Spreekopdrachten thema 3 Vervoer Opdracht 1 bij 3.1 Jullie zijn op straat. Cursist A: je wilt met de taxi reizen. Cursist B: je bent taxichauffeur. Klaar? Dan begint cursist B het gesprek. Cursist A 1. Goedemiddag. Cursist B 1. Goedemiddag. 2. Ik wil naar de Kerkstraat. Hoe duur is dat? 2. Dat kost 7,50. 3. Dat is duur. Kan het ook voor 5,-? 3. Nee, ik heb een vaste prijs per kilometer. 4. Oké. Ik wil niet lopen. Ik ga met u mee. 4. Goed, stap maar in. 5. Dank u wel. Opdracht 2 bij 3.1 ** Bedenk nu zelf een gesprek. Cursist A: je wilt met de taxi reizen. Cursist B: je bent taxichauffeur. Cursist A begint het gesprek. Klaar? Dan begint cursist B het gesprek. TaalCompleet A1 Spreken Plus Thema 3-1
Opdracht 3 bij 3.1 ** Knip dit blad door. Cursist A: vraag hoe cursist B reist naar de plaatsen op de plaatjes. Cursist B: geef antwoord. Klaar? Dan vraagt cursist B hoe cursist A reist naar de plaatsen op de plaatjes. Voorbeeld Cursist A: Hoe reis jij naar school? Cursist B: Ik ga op de fiets. Cursist A: vraag hoe cursist B reist naar de plaatsen op de plaatjes. Cursist B: geef antwoord. Klaar? Dan vraagt cursist B hoe cursist A reist naar de plaatsen op de plaatjes. Voorbeeld Cursist A: Hoe reis jij naar school? Cursist B: Ik ga op de fiets. TaalCompleet A1 Spreken Plus Thema 3-2
Opdracht 5 bij 3.3 ** Vertel. Cursist A: vertel wat je elke dag doet en hoe laat. Klaar? Dan vertelt cursist B. Voorbeeld Ik sport elke dag om half acht. Cursist A: 8.15 uur 18.30 uur 17.30 uur 23.00 uur Cursist B: 9.00 uur 13.15 uur 12.30 uur 19.30 uur TaalCompleet A1 Spreken Plus Thema 3-3
Opdracht 6 bij 3.3 ** Cursist A: vraag hoe laat cursist B de dingen op de plaatjes doet. Cursist B: geef antwoord. Klaar? Dan stelt cursist B de vragen. Voorbeeld Cursist A: Hoe laat eet jij je ontbijt? Cursist B: Ik eet mijn ontbijt om half acht. 1. 2. 3. 4. 5. 6. Opdracht 1 bij 3.4 Jullie zijn op het station. Cursist A: je reist met de trein. Cursist B: je bent conducteur. Klaar? Dan begint cursist B het gesprek. Cursist A 1. Goedemorgen. Mag ik u iets vragen? Cursist B 1. Natuurlijk. TaalCompleet A1 Spreken Plus Thema 3-4
2. Hoe laat vertrekt de trein naar Amersfoort? 2. Die vertrekt om 9.15 uur. 3. Op welk spoor moet ik dan zijn? 3. De trein vertrekt van spoor 5. 4. Moet ik ook nog overstappen? 5. Oké, dank u wel. 4. Ja, u moet in Utrecht overstappen. Daar vertrekt de trein van spoor 11 om 9.35. 5. Graag gedaan. Goede reis. Opdracht 2 bij 3.4 ** Bedenk nu zelf een gesprek. Cursist A: je bent op het station. Je wilt naar Groningen. Cursist B: je bent conducteur. Klaar? Dan begint cursist B het gesprek. Opdracht 1 bij 3.5 Vraag en antwoord. Cursist A: lees de vraag hardop. Cursist B: lees het antwoord hardop. Klaar? Dan leest cursist B de vragen. 1. Wie is die man? 1. Dat is de conducteur. 2. Wat ligt daar op straat? 2. Dat is een tasje. 3. Waar vertrekt de trein? 3. De trein vertrekt van spoor vijf. 4. Wanneer vertrekt de trein? 4. De trein vertrekt om half tien. 5. Welke trein gaat naar Utrecht? 5. De sneltrein gaat naar Utrecht. TaalCompleet A1 Spreken Plus Thema 3-5
6. Waarom ga je met de bus? 6. Omdat ik de trein gemist heb. 7. Hoe ga je naar school? 7. Ik ga met de auto naar school. 8. Hoeveel trams staan daar? 8. Daar staan zes trams. 9. Hoe laat neem jij de trein? 9. Ik neem de trein om één uur. 10. Hoeveel mensen werken hier? 10. Hier werken 23 mensen. 11. Welk hoofdstuk lees je? 11. Ik lees hoofdstuk drie. 12. Waar is het station? 12. Het station is in het midden van de stad. 13. Hoe duur zijn die schoenen? 13. De schoenen zijn vijftig euro. 14. Wat koop je bij de bakker? 14. Ik koop brood bij de bakker. 15. Wie rijdt er in de taxi? 15. De chauffeur rijdt in de taxi. Opdracht 2 bij 3.5 * Vraag en antwoord. Kijk nog een keer naar de vragen in de vorige opdracht. Cursist A: lees de vraag hardop. Cursist B: geef antwoord zonder te lezen! Bedenk zelf een antwoord. Klaar? Dan leest cursist B de vragen. Opdracht 4 bij 3.5 ** Cursist A: bedenk een vraag met het plaatje en het woord. Cursist B: geef antwoord. Klaar? Dan bedenkt cursist B vragen en geeft cursist A antwoord. Voorbeeld Cursist A: Wanneer ga je naar school? Cursist B: Ik ga op maandag en woensdag naar school. wanneer Cursist A: TaalCompleet A1 Spreken Plus Thema 3-6
1. wat 2. hoe 3. wie 4. waar 5. welk(e) 6. waarom 7. wanneer 8. hoeveel Cursist A: bedenk een vraag met het plaatje en het woord. Cursist B: geef antwoord. Klaar? Dan bedenkt cursist B vragen en geeft cursist A antwoord. Voorbeeld Cursist A: Wanneer ga je naar school? Cursist B: Ik ga op maandag en woensdag naar school. wanneer Cursist B: 1. waarom 2. wie 3. hoe 4. waar TaalCompleet A1 Spreken Plus Thema 3-7
5. wanneer 6. welk(e) 7. hoeveel 8. wat Opdracht 1 bij 3.6 Vraag en antwoord. Cursist A: lees de vraag hardop. Cursist B: lees het antwoord hardop. Klaar? Dan leest cursist B de vragen. 1. Hoe laat kom je naar mij toe? 1. Ik kom om acht uur. 2. Waar komt Arjen vandaan? 2. Hij komt uit Baarn. 3. Wat komt u hier doen? 3. Ik kom een afspraak maken. 4. Waar ga je naartoe? 4. Ik ga naar mijn vriend. 5. 5. Wat gaan jullie doen? 6. Wij gaan naar een feest. 6. Wie komen er naar het feest? 7. Mijn familie en mijn vrienden komen. 7. Gaan zij ook naar de slager? 8. Nee, zij gaan naar de bakker. 8. Gaan de kinderen naar school? 9. Nee, de kinderen gaan naar huis. 9. Komt Pieter morgen ook? 10. Ja, Pieter komt morgen ook. 10. Gaat Sonja met de tram naar het werk? 11. Nee, zij gaat met de metro naar het werk. 11. Gaat deze trein naar Roermond? 12. Ja, deze trein gaat naar Roermond. 12. Komen Hans en Ria ook? 13. Nee, zij komen niet. 13. Ga je naar het station? 14. Ja, ik ga naar het station. 14. Kom je wel op tijd? 15. Ja, ik kom op tijd. 15. Wat gaat Farid doen? 16. Hij gaat boodschappen doen. TaalCompleet A1 Spreken Plus Thema 3-8
Opdracht 2 bij 3.6 * Vraag en antwoord. Kijk nog een keer naar de vragen in de vorige opdracht. Cursist A: lees de vraag hardop. Cursist B: geef antwoord zonder te lezen! Bedenk zelf een antwoord. Klaar? Dan leest cursist B de vragen. Opdracht 1 bij 3.7 Jullie zijn op het werk. Cursist A: je bent vandaag te laat. Cursist B: je bent de baas van cursist A. Cursist A begint het gesprek. Klaar? Dan begint cursist B het gesprek. Cursist A 1. Goedemorgen. 2. Ja, er stond een file op de snelweg. Cursist B 1. Goedemorgen. Wat ben jij laat! 2. Was het een lange file? 3. Ja, wel vijftien kilometer. 3. Vervelend hoor. 4. Ja, inderdaad. Opdracht 2 bij 3.7 ** Bedenk nu zelf een gesprek. Cursist A: je bent te laat op je werk. Cursist B: je bent de baas van cursist A. Cursist A begint het gesprek. Klaar? Dan begint cursist B het gesprek. TaalCompleet A1 Spreken Plus Thema 3-9
Opdracht 3 bij 3.7 ** Je moet vandaag werken. Je hebt de trein gemist. Je belt je baas. Wat zeg je? Bedenk samen wat je tegen je baas zegt. Klaar? Voer dan het gesprek. Cursist A: bel je baas en voer het gesprek. Cursist B: neem de telefoon op en voer het gesprek. Klaar? Dan belt cursist B de baas. TaalCompleet A1 Spreken Plus Thema 3-10
Opdracht 1 bij 3.9 Jullie zijn op straat. Cursist A: je zoekt de markt en vraagt de weg. Cursist B: je wijst de weg naar de markt. Cursist A begint het gesprek. Klaar? Dan begint cursist B het gesprek. Cursist A 1. Sorry, mag ik wat vragen? Cursist B 1. Ja, natuurlijk. 2. Weet u waar de markt is? 2. Ja, dat is niet ver. U moet eerst oversteken. Daarna loopt u rechtdoor tot het eind van de straat. Dan gaat u naar links. Naast het station is de markt. 3. Dus aan het eind van de straat moet ik naar rechts? 4. Hoeveel minuten is het lopen? 3. Nee, aan het eind van de straat moet u naar links. 4. Ongeveer vijf minuten. 5. Oké. Dank u wel. 5. Graag gedaan! Opdracht 2 bij 3.9 ** Bedenk nu zelf een gesprek. Cursist A: je kunt de weg niet vinden. Cursist B: je wijst cursist A de weg. Cursist A begint het gesprek. Klaar? Dan begint cursist B het gesprek. TaalCompleet A1 Spreken Plus Thema 3-11
Opdracht 3 bij 3.9 ** Cursist A: je bent bij de bakker. Je wilt naar het station. Vraag de weg. Cursist B: wijs de weg naar de bakker. Gebruik de kaart. ziekenhuis bakker school markt tandarts slager station supermarkt park Opdracht 4 bij 3.9 ** Gebruik de kaart van opdracht 3. Cursist B: je bent bij het station. Je wilt naar het park. Vraag de weg. Cursist A: wijs de weg naar het park. Opdracht 5 bij 3.9 ** Gebruik de kaart van opdracht 3. Bedenk zelf waar je bent en waar je naartoe wilt. Wijs elkaar de weg. TaalCompleet A1 Spreken Plus Thema 3-12
Opdracht 1 bij 3.10 Knip dit blad door. Cursist A: lees de woorden hardop. De onderstreepte lettergreep krijgt de klemtoon. Cursist B: lees mee. Zet een streep onder de lettergreep waar je de klemtoon hoort. Cursist A Cursist B 1. radio 1. radio 2. provincie 2. provincie 3. eiland 3. eiland 4. verkeer 4. verkeer 5. ingang 5. ingang 6. station 6. station 7. reden 7. reden 8. beneden 8. beneden Opdracht 2 bij 3.10 Cursist B: lees de woorden hardop. De onderstreepte lettergreep krijgt de klemtoon. Cursist A: lees mee. Zet een streep onder de lettergreep waar je de klemtoon hoort. Cursist A Cursist B 1. uitgang 1. uitgang 2. kilometer 2. kilometer 3. minuut 3. minuut 4. nemen 4. nemen 5. conducteur 5. conducteur 6. vertrekken 6. vertrekken 7. afstand 7. afstand 8. proberen 8. proberen TaalCompleet A1 Spreken Plus Thema 3-13
Opdracht 3 bij 3.10 * Knip dit blad door. Cursist A: lees de woorden hardop. Cursist B: lees mee. Zegt cursist A de klemtoon goed? Cursist A Cursist B 1. sleutel 1. sleutel 2. bushalte 2. bushalte 3. chauffeur 3. chauffeur 4. bereiken 4. bereiken 5. ongeluk 5. ongeluk 6. veilig 6. veilig 7. binnenkort 7. binnenkort 8. instappen 8. instappen Opdracht 4 bij 3.10 * Cursist B: lees de woorden hardop. Cursist A: lees mee. Zegt cursist B de klemtoon goed? Cursist A Cursist B 1. gebeuren 1. gebeuren 2. snelweg 2. snelweg 3. metro 3. metro 4. vervelend 4. vervelend 5. vervoer 5. vervoer 6. kruispunt 6. kruispunt 7. seconde 7. seconde 8. kwartier 8. kwartier TaalCompleet A1 Spreken Plus Thema 3-14
Opdracht 1a bij 3.11 In opdracht 1a, 1b, 1c, 1d en 1e oefen je met het leren van nieuwe woorden. Je gaat deze woorden leren: de buurvrouw het balkon het afval het vliegtuig Schrijf de betekenis van de woorden op. Weet je niet wat het woord betekent? Zoek het dan op in het woordenboek. de buurvrouw het balkon het afval het vliegtuig Opdracht 1b bij 3.11 Knip dit blad door. Cursist A: lees de woorden hardop. Cursist B: lees mee. Spreekt cursist A de woorden goed uit? Let op de klemtoon en de moeilijke klanken. Klaar? Dan leest cursist B de woorden hardop. Cursist A Goed? Cursist B Goed? de buurvrouw ja / nee de buurvrouw ja / nee het balkon ja / nee het balkon ja / nee het afval ja / nee het afval ja / nee het vliegtuig ja / nee het vliegtuig ja / nee Opdracht 1c bij 3.11 TaalCompleet A1 Spreken Plus Thema 3-15
Cursist A: kies een woord. Teken het woord. Cursist B: raad het woord. Klaar? Dan tekent cursist B een woord. Kies uit deze woorden: de buurvrouw het balkon het afval het vliegtuig Opdracht 1d bij 3.11 ** Maak zinnen met de woorden. Schrijf ze op. Voorbeeld appel Ik vind appels lekker.... 1. buurvrouw 2. balkon 3. afval 4. vliegtuig TaalCompleet A1 Spreken Plus Thema 3-16
Opdracht 1e bij 3.11 ** Je ziet vier woorden. Schrijf bij ieder woord zo veel mogelijk woorden op die met het woord te maken hebben. de buurvrouw het balkon TaalCompleet A1 Spreken Plus Thema 3-17
het afval het vliegtuig TaalCompleet A1 Spreken Plus Thema 3-18