, knuffelen, zijn, hebben, worden, moeten, diepzeeduiken, pianospelen, haten, studeren, voetballen, schrijven, gaan, staan, willen, Geef in verband met eigennamen het volgende mee. Eigennamen zijn eigen namen voor specifieke personen, dieren of zaken. Je kan ze als volgt herkennen: ze worden met een hoofdletter geschreven (Belgacom, Pieter, Mathilde, Leuven); je kan ze vervangen door een gewoon zelfstandig naamwoord (Belgacom de firma, het bedrijf; Pieter de jongen, de man; Mathilde de vrouw, het meisje, de prinses; Leuven de stad). soefening 5 Schrijf er telkens naast welk soort woord het is. Kies uit: werkwoord, lidwoord, bijvoeglijk naamwoord, eigennaam of zelfstandig naamwoord. Sus schaatst. Het gele eendje zwemt. Soort woord Oefening 6 Bespreek met de leerlingen de teksten. Kom via vraagstelling en verduidelijking tot de herkomst van de namen. soefening Lees de tekst en duid dan de herkomst van de naam aan. De eerste dieselmotor Rond 1885 was Rudolf Diesel van plan om een motor met een veel hoger rendement dan de stoommachine te ontwikkelen. Het was Diesel zijn idee om lucht tot een dergelijke druk te ontwikkelen om dan door zeer hete lucht, brandstof tot ontbranding te laten komen. De naam diesel komt van O de uitvinder O de plaats van uitvinding O iets anders Thema 18 Taalbeschouwing 165 TASA5BH 001-180.indd 165

Oefening 7 Confronteer de leerlingen met verschillende tekstsoorten zoals een kindertijdschrift, een leesboek, een gedichtenbundel, een doe-het-zelfboek, reclameblaadjes, Bespeek ze met de leerlingen en link ze aan de begrippen fictie / non-fictie, verhaal, gedicht, instructie, zakelijk, soefening Wat voor tekstsoorten zijn het? Geef ook aan fictie (F) of non-fictie (NF). Teken de latjes over op een stuk karton. Knip ze uit en leg je vierhoek. De bomen roesten in het zieke licht langs somber in zichzelf gekeerde grachten in wilde, stormdoorvlaagde regennachten vertoont de maan een bleek, bevuild gezicht. 166 Evaluatie Thema 18 TASA5BH 001-180.indd 166