Richten ouders van onveilig gehechte kinderen hun aandacht weg van neutrale en negatieve gelaatsuitdrukkingen van hun kind? Een eye-tracking studie.

Vergelijkbare documenten
Appendix A. Samenvatting. (Summary in Dutch)

Richtlijn Gezonde slaap en slaapproblemen bij kinderen (2017)

Samenvatting (Summary in Dutch)

Internaliserende stoornissen, sekse en emotieregulatie

Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar Eerste Examenperiode

Wat weet u nog over HECHTING

De invloed van hechting op de breedte van het aandachtsveld rond moeder bij lagere schoolkinderen: De modererende rol van stresserende ervaringen.

DE INVLOED VAN HECHTING OP AANDACHT VOOR DE

Samenvatting (Summary in Dutch)


Theorie! Cognitive Bias Modification! Resultaten onderzoek!

Hechtingstoornissen. Karin Hermans, KJP Symposium Pedagogie opvoedingstoolbox Curaçao, 7 december 2012

Dynamics, Models, and Mechanisms of the Cognitive Flexibility of Preschoolers B.M.C.W. van Bers

Omdat uit eerdere studies is gebleken dat de prevalentie, ontwikkeling en manifestatie van gedragsproblemen samenhangt met persoonskenmerken zoals

Afscheid van je culturele thuis. Mahnaz Tabesh Oktober 2015 Radboud Universiteit Nijmegen

Meting van gehechtheid bij lagere schoolkinderen: Een onderzoek met multipele methoden

Geven en ontvangen van steun in de context van een chronische ziekte.

Samenvatting, conclusies en discussie

Chapter. Samenvatting

Hechtingsangst en -vermijding bij kinderen en adolescenten

Veiligheid en welbevinden. Hoofdstuk 1

Promotor : Jan de Houwer Begeleider : Marieke Dewitte

Samenvatting. Mensen creëren hun eigen, soms illusionaire, visie over henzelf en de wereld

TSCYC Ouderversie. Vragenlijst over traumasymptomen bij jonge kinderen. Jeroen de Groot. ID Datum Informant:

Red cheeks, sweaty palms, and coy-smiles: The role of emotional and sociocognitive disturbances in child social anxiety M. Nikolić

Samenvatting (Summary in Dutch)

hechting, bindingsangst en bindingsdrang

4.4 Hechting en scheiding

Psychometrisch onderzoek van vier hechtingsvragenlijsten voor preadolescenten

TSCYC. Vragenlijst over traumasymptomen bij jonge kinderen. HTS Report. Julia de Vries ID Datum Ouderversie

De link tussen dagelijkse fluctuaties in hechting en eetgedrag: een dagboekstudie

Inhoud. - Hechting - Werkplek - Visie - Video-interactiebegeleiding - Tot slot

Perseverative cognition: The impact of worry on health. Nederlandse samenvatting

Do Fathers Matter? The Relative Influence of Fathers versus Mothers on the Development of Infant and Child Anxiety E.L. Möller

Samenvatting (Summary in Dutch)

Godsbeeld en persoonlijkheidsproblematiek Onderzoek lectoraat Zorg en Zingeving Henk Stulp

Samenvatting (Summary in Dutch)

Nederlandse samenvatting. Verschillende vormen van het visuele korte termijn geheugen en de interactie met aandacht

het laagste niveau van psychologisch functioneren direct voordat de eerste bestraling begint. Zowel angstgevoelens als depressieve symptomen en

DSM-5: Nieuw, maar ook beter? Arq Herfstsymposium vrijdag 25 november 2016

De impact van family adversity op de intelligentie bij kinderen: de rol van gehechtheid.

Samenvatting. (Summary in Dutch)

Psycho sociale gevolgen bij kinderen met CP. Susanne Sluijter Orthopedagoog Mytylschool De Trappenberg Mytylschool Behandelteam Merem Huizen

SPEELT EFFORTFUL CONTROL EEN ROL TER VERKLARING VAN HET VERBAND TUSSEN STRAF- EN BELONINGSGEVOELIGHEID EN EETSTIJLEN BIJ ADOLESCENTEN?

Ouders gebruiken voor het temperament van hun kind(eren) spontaan woorden als

UNIVERSITEIT GENT Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar Eerste examenperiode

Inhoud Gehechtheidstheorie: Cees Janssen Gevaar van chronische stress Bewijs: onderzoek Sterkenburg

Communicating about Concerns in Oncology K. Brandes

Terrorisme en dan verder

Samenvatting (summary in Dutch)

Samenvatting. Samenvatting

Reactieve hechtingsstoornis; een diagnose in beweging. Band Gedrag Interactie Relatie Stoornis Mentale representatie

Disclosure. Wie doorbreekt de cirkel van mishandeling? Kindermishandeling. Comorbiditeit. Prevalentie in Nederland. Prevalentie in Nederland

Cover Page. The handle holds various files of this Leiden University dissertation

Autobiografisch geheugen in longitudinaal perspectief

Het Mamatrauma. Symposium: Trauma van wieg tot volwassenheid 15 maart Margriet Wentink

Reactieve hechtingsstoornis; een diagnose in beweging. Band Gedrag Interactie Relatie Stoornis Mentale representatie

Seksuele inhibitie en excitatie: een verkennende studie van factoren die samenhangen met variatie in excitatie en inhibitie

SAMENVATTING bijlage Hoofdstuk 1 104

Bebeth. Praktijk voor kinderen met gedrags- en/of hechtingsproblemen

Nederlandse samenvatting

PSYCHIATRIE & PSYCHOLOGIE. Zelfbeeldmodule BEHANDELING

Exposure to Parents Negative Emotions in Early Life as a Developmental Pathway in the Intergenerational Transmission of Depression and Anxiety E.

De sociale psychologie van waargenomen rechtvaardigheid en de rol van onzekerheid

Nederlandse Samenvatting

Terugkoppelingsrapport

Neurocognitive Processes and the Prediction of Addictive Behaviors in Late Adolescence O. Korucuoğlu

Nederlandse Samenvatting

Samenvatting. Coparenting en Angst van het Kind

Heeft positieve affectregulatie invloed op emotionele problemen na ingrijpende gebeurtenissen?

BRIEF. Vragenlijst executieve functies voor 5- tot 18-jarigen. HTS Report. Julia de Vries ID Datum

Hechtingsproblemen. Wat betekent dit en hoe ga je hiermee om?

TSI TriMetrix. Victor Voorbeeld. 23 Persoonlijke Talenten

A. Business en Management Onderzoek

5. Discussie. 5.1 Informatieve waarde van de basisgegevens

De relatie tussen hechting en depressieve symptomen in de lagere school: de mediërende rol van emotieregulatie

Promotor: Prof. Dr. Caroline Braet Begeleiding: Guy Bosmans, Eva Vandevivere

Samenvatting (Dutch)

Methoden van het Wetenschappelijk Onderzoek: Deel II Vertaling pagina 83 97

Cover Page. The handle holds various files of this Leiden University dissertation.

Dutch summary (Samenvatting van hoofdstukken)

DESSA. Vragenlijst over sociaal-emotionele competenties. HTS Report. Liesbeth Bakker ID Datum Ouderversie

FEEL-KJ. Vragenlijst over emotieregulatie bij kinderen en jongeren. HTS Report. Joris van Doorn ID Datum

Cover Page. The handle holds various files of this Leiden University dissertation.

A c. Dutch Summary 257

Leeswijzer rapporten

Samenvatting. Spatiële affectieve Simon benadering

Het pleegkind in beeld

Nederlandse Samenvatting (Dutch Summary)

DAPP-BQ Screening. Dimensionale assessment van persoonlijkheidspathologie. Elizabeth Smit

DAPP-BQ. Dimensionale assessment van persoonlijkheidspathologie. HTS Report. Jeroen de Vries ID Datum

Samenvatting. (Summary in dutch)

GENERATIE 2020 E E N BLIK OP DE RESULTATEN

Schokbrekers in de communicatie met patiënten en hun naasten

BAAS over uw emoties

SAMENVATTING Introductie

Kwaliteit van leven Een hulpmiddel bij de voorbereiding van een zorgplan

FEEL-E. Vragenlijst over emotieregulatie bij volwassenen. HTS Report. Simon Janzen ID Datum Zelfrapportage

Nederlandse Samenvatting

Onderzoeksopzet. Marktonderzoek Klantbeleving

Transcriptie:

Academiejaar 2014-2015 Tweedesemesterexamenperiode Richten ouders van onveilig gehechte kinderen hun aandacht weg van neutrale en negatieve gelaatsuitdrukkingen van hun kind? Een eye-tracking studie. Masterproef II neergelegd tot het behalen van de graad van Master of Science in de Psychologie, afstudeerrichting Klinische Psychologie Promotor: Caroline Braet Begeleiders: Eva Vandevivere, Lien Goossens 01000727 Sofie van de Brande

i Voorwoord Graag zou ik een aantal mensen willen bedanken die mij hebben bijgestaan gedurende het proces van mijn masterproef. Het waren twee jaren van hard werken, van ups en downs. Alle steun en aanmoedigingen waren dan ook meer dan welkom. Allereerst zou ik mijn begeleidster Eva Vandevivere enorm hard willen bedanken. Doorheen het hele proces stond zij altijd voor mij klaar. Ze nam telkens opnieuw uitgebreid de tijd om al mijn vragen te beantwoorden en mij van opbouwende feedback te voorzien. Ze is altijd in mij blijven geloven, wat mij de moed gaf om door te zetten en mijn masterproef steeds beter te maken. Ook wil ik Lien Goossens bedanken om mij doorheen de laatste weken te loodsen. Verder bedank ik eveneens mijn promotor Caroline Braet om de voorlaatste versie van mijn masterproef te lezen. Zij gaf mij positieve feedback en een aantal goede tips, waardoor ik met plezier de laatste eindjes aan elkaar knoopte. Ten slotte wil ik ook mijn vriend, mama, Laurence, Marijke en andere vrienden bedanken. Bij hen kon ik altijd mijn hart luchten wanneer ik het niet meer zag zitten. Steeds weer spraken ze mij moed in waardoor ik de kracht vond om verder te werken. Zonder jullie was dit nooit gelukt, bedankt!

ii Abstract Onderzoek heeft een link aangetoond tussen hechtingsrepresentaties en aandachtsverwerking voor hechtingsgerelateerde informatie. De link tussen hechtingsrepresentaties van kinderen en aandachtsverwerking van ouders is slechts weinig onderzocht. Bovendien maken de bestaande studies gebruik van methodes waar enige problemen mee verbonden zijn. In onze studie maken we gebruik van een veelbelovend paradigma om deze link te bestuderen. Specifiek gaan we na of het verschil in kijkgedrag van de ouder samenhangt met hechtingsrepresentaties van het kind. Bovendien onderzoeken we of deze mogelijke relatie anders is voor verschillende emoties. Er nemen 42 ouders (78.6% moeders) samen met hun kind (47.6% meisjes, 9 tot 15 jaar) deel aan de studie bestaande uit twee taken. In de eerste taak worden aan ouders foto s getoond van het eigen kind en onbekende kinderen die een neutrale gelaatsuitdrukking vertonen. In de tweede taak worden foto s getoond waarop de kinderen emotionele gelaatsuitdrukkingen (bang, blij en verdrietig) vertonen. Gedurende beide taken worden de oogbewegingen van de ouder geregistreerd. Resultaten tonen aan dat hoe angstiger het kind gehecht is, hoe meer volgehouden aandacht de ouder vertoont voor neutrale gelaatsuitdrukkingen van het kind. Bovendien is het zo dat hoe veiliger het kind gehecht is, hoe minder de ouder volgehouden aandacht vertoont voor neutrale gelaatsuitdrukkingen van het kind. Er worden geen effecten van emoties gevonden. Dit bevestigt de theorie die stelt dat ouders van veilig gehechte kinderen hun kind voldoende ruimte geven om de omgeving te exploreren door niet overmatig aandachtig te zijn voor het kind wanneer er geen dreiging heerst. Voor ouders van angstig gehechte kinderen geldt het tegenovergestelde.

iii Inhoudsopgave Het Belang, de Inhoud en de Werking van het Hechtingssysteem... 1 Individuele Verschillen in de Kwaliteit van de Band Tussen het Kind en Zijn Hechtingsfiguur... 3 Categoriale benadering.... 3 Dimensionale benadering.... 6 Interne Werkmodellen Begrijpen als Cognitieve Scripts... 8 Het ontstaan en de inhoud van interne werkmodellen.... 8 Het intern werkmodel van een veilig gehecht kind.... 8 Het intern werkmodel van een onveilig gehecht kind.... 8 Verwachtingen en kenmerken van interne werkmodellen.... 9 Enkele functies van interne werkmodellen.... 9 Informatieverwerkingsstrategieën.... 9 Ontevredenheid omtrent het concept van de interne werkmodellen.... 11 Het intern werkmodel als cognitief script.... 11 Hechtingsrepresentaties en Aandachtsverwerking... 13 Aandacht en hechtingsstijl.... 13 Aandachtsverwerking bij volwassenen.... 14 Aandachtsverwerking bij kinderen.... 15 Huidige studie... 18 Methode... 21 Deelnemers... 21 Instrumenten... 21 Aandachtstaak.... 21 Vragenlijsten.... 22 Procedure... 23 Data-analyse... 24 Totale fixatieduur.... 24 Volgehouden aandacht.... 25 Missing data.... 25 Analysemethode.... 25 Interactie-effecten.... 25 Resultaten... 27 Preliminaire Analyses... 27

iv Correlationele analyses.... 27 Effect van controlevariabelen, Gekendheid en Emotie op de afhankelijke variabelen.... 30 Onderzoekslijn 1: Hechting en Oogbewegingen Naar Neutrale Gelaatsuitdrukkingen Van Kind en Onbekende Kinderen... 31 Hechtingsangst.... 31 Hechtingsvermijding.... 32 Veilige hechting.... 32 Onderzoekslijn 2: Hechting en Oogbewegingen Naar Emotionele Gelaatsuitdrukkingen Van Kind en Onbekende Kinderen... 33 Hechtingsangst.... 33 Hechtingsvermijding.... 34 Veilige hechting.... 35 Belangrijkste Resultaten Uit Onderzoekslijn 1 en Onderzoekslijn 2... 35 Discussie... 38 Onderzoekslijn 1... 38 Onderzoekslijn 2... 39 Sterktes Van de Studie... 41 Beperkingen Van de Studie... 41 Implicaties Van de Resultaten... 42 Toekomstig Onderzoek... 42 Conclusie... 43 Referentielijst... 44 Figuur 1. Een diagram van de vier hechtingstypes bij kinderen.... 7 Tabel 1 Kenmerken van interne werkmodellen en cognitieve scripts....13 Figuur 2. Plot van het interactie-effect tussen Gekendheid en Emotie.....24 Tabel 2 Gemiddelden, standaarddeviaties en correlaties van de afhankelijke variabelen van zowel kind als onbekende van onderzoekslijn 1....27 Tabel 3 Gemiddelden en standaarddeviaties van totale fixatieduur en volgehouden aandacht van zowel kind als onbekende en correlaties tussen de variabelen van onderzoekslijn 2....29 Tabel 4 Belangrijkste resultaten uit onderzoekslijn 1....36 Tabel 5 Belangrijkste resultaten uit onderzoekslijn 2....37

1 Hechting is essentieel voor de overleving van het kind (Bowlby, 1958). In de eerste levensjaren ontwikkelt elk kind een specifieke band met zijn/haar hechtingsfiguur (Bowlby, 1969/1982). De verschillen in hechtingsrelaties zijn kwalitatief van aard (Ainsworth, 1979b) en uiten zich onder andere in verschillende verwachtingen dat een kind heeft over zijn hechtingsfiguur met betrekking tot responsiviteit en sensitiviteit (Bowlby, 1969). Om als ouder sensitief en responsief te kunnen reageren op signalen van het kind is het noodzakelijk om aandachtig te zijn voor deze signalen. Volgens Bowlby (1973) heeft hechting een invloed op de manier waarop mensen sociale informatie verwerken. Er zijn een aantal onderzoeken voorhanden die inderdaad aantonen dat de verschillen in hechtingsstijlen een invloed hebben op de verwerking van sociale informatie bij zowel volwassenen als kinderen (Dykas & Cassidy, 2011). Echter, onderzoek hiernaar is schaars. Met deze studie willen we op zoek gaan naar de relatie tussen hechtingsrepresentaties van kinderen en de aandachtsverwerking van hun ouders. Dit vormt een bijdrage aan de literatuur aangezien kinderen onveilig gehecht kunnen geraken wanneer hun ouders selectief aandachtig zijn voor de emotionele signalen van hun kinderen (Bowlby, 1988). Het Belang, de Inhoud en de Werking van het Hechtingssysteem De hoofdassumptie van de hechtingstheorie van Bowlby (1969/1982, 1973, 1980) is dat mensen nabijheid zoeken tot significante anderen. Deze anderen kunnen unieke hechtingsfiguren worden waarmee het kind na verloop van tijd een langdurige emotionele band vormt (Bowlby, 1969/1982, 1973; Ainsworth, 1985, 1989). Een hechtingspersoon is dus iemand tot wie men nabijheid verlangt in tijden van nood. Het is iemand die functioneert als veilige haven, een bron van steun en troost. Wanneer nabijheid gevonden wordt, zal er een gevoel van veiligheid in de relatie ontstaan. De hechtingsfiguur zal bijkomend functioneren als veilige basis van waaruit het kind exploratiegedrag zal stellen. Meer bepaald zal men de omgeving ontdekken en zijn eigen capaciteiten en persoonlijkheid ontwikkelen. Bovendien is het zo dat men onrust zal ervaren wanneer men van de hechtingsfiguur gescheiden wordt. Het zoeken van nabijheid tot een hechtingsfiguur wordt gestuurd vanuit een biologische wens (Ainsworth, 1989). Volgens Bowlby (1980) zijn de hechtingsgedragingen dan ook aangeboren en vormen zij een onderdeel van een gedragssysteem, namelijk het hechtingssysteem. Bij dreiging (zowel fysiek, bijvoorbeeld honger/ziekte/pijn, als emotioneel, bijvoorbeeld het al dan niet beschikbaar zijn van de hechtingsfiguur) wordt het hechtingssysteem geactiveerd, zodanig dat men nabijheid tot de hechtingsfiguur zoekt en opnieuw een gevoel van veiligheid bekomt. Echter, naarmate mensen ouder worden, is de

2 fysieke nabijheid tot de hechtingsfiguur niet langer noodzakelijk. Een mentale representatie volstaat om een veilig gevoel te verkrijgen (Shaver & Mikulincer, 2002). Het hechtingssysteem is afgestemd op een ander systeem dat evolutionair van belang is, namelijk het zorgsysteem van volwassenen (Ainsworth, 1985). Het zorgsysteem draait om een biologische drang tot nabijheid van kinderen, om voor hen te zorgen en ze te beschermen. Als dat systeem actief is, zal het hechtingssysteem van het kind gedeactiveerd worden en andersom. Het hechtingssysteem bestaat uit hechtingsgedragingen en hechtingscognities. Hechtingscognities zijn mentale representaties, interne werkmodellen genoemd, die mensen vormen over zichzelf en anderen (Bowlby, 1969). De interne werkmodellen bestaan enerzijds uit het beeld dat men heeft van zichzelf als al dan niet de moeite waard om verzorgd te worden en anderzijds uit het beeld dat men heeft over de hechtingsfiguur als al dan niet beschikbaar, sensitief en responsief (Bowlby, 1969). In het hoofdstuk over interne werkmodellen wordt hierop teruggekomen. In wat volgt, wordt dieper ingegaan op de hechtingsgedragingen. Hechtingsgedragingen zijn instinctieve reacties die we kunnen onderverdelen in drie soorten (Bretherton, 1992). Een eerste groep gedragingen bestaat uit lachen en geluiden maken. Deze gedragingen maken de moeder alert voor de interesse dat het kind heeft in interactie en zorgen ervoor dat de moeder naar het kind gaat. Een tweede groep gedragingen bestaat uit aversief gedrag, waar vooral huilen centraal staat. Doordat de moeder naar het kind gaat om het aversief gedrag stop te zetten, bekomt het kind opnieuw nabijheid van de moeder. De derde groep bevat actief gedrag, zoals volgen en benaderen. Hiermee verplaatst het kind zich richting de moeder. Gemeenschappelijk aan de drie groepen van gedragingen is het doel waarmee het gedrag gesteld wordt, namelijk het verkrijgen van nabijheid tot de hechtingsfiguur. Hechtingsgedrag wordt geactiveerd wanneer een kind merkt dat de wenselijke afstand tot de hechtingsfiguur overschreden wordt of wanneer er fysieke dreiging is. Het gedrag zal resulteren in veiligheid en bescherming (Bretherton, 1992). Dit maakt dat het hechtingsgedrag evolutionair gezien van groot belang is, omdat het de overlevingskansen van het kind vergroot (Bolwby, 1958, 1969/1982). Een bijkomend doel van het hechtingsgedrag is het verminderen van stress. Hechtingsgedrag varieert doorheen de verschillende fasen van de ontwikkeling. In de eerste fase vertoont een baby hechtingsgedrag ten opzichte van eender welk persoon. In de tweede fase van de ontwikkeling begint een baby te discrimineren tussen personen en zal hij zijn hechtingsgedragingen eerder naar specifieke personen richten. In de laatste fase van de

3 ontwikkeling, wanneer de baby ongeveer zes maanden oud is, richt hij zijn hechtingsgedrag uitsluitend naar de hechtingsfiguur (Ainsworth, 1985). Samengevat kan gesteld worden dat het hechtingssysteem, bestaande uit hechtingsgedragingen en hechtingscognities, een biologisch en evolutionair belangrijk systeem is, dat in staat voor de overleving van het kind. Het wordt geactiveerd wanneer het kind stress of onrust ervaart. Met andere woorden, het kind gaat op zoek naar nabijheid tot de hechtingsfiguur om de onrust te verminderen en opnieuw een veilig gevoel te krijgen. Wanneer het hechtingssysteem niet actief is, kan het kind exploratiegedrag stellen en de omgeving ontdekken. Elk kind ontwikkelt een hechtingsrelatie met zijn hechtingsfiguur. Echter, er bestaan verschillende gradaties in de kwaliteit van de relatie. In wat volgt, wordt dit verder toegelicht. Individuele Verschillen in de Kwaliteit van de Band Tussen het Kind en Zijn Hechtingsfiguur Categoriale benadering. De Strange Situation (Ainsworth, Blehar, Waters, & Wall, 1978) is tot op heden nog steeds de gouden standaard om kwalitatieve verschillen in patronen van hechting tussen kinderen en hun zorgfiguur te identificeren. Het is een test waarin het evenwicht tussen hechtingsgedrag en exploratiegedrag onderzocht wordt (Ainsworth, 1985). Concreet is de Strange Situation een laboratoriumstudie voor kinderen tussen negen en achttien maanden oud. De observatie duurt 20 minuten en kent acht episodes. De eerste episode (1) bestaat uit een korte introductie. Deze wordt gevolgd door een tweede episode (2) waarin moeder en kind alleen worden gelaten in een ruimte vol met aantrekkelijk speelgoed voor het kind. Daarna (3) komt een persoon, die voor het kind onbekend is, de kamer binnen. Na een aantal minuten (4) gaat de moeder naar buiten. Het kind wordt alleen gelaten met de vreemde (5). Dan volgt een tweede separatie (6) waarbij het kind alleen in de ruimte wordt gelaten. Na enige tijd (7) komt de vreemde weer binnen en ten slotte (8) ook de moeder (Ainsworth, 1979a). Op basis van systematische observaties aan de hand van de Strange Situation onderscheidt Ainsworth (1979b, 1985) drie hechtingsstijlen met elk een kenmerkend gedragspatroon. Het gedrag van de moeder, geobserveerd in naturalistische thuissituaties, kan systematisch gelinkt worden aan het gedrag van het kind (Ainsworth, 1985). Een eerste groep kinderen (1) wordt geclassificeerd als angstig/vermijdend gehecht. Deze kinderen blijven de omgeving exploreren doorheen alle episodes van de studie. Ze raken niet van streek wanneer ze even gescheiden worden van hun moeder en wanneer de moeder terugkeert, negeren ze

4 haar. Wanneer het hechtingsgedrag geactiveerd is, ervaart het kind een conflict tussen toenadering en vermijding. Deze kinderen willen, net zoals alle kinderen, heel graag lichamelijk contact, maar zijn boos omdat ze verwachten dat ze afgewezen zullen worden (Ainsworth, 1985). In de thuissituaties werd vastgesteld dat moeders van angstig/vermijdende kinderen minder sensitief en responsief reageren op signalen van hun kind in het eerste levensjaar. Opvallend hierbij is het gebrek aan het beantwoorden van het huilen van het kind. De moeders vertonen een afkeer voor lichamelijk contact met hun kind en stellen hun kind bloot aan onaangename en pijnlijke ervaringen geassocieerd met het contact. In het algemeen hebben deze moeders een afwijzende houding ten aanzien van hun kind (Ainsworth, 1985). Een tweede groep kinderen (2) wordt de angstig/ambivalente groep genoemd. Deze kinderen zijn heel behoedzaam wanneer de vreemde de kamer binnenkomt. Ze zijn erg boos en van streek wanneer ze van hun moeder gescheiden worden en ze reageren op een zeer ambivalente manier wanneer de moeder terugkomt. Angstig/ambivalent gehechte kinderen willen nabijheid tot hun moeder en tegelijkertijd zijn ze boos op haar, wat het moeilijk maakt om deze kinderen te troosten. Kinderen met dit hechtingspatroon hebben er geen enkel vertrouwen in dat hun moeder beschikbaar is wanneer ze haar niet zien. Als de moeder eenmaal aanwezig is, verwachten de kinderen niet dat ze responsief zal reageren op hun signalen en communicatie (Ainsworth, 1985). Net zoals bij moeders van angstig/vermijdend gehechte kinderen blijkt uit de thuisobservaties dat deze moeders ook minder sensitief en responsief reageren op de signalen van hun kind. Er werd eveneens een gebrek aan het beantwoorden van het huilen vastgesteld en een gebrek aan tederheid en affectief gedrag. Moeders van angstig/ambivalent gehechte kinderen zijn inconsistent responsief, maar wanneer ze responsiviteit tonen, kan dat wel op een positieve manier verlopen. Meestal slagen de moeders er niet in om te reageren wanneer het kind lichamelijk contact wil of ze geven lichamelijk contact wanneer het kind er niet naar op zoek is. De moeders zelf kunnen wel genieten van die lichamelijke intimiteit (Ainsworth, 1985). De laatste groep kinderen (3) wordt geclassificeerd als veilig gehecht. Deze kinderen gaan op verkenning in aanwezigheid van hun moeder, want ze hebben het gevoel dat zij er altijd zal zijn wanneer ze haar nodig hebben. Wanneer de moeder afwezig is, gaan de kinderen minder op verkenning. Als hun moeder terugkeert, zoeken ze snel nabijheid en interactie. Deze kinderen zijn snel getroost en gaan vervolgens opnieuw exploreren (Ainsworth, 1979a; Ainsworth, 1985; Bretherton, 1992). Ainsworth (1985) stelde in de thuisobservaties vast dat moeders van veilig gehechte kinderen meer sensitief en responsief reageren ten aanzien van signalen van hun kind. Hiermee wordt bedoeld dat ze de signalen

5 van hun kind op een meer accurate manier interpreteren en dat ze in staat zijn om er op een passende wijze, snel en consistent op te reageren. Vooral de responsiviteit ten opzichte van het huilen van het kind en andere signalen om lichamelijk contact te verkrijgen, blijken van belang te zijn. Uit een studie van Van IJzendoorn en Kroonenberg (1988) blijkt dat de verdeling van de hechtingsstijlen in een normale populatie gemiddeld gezien als volgt is: 21% is angstig/vermijdend gehecht, 14% is angstig/ambivalent gehecht en 65% is veilig gehecht. Naarmate er meer onderzoek werd uitgevoerd met de Strange Situation, kwamen onder andere Main en Solomon (1986) tot de ontdekking dat een aantal kinderen niet behoorde tot een van de drie categorieën geformuleerd door Ainsworth en collega s (1978). De kinderen die niet geclassificeerd konden worden, vertoonden een diverse set van gedragspatronen. Wat deze kinderen echter gemeenschappelijk hadden, is dat ze geen echte strategie hadden om te kunnen omgaan met de omstandigheden die zich voordoen en/of dat ze niet georiënteerd of georganiseerd waren. Om deze gedragspatronen te beschrijven werd de term gedesorganiseerd/gedesoriënteerd naar voor geschoven (Main & Solomon, 1986). Een aantal kenmerken typeren deze vierde categorie, namelijk het bevriezen van beweging, contradictorische gedragspatronen, onvolledige of ongerichte gedragingen en expressies, en signalen van verwarring en angst (Main & Solomon, 1986, 1990). Uit onderzoek blijkt dat mishandelend gedrag van de ouder een aanleiding zou kunnen zijn voor het ontwikkelen van een gedesorganiseerde/gedesoriënteerde hechting (Hesse & Main, 2000). Uit een studie van Main en Solomon (1986) is gebleken dat 12,7% van de kinderen een gedesorganiseerde/gedesoriënteerde hechting heeft. Daarvan werd voorheen 15% in de categorie angstig/vermijdend ondergebracht, 23% in de categorie angstig/ambivalent en 62% in de categorie veilig gehecht. De verdeling uit de studie van Van IJzendoorn en Kroonenberg (1988), is met andere woorden een overschatting van de bezetting van de categorieën. Er kan geconcludeerd worden dat er verschillen zijn in de kwaliteit van de hechtingsrelatie. Die verschillen kunnen gemeten worden met de Strange Situation test (Ainsworth et al., 1978) die drie hechtingsstijlen onderscheidt, namelijk een angstig/vermijdende hechting, een angstig/ambivalente hechting en een veilige hechting (Ainsworth, 1979b, 1985). Een aantal kinderen kan niet in één van die drie categorieën onderverdeeld worden. Zij worden door Main en Solomon (1986) toegewezen aan de gedesorganiseerde/gedesoriënteerde hechtingsstijl. Deze vier hechtingsstijlen vormen de categorische benadering van hechtingsrelaties. Echter, de categoriale onderverdelingen kennen hun beperkingen. Zo zijn er bijvoorbeeld kinderen die niet in een bepaalde categorie

6 onderverdeeld kunnen worden (Main & Solomon, 1986). Bovendien veronderstelt een categoriale benadering kwalitatieve verschillen tussen de categorieën. Dit zou betekenen dat het hechtingssysteem van een kind met een veilige hechting anders zou werken dan het hechtingssysteem van een kind met een angstige of vermijdende hechting (Meehl, 1992). In wat volgt, wordt de dimensionale visie onder de loep genomen. Dimensionale benadering. Volgens Fraley en Spieker (2003) kan het gebruik van enkel categorische modellen bij het bestuderen van hechting, de vooruitgang tegenhouden in de kennis van de sociale en emotionele ontwikkeling van kinderen. Ze tonen eveneens aan dat dimensionale modellen minstens even goed zijn als categoriale modellen om de verschillen in hechtingsstijlen weer te geven. Bartholomew (1990) maakte als eerste gebruik van een dimensionale visie om hechtingsstijlen te conceptualiseren. Zijn conceptualisatie sluit nauw aan bij de oorspronkelijke theorie van Bowlby (1969) waarin gesteld wordt dat interne werkmodellen bestaan uit twee hoofdkenmerken. Enerzijds bestaan ze uit het beeld dat men heeft over zichzelf, anderzijds bevat het intern werkmodel ook een beeld dat men heeft over anderen. Veilig gehechte mensen zijn mensen die zowel een positief beeld hebben over zichzelf als over anderen. Gedesorganiseerde/gedesoriënteerde mensen hebben zowel een negatief beeld over zichzelf als over anderen. Mensen met een vermijdende hechting hebben een positief beeld over zichzelf, maar een negatief beeld over anderen. Angstig/ambivalent gehechte mensen hebben een negatief beeld over zichzelf, maar een positief beeld over anderen (Bartholomew & Horowitz, 1991). Brennan, Clark en Shaver (1998) maken gebruik van twee andere dimensies om de verschillende hechtingsstijlen te conceptualiseren, namelijk hechtingsgerelateerde vermijding en hechtingsgerelateerde angst. De dimensie vermijding gaat na in welke mate volwassenen en kinderen geneigd zijn intimiteit en hecht contact te vermijden. Hechtingsgerelateerde angst reflecteert de mate waarin een persoon zich zorgen maakt over het niet beschikbaar zijn van de hechtingsfiguur (zijnde de partner) in tijden van nood. Op niveau van het kind gaat deze dimensie na in welke mate het kind in staat is om de omgeving te exploreren in afwezigheid van de moeder. Bovendien wordt met deze dimensie nagegaan in welke mate het kind protesteert tegen de moeder, na een situatie die door het kind als verlating geïnterpreteerd wordt (Brennan et al., 1998; Mikulincer, Shaver, Sapir-Lavid, & Avihou-Kanza, 2009). Het beschrijven van de hechting aan de hand van de twee dimensies maakt ruimte voor vier conceptuele patronen (Figuur 1). Mensen die zowel op de dimensie hechtingsgerelateerde angst als op de dimensie vermijding laag scoren, worden geclassificeerd als veilig gehecht (Mikulincer et al., 2009; Brennan et al., 1998). Mensen die op beide dimensies hoog scoren,

7 worden geclassificeerd als gedesorganiseerd/gedesoriënteerd. Mensen die een combinatie vertonen van vermijdend gedrag en een gebrek aan angst om verlaten te worden, worden als vermijdend gehecht geclassificeerd. Personen die een hoge score behalen op de dimensie angst, behoren tot de angstig/ambivalente categorie (Brennan et al., 1998). Brennan et al. (1998) ontwikkelden aan de hand van hun dimensionale conceptualisatie een vragenlijst om de hechting van volwassenen in kaart te brengen, namelijk de Experience of Close Relationships Scale. Van deze vragenlijst werd een kinderversie gemaakt, namelijk de Experience of Close Relantioships Scale-Revised Child version (ECR-RC; Brenning, Soenens, Braet, & Bosmans, 2011). De dimensie hechtingsgerelateerde angst representeert de mate waarin een kind bang is verlaten te worden door zijn ouder en de mate waarin het kind verlangt naar een erg hecht contact met zijn ouder. De dimensie hechtingsgerelateerde vermijding representeert de mate waarin het kind zich ongemakkelijk voelt bij nauw contact, afhankelijkheid en bij het vertellen van persoonlijke zaken aan zijn ouder. Omwille van de meer actuele weergave van de individuele verschillen in de kwaliteit van de hechtingsrelatie, wordt in deze masterproef gewerkt met de dimensionale benadering van hechting en de ECR- RC. Figuur 1. Een diagram van de vier hechtingstypes bij kinderen. Aangepast van Self-report measurement of adult attachment: An integrative overview, Brennan, K. A., Clark, C. L., & Shaver, P. R., 1998, p. 50 Uit dit hoofdstuk kan besloten worden dat de meest recente dimensionale visie over hechting de verschillende hechtingsstijlen formuleert aan de hand van twee dimensies, namelijk vermijding en angst (Brennan et al., 1998). Eerder werd vermeld dat het

8 hechtingssysteem bestaat uit hechtingsgedragingen en hechtingscognities. In het volgende hoofdstuk wordt meer aandacht besteed aan de hechtingscognities. Interne Werkmodellen Begrijpen als Cognitieve Scripts Het ontstaan en de inhoud van interne werkmodellen. Een van de kernassumpties van de hechtingstheorie is dat mensen mentale representaties opbouwen over hechting, gebaseerd op hun ervaring. Deze mentale representaties worden interne werkmodellen genoemd (Bowlby, 1969, 1973, 1980). Het intern werkmodel ontwikkelt zich vanaf de leeftijd van twee jaar. Het wordt grotendeels gevormd op basis van ervaringen van het kind en interacties die het kind heeft met zijn hechtingsfiguur (Ainsworth, 1979a; Bretherton & Munholland, 1999). Het zijn die herhaalde hechtingsgerelateerde ervaringen die georganiseerd worden in interne werkmodellen van de omgeving, de hechtingsfiguur en later ook van zichzelf (Bowlby 1969/1982; Ainsworth, 1985). Meer specifiek bestaat een intern werkmodel uit twee delen. Enerzijds bevat het een beeld van de hechtingsfiguren als al dan niet in staat om zorg te bieden, anderzijds bevat het ook een beeld over het zelf als al dan niet de moeite waard om verzorgd te worden (Bowlby, 1969). Het intern werkmodel van een veilig gehecht kind. Wanneer de hechtingsfiguur responsief, beschikbaar en betrouwbaar is, dan zal het kind een overeenkomstig intern werkmodel over de hechtingsfiguur ontwikkelen. Het kind zal zich gewaardeerd en aanvaard voelen. De ervaring van gewaardeerd worden door de ander vormt de basis van het beeld dat het kind over zichzelf zal ontwikkelen. Het kind zal zichzelf zien als de moeite waard om geliefd te worden. Bovendien zal het kind de hechtingsfiguur gebruiken als veilige basis om de omgeving te verkennen en als veilige haven om naar terug te keren in tijden van nood (Ainsworth, 1985). Het intern werkmodel van een onveilig gehecht kind. Wanneer de hechtingsfiguur niet responsief en sensitief reageert, dan zal het kind een intern werkmodel over zijn/haar hechtingsfiguur ontwikkelen als zijnde verwerpend en afwijzend (Ainsworth, 1985). Het kind zal bijgevolg een beeld over zichzelf ontwikkelen als onaanvaard en niet de moeite waard om verzorgd te worden (Cassidy, 2000). Het kan ook zijn dat een hechtingsfiguur inconsistent sensitief en responsief reageert op de signalen van het kind. In dat geval zal het kind een overeenkomstig intern werkmodel over zijn/haar hechtingsfiguur opbouwen (Ainsworth, 1985). Deze kinderen zullen eveneens een beeld over zichzelf ontwikkelen als niet de moeite waard om geliefd en verzorgd te worden (Cassidy, 2000).

9 Verwachtingen en kenmerken van interne werkmodellen. Het intern werkmodel van de ander bevat een aantal verwachtingen. Meer bepaald bevat het verwachtingen over wie als hechtingsfiguur zal dienen, hoe beschikbaar en bereikbaar deze figuren zijn, en op welke manier ze zullen reageren wanneer ze nodig zijn (Main, Kaplan, & Cassidy, 1985). Uit bovenstaande blijkt dat een intern werkmodel een aantal specifieke kenmerken heeft. (1) Het is een representationeel systeem, niet zomaar een statisch gegeven. (2) Een intern werkmodel is relatiespecifiek, in die zin dat het wordt opgebouwd op basis van de interacties dat het kind heeft met zijn ouders. (3) Het werkmodel dat het kind heeft over zichzelf, is sterk gelijkend op het model dat het kind heeft over zijn ouders. (4) En ten slotte is het zo dat een intern werkmodel wordt aangepast naarmate een kind meer ontwikkelt, al is er volgens Bowlby (1979) enige stabiliteit aanwezig (Bretherton & Munholland, 1999). Enkele functies van interne werkmodellen. Interne werkmodellen, zowel van het zelf als van de ander, beïnvloeden onze gedachten, gevoelens en gedrag (Bowlby, 1979). Eerst en vooral zorgen de modellen ervoor dat het gedragspatroon van een kind een zekere mate van coherentie heeft. Dit komt doordat de interne werkmodellen de kern vormen van de innerlijke organisatie van een kind, ze bepalen met andere woorden hoe een kind zich gedraagt. Dit heeft als gevolg dat het kind de modellen met zich meeneemt van situatie tot situatie. Het is mogelijk dat het gedrag verschilt over situaties heen, maar het gedragspatroon kent een zekere mate van coherentie dankzij de interne werkmodellen (Ainsworth, 1985). Omwille van de stabiliteit van de interne werkmodellen en de coherentie van de gedragspatronen kunnen mensen gewoon worden aan hun sociale werelden (Bowlby, 1973). Gedrag wordt namelijk voorspelbaar (Ainsworth, 1985). Ten tweede spelen interne werkmodellen een rol in informatieverwerking. De verschillende manieren waarop mensen sociale informatie verwerken, komen namelijk direct voort uit de modellen (Bowlby, 1973). Of mensen een adaptieve of een maladaptieve informatieverwerkingsstrategie hanteren, hangt af van de inhoud van hun intern werkmodel. Met andere woorden is het mogelijk om voorspellingen te maken over de manier waarop een persoon informatie zal verwerken, wanneer de inhoud van het intern werkmodel gekend is (Dykas & Cassidy, 2011). Informatieverwerkingsstrategieën. Interne werkmodellen zorgen ervoor dat mensen bepaalde richtlijnen hanteren volgens dewelke ze sociale informatie verwerken (Main et al., 1985). Deze richtlijnen sturen en organiseren de aandacht en het geheugen, ze bepalen wanneer een individu al dan niet de toegang krijgt tot hechtingsgerelateerde informatie. Afhankelijk van het soort informatie volgen mensen andere richtlijnen. Het verschil in informatie zit in het al dan niet veroorzaken van psychologische pijn. Bowlby (1969/1982,

10 1973, 1980) stelt dat er twee manieren zijn waarop we informatieverwerking kunnen begrijpen. 1) Wanneer informatie de mogelijkheid bevat om psychologische pijn te veroorzaken, dan zal de informatie verwerkt worden in functie van zelfbescherming, met oog op het vermijden van de pijn (althans, bij onveilig gehechte personen). 2) Wanneer informatie echter niet de mogelijkheid bevat om psychologische pijn te veroorzaken, dan wordt de informatie naar alle waarschijnlijkheid verwerkt op een schemagestuurde manier. Mensen bezitten schema s, cognitieve scripts, over hoe interacties en gebeurtenissen verlopen. Deze schema s worden gebruikt om nieuwe informatie te verwerken (Young, 1999). Later in dit hoofdstuk wordt het concept van de cognitieve scripts uitgebreider uitgelegd. In deze alinea worden de informatieverwerkingsstrategieën verder toegelicht. Veilig gehechte personen bezitten het intern werkmodel van hun hechtingsfiguur als veilige basis. Zij hebben de ervaring dat ze getroost worden wanneer ze onrust of stress ervaren (Ainsworth, 1985). Deze mensen zullen dan ook informatie verwerken die mogelijks leidt tot psychologische pijn, net omdat ze erop vertrouwen dat die pijn slechts tijdelijk is en dat ze getroost zullen worden (Cassidy & Kobak, 1988). Echter, onveilig gehechte mensen hebben niet het vertrouwen dat de pijn slechts tijdelijk is. Zij zullen daarom bepaalde richtlijnen hanteren voor informatieverwerking, om de pijn te vermijden. Dit wordt door Bowlby (1980) benoemd als defensieve exclusie. Defensieve exclusie. Bowlby (1980) schuift twee manieren naar voor waarop mensen informatie op een defensieve wijze kunnen excluderen. Een eerste manier om aan defensieve exclusie te doen is deactivatie. De interne werkmodellen gaan proberen de informatie uit het bewustzijn van de persoon te houden door de aandacht weg te richten van de informatie of door het geheugen voor de informatie te beperken. In sommige situaties is dit echter niet mogelijk en zullen de interne werkmodellen emotioneel geladen informatie onderdrukken, zodanig dat de persoon ermee kan omgaan. De informatie zal bijgevolg verwerkt worden op een meer neutraal niveau, zonder de emotionele lading. Een tweede manier voor defensieve exclusie is de verbinding verbreken tussen een bepaalde situatie en diens uitkomst. Een persoon zal met behulp van zijn intern werkmodel zijn aandacht verschuiven van de ware bron van onrust naar een andere persoon of situatie. Deze nieuwe persoon of situatie zal beschouwd worden als bron van de onrust. Schemagestuurde informatieverwerking. Zoals eerder vermeld zal niet elke informatie leiden tot psychologische pijn. Wanneer informatie niet beschouwd wordt als een mogelijk risico op psychologische pijn, dan wordt deze informatie verwerkt op een schemagestuurde manier die consistent is met het intern werkmodel. Er kan dus gesteld

11 worden dat veilig gehechte personen informatie zullen verwerken op een positief gebiaste manier. Dit gebeurt op basis van hun positieve ervaringen met de hechtingsfiguur. Onveilig gehechte individuen daarentegen, zullen informatie verwerken op een negatief gebiaste manier (Bretherton & Munholland, 1999). Niet-hechtingsgerelateerde informatieverwerking. Interne werkmodellen lijken echter niet alleen in te staan voor de verwerking van hechtingsgerelateerde informatie. Er is steeds meer evidentie dat de modellen ook een rol spelen bij het verwerken van informatie dat gerelateerd is aan vrienden, partners en zelfs onbekenden (Mikulincer & Shaver, 2007). Bowlby (1973) stelt dat interne werkmodellen een invloed hebben op hoe we ons gedragen en op de relaties die we hebben met anderen. We zullen onze kennis over personen die we kennen, gebruiken wanneer we onze interactie met een nieuwe persoon proberen te begrijpen. Ontevredenheid omtrent het concept van de interne werkmodellen. Het concept van de interne werkmodellen is essentieel om te begrijpen hoe hechtingsprocessen werken tijdens het leven. Echter, de structuur en de werking van de modellen roepen nog steeds veel vragen op, de theoretische ondergrond is onvoldoende onderzocht en vele hoofdkenmerken moeten nog empirisch worden vastgesteld (Pietromonaco & Feldman Barrett, 2000; Waters & Waters, 2006). Een van die hoofdkenmerken is de organisatie van de interne werkmodellen. Volgens de theorie van Bowlby (1980) zouden de interne werkmodellen hiërarchisch georganiseerd zijn. Dit impliceert dat mensen een heel aantal interne werkmodellen hebben die op het hoogste niveau abstracte regels bevatten over hechtingsrelaties, en op een lager niveau informatie over specifieke relaties. Bovendien impliceert dit dat interne werkmodellen representaties zijn die uit meerdere facetten bestaan waarbij informatie op verschillende niveaus niet noodzakelijk overeenstemt. Door de ontevredenheid betreffende het concept interne werkmodellen, is men op zoek gegaan naar een duidelijker en een meer meetbaar construct. Waters en Waters (2006) hebben de modellen vanuit een cognitieve visie benaderd en schuiven het concept van het script naar voor. Wat dit juist inhoudt, wordt in het volgende hoofdstuk uitgelegd. Het intern werkmodel als cognitief script. Een cognitief schema gaat over een terugkerend thema of patroon en bestaat uit overtuigingen, gevoelens, herinneringen en gedachten. Het ontwikkelt zich in de kindertijd of in de adolescentie, en het is moeilijk te veranderen. Wanneer een schema geactiveerd wordt, bepaalt het onze gedachten, gevoelens en gedragingen. Bovendien beïnvloeden schema s de verwerking van latere gebeurtenissen (Young, 1999; Young & Pijnaker, 1999). Ze doen dit enerzijds door schemacongruente informatie uit te vergroten, te overdrijven en anderzijds door schema-incongruentie informatie

12 te minimaliseren. Op die manier houden de schema s zichzelf in stand. Naast een invloed op cognitief niveau hebben schema s ook een invloed op gedragsmatig niveau. Ze bevorderen namelijk gedrag dat hen intact houdt (Young & Pijnaker, 1999). Dit proces wordt schemabevestiging genoemd. Ook door middel van schemavermijding (gedrag stellen om te vermijden dat schema s geactiveerd worden) en schemacompensatie (gedrag stellen tegenovergesteld aan het schema) oefenen schema s invloed uit op ons gedrag (Young & Pijnaker, 1999). Een schema dat de volgorde van een gebeurtenis in een bepaalde context beschrijft, noemt men een cognitief script (Schank & Abelson, 1977). Deze laatste wordt gevormd over elke terugkerende gebeurtenis (Kuebli & Fivush, 1994). Ieder script heeft zijn eigen structuur en kenmerken (Waters & Waters, 2006). Een cognitief script over hechting bevat procedurele kennis over hoe je kan omgaan met angst en/of stress. Aangezien er verschillende hechtingspatronen bestaan, bestaan er eveneens verschillende inhouden van cognitieve scripts (Bretherton & Munholland, 1999). Het cognitief script bij veilig gehechte kinderen. Veilig gehechte kinderen zullen een cognitief script van hun hechtingsfiguur opbouwen als iemand die ze kunnen vertrouwen, iemand die beschikbaar en responsief is (Ainsworth, 1985). Het kind heeft een consistente en coherente basis waardoor hij het script van een veilige basis ontwikkelt. Dit script zal toegankelijk zijn bij interacties die een veilige basis impliceren en zal geactiveerd worden bij relevante gebeurtenissen (Waters & Rodrigues-Doolabh, 2001). Een script van de hechtingsfiguur als veilige basis is als volgt opgebouwd. (1) Een kind is constructief bezig met zijn hechtingsfiguur. (2) Na enige tijd worden ze onderbroken door een bepaalde gebeurtenis of persoon waardoor het kind verontrust geraakt. (3) Het kind heeft nood aan hulp. (4) De nood aan hulp wordt opgemerkt en er wordt aan tegemoetgekomen. (5) Het kind aanvaardt de aangeboden hulp. (6) De hulp is effectief om de moeilijkheden te overwinnen, (7) biedt comfort en affectregulatie. (8) Ten slotte gaat het kind samen met de hechtingsfiguur weer verder met de constructieve interactie (Waters & Rodrigues-Doolabh, 2001; Waters & Waters, 2006). Het script van een veilige basis bevat dus drie componenten. Een eerste component is dat je bij iemand terecht kan voor hulp wanneer je een hindernis ervaart of gestrest bent. Een tweede component is dat die persoon beschikbaar zal zijn en ondersteuning zal bieden wanneer er hulp gevraagd wordt. De laatste component waaruit het script bestaat is dat je een gevoel van opluchting zal ervaren wanneer je nabijheid verkrijgt tot die persoon (Mikulincer et al., 2009). Het script van een veilige basis laat het dus toe dat het kind de omgeving exploreert en de hechtingsfiguur als veilige haven gebruikt.

13 Het cognitief script bij onveilig gehechte kinderen. In tegenstelling tot veilig gehechte kinderen, krijgen onveilig gehechte kinderen geen consistente ondersteuning. Bijgevolg zullen zij het script van een veilige basis niet ontwikkelen (of het zal minder toegankelijk zijn). Door het ontbreken van dit script zullen deze kinderen minder exploratiegedrag stellen en de hechtingsfiguur minder als veilige haven gebruiken, in vergelijking met kinderen die het script wel bezitten. Onveilig gehechte kinderen zullen verschillende of minder consistente verwachtingen hebben in interacties die een veilige basis impliceren (Waters & Rodrigues-Doolabh, 2001; Waters & Waters, 2006). Gelijkenissen tussen interne werkmodellen en cognitieve scripts. Uit bovenstaande blijkt dat interne werkmodellen en cognitieve scripts zowel op inhoudelijk niveau als op functioneel niveau belangrijke gelijkenissen vertonen (zie tabel 1 voor een samenvatting). We weten dat hechting een rol speelt bij informatieverwerking (Bowlby, 1973), net zoals cognitieve scripts. We verwachten om die reden dat ook hechting een invloed zal hebben op aandacht, geheugen en interpretatie. In wat volgt wordt enkel dieper ingegaan op aandacht, aangezien aandachtsverwerking de eerste stap vormt in het informatieverwerkingsproces (Crick & Dodge, 1994). Hechtingsrepresentaties en Aandachtsverwerking Aandacht en hechtingsstijl. Aandacht is essentieel om het hechtingssysteem te activeren en te reguleren. Bovendien kunnen er voorspellingen gemaakt worden over de relatie tussen aandacht en hechtingsstijl (Bowlby, 1969/1982). Zo veronderstelt Bowlby (1980) dat onveilig gehechte individuen hechtingsgerelateerde informatie, die mogelijks bedreigend is, uit hun bewustzijn willen houden. Een andere veronderstelling is dat de

14 defensieve exclusie (Bowlby, 1980) enkel van toepassing is op vermijdend gehechte individuen en dat angstig gehechte individuen eerder overdreven aandachtig zullen zijn voor dreiging of het niet beschikbaar zijn van de hechtingsfiguur (Fraley & Shaver, 2000; Shaver & Mikulincer, 2002). Tot op de dag van vandaag zijn er echter weinig studies voorhanden die de relatie tussen hechtingsrepresentaties en aandachtsverwerking bestuderen. In wat volgt worden een aantal belangrijke onderzoeksresultaten weergegeven. Aandachtsverwerking bij volwassenen. In een studie van Dewitte, De Houwer en Koster (2007) wordt onderzocht of volwassenen een aandachtsbias vertonen naar de naam van hun hechtingsfiguur (de partner) en in welke omstandigheden deze bias al dan niet voorkomt. Er wordt aangetoond dat mensen inderdaad een aandachtsbias vertonen voor de naam van hun hechtingsfiguur. Deze aandachtsbias is onafhankelijk van de situatie (positief of negatief). Bovendien is het zo dat de individuele verschillen in hechtingsstijl een invloed uitoefenen op het richten van de aandacht. Meer specifiek wordt in deze studie aangetoond dat een angstige hechtingsstijl gerelateerd is aan verhoogde aandacht voor de hechtingsnaam, zowel in positieve als negatieve hechtingsgerelateerde contexten. Dit ligt in lijn met de idee dat het hechtingssysteem van angstig gehechte mensen chronisch geactiveerd is (Shaver & Mikulincer, 2002). In een andere studie (Dewitte & De Houwer, 2008) wordt aandachtsbias naar emotionele gezichten bestudeerd. De resultaten tonen aan dat volwassenen met een gedesorganiseerde hechting (hoge score op angst en vermijding) minder aandacht besteden aan relationeel bedreigende stimuli. Een mogelijke verklaring die hiervoor naar voren geschoven wordt, is dat deze personen voortdurend bang zijn om afgewezen en gekwetst te worden door belangrijke anderen. Het zou kunnen dat zij omwille van die angst emoties proberen te minimaliseren. Ze doen dit door middel van hun aandacht weg te richten van bedreigende stimuli om geen negatieve emoties te moeten ervaren. In de studie wordt de hypothese niet bevestigd dat angstig gehechte mensen een preoccupatie zouden vertonen met dreigende stimuli. De auteurs verklaren dit door te stellen dat een verminderde aandacht voor de negatieve informatie ervoor kan zorgen dat men de aandacht kan richten op het behouden van nabijheid tot de hechtingsfiguur. Een laatste bevinding van deze studie is dat mensen met een gedesorganiseerde hechting niet enkel minder aandacht hebben voor bedreigende stimuli, maar ook voor blije gezichten. Mogelijks vermijden deze mensen positieve emoties en interpersoonlijk contact om teleurstelling en afwijzing te voorkomen. De resultaten bieden evidentie voor de defensieve exclusiehypothese (Bowlby, 1980) die stelt dat onveilig

15 gehechte individuen hechtingsgerelateerde informatie niet zullen verwerken omdat dit zou kunnen leiden tot psychologische pijn Aandachtsverwerking bij kinderen. Naast studies die de aandachtsbias bij volwassenen onderzoeken, zijn er ook enkele studies beschikbaar die de aandachtsverwerking van hechtingsgerelateerde informatie bij kinderen onderzocht hebben. In een studie van Kirsh en Cassidy (1997) werd gebruik gemaakt van oogbewegingregistraties om de aandacht van drieënhalf jarige peuters voor hechtingsgerelateerde informatie, meer bepaald hechtingssituaties, te bestuderen. In een eerste taak werden zowel afbeeldingen van positieve, negatieve als neutrale interacties tussen moeder en peuter getoond. Vermijdend gehechte peuters blijken, in vergelijking met veilig en angstig gehechte peuters, meer weg te kijken van alle stimuli. Dit biedt evidentie voor de hypothese dat vermijdend gehechte kinderen informatie met risico op psychologische pijn uit hun bewustzijn proberen te houden (Fraley & Shaver, 2000; Shaver & Mikulincer, 2002). In een tweede taak werden twee afbeeldingen getoond, een van een positieve interactie tussen moeder en peuter en een afbeelding van een neutrale interactie tussen volwassenen (niet-hechtingsgerelateerd). Zowel vermijdend als angstig gehechte peuters kijken minder naar beide stimuli in vergelijking met veilig gehechte peuters. Dit biedt eveneens evidentie voor de defensieve exclusiehypothese (Bowlby, 1980). Het wordt echter niet bevestigd dat angstig gehechte peuters overmatig aandachtig zouden zijn voor hechtingsgerelateerde informatie (Fraley & Shaver, 2000; Shaver & Mikulincer, 2002). Bovendien vertonen veilig gehechte peuters een aandachtsbias voor de positieve interactie. Dit resultaat biedt evidentie voor de hypothese dat kinderen informatie verwerken op een schemagestuurde manier, op voorwaarde dat deze informatie niet het risico op psychologische pijn bevat (Bretherton & Munholland, 1999). Bosmans, De Raedt en Braet (2007) onderzochten de relatie tussen hechtingsrepresentaties en aandachtsbias naar de moeder bij kinderen uit de lagere school. Ze maakten daarbij gebruik van een exogene cueing taak (ECT; Posner, 1980). De kinderen moesten eerst naar een kruisje in het midden van een computerscherm kijken. Vervolgens werd ofwel aan de linkerkant van het computerscherm ofwel aan de rechterkant een stimulus getoond die daarna weer verdween. De stimuli bestaan uit neutrale foto s van de moeder van het kind of een onbekende moeder. Na het verdwijnen van de stimulus verschijnt er een cue aan de linker- of rechterkant van het computerscherm. De kinderen moeten zo snel mogelijk op een knopje duwen wanneer ze de cue zien. Uit de resultaten blijkt dat kinderen die minder veilig gehecht zijn langer naar foto s van hun moeder kijken in vergelijking met foto s van onbekende vrouwen. Met andere woorden gaat een minder veilige hechting gepaard met een

16 verhoogde aandacht voor de hechtingsfiguur en minder aandacht voor onbekende mensen. Kinderen die meer veilig gehecht zijn kijken even lang naar foto s van hun eigen moeder als naar foto s van onbekende vrouwen. Veilig gehechte kinderen vertonen dus geen aandachtsbias. De auteurs verklaren dit resultaat door te stellen dat kinderen met een verstoord script van een veilige basis (de meer onveilig gehechte kinderen) de omgeving in mindere mate verkennen, ze stellen minder exploratiegedrag. De meer veilig gehechte kinderen hebben meer mogelijkheden om de omgeving te ontdekken, wegens het ontbreken van een aandachtsbias (Bowlby, 1969). In deze studie wordt geen evidentie gevonden voor de defensieve exclusiehypothese (Bowlby, 1980). Mogelijks is dit resultaat te wijten aan de nadelen die verbonden zijn aan het gebruik van reactietijdmetingen. Om die nadelen te overstijgen werd in een studie van Vandevivere, Braet, Bosmans, Mueller, en De Raedt (2014) gebruik gemaakt van het paradigma van Eizenman et al. (2003). Met behulp van een specifieke technologie kunnen zij oogbewegingen op een continue manier registreren. Dit maakt het mogelijk om selectieve aandacht op een directe manier te meten. Het gebruik van dit paradigma maakt deze studie beter in vergelijking met studies die gebruik maken van indirecte metingen van selectieve aandacht. Een voorbeeld van een dergelijke indirecte meting is de ECT (Posner, 1980) zoals werd gebruikt in de studie van Bosmans et al. (2007). Het nadeel van dit soort taken is dat het moeilijk is om een onderscheid te maken tussen de aandachtsfactoren en andere factoren, zoals problemen met de motoriek van de deelnemer of reactiesnelheid (Eizenman et al., 2003). Bovendien worden in deze studie foto s gebruikt van de moeder van het kind zodanig dat de foto s een persoonlijke betekenis hebben voor het kind (Dewitte & De Houwer, 2008). Dit komt eveneens de ecologische validiteit van de studie ten goede (Vandevivere et al., 2014). Met dit onderzoek wordt de defensieve exclusiehypothese (Bowlby, 1980) onderzocht. Er wordt dus nagegaan of onveilig gehechte kinderen neutrale, positieve en negatieve hechtingsgerelateerde informatie onderdrukken. Om de hechting van het kind te meten wordt gebruik gemaakt van de People In My Life Questionnaire (PIML; Ridenour, Greenberg, & Cook, 2006) en de Experience of Close Relationships Scale-Revised Child version (ECR-RC; Brenning, Soenens, Braet, & Bosmans, 2011). De stimuli die getoond worden in de aandachtstaak bestaan uit foto s van de moeder van het kind en onbekende moeders. De aandachtstaak bestaat uit twee deeltaken. In de eerste deel worden gelijktijdig acht foto s getoond (één van de moeder en zeven van onbekende vrouwen) waarop de vrouwen neutraal kijken. In een tweede taak worden zowel positieve (blij) als negatieve (boos) gelaatsuitdrukkingen getoond. In de studie wordt voornamelijk aandacht besteed aan de totale tijd dat een kind naar een bepaalde foto kijkt, de mate waarin

17 een kind aan één stuk naar een bepaalde foto kijkt en de proportie van het aantal keer dat een kind naar een specifieke foto kijkt ten opzichte van het totaal. Uit de resultaten van taak 1 blijkt dat een veiliger gehecht kind in totaal langer kijkt naar zijn/haar moeder en ook langer aan één stuk naar zijn/haar moeder kijkt. Kinderen met een verhoogde score op hechtingsvermijding kijken in het totaal minder lang naar hun eigen moeder. Uit taak 2 blijkt dat veilig gehechte kinderen in het totaal langer naar hun eigen moeder kijken. De meer vermijdend gehechte kinderen kijken in het totaal minder lang naar hun eigen moeder. Beide resultaten zijn onafhankelijk van de emotionele gelaatsuitdrukkingen. Deze studie toont aan dat veilig gehechte kinderen een brede waaier aan hechtingsgerelateerde informatie verwerken, ze verwerken namelijk zowel positieve als negatieve informatie (Bowlby, 1980). De defensieve exclusiehypothese (Bowlby, 1980) wordt bovendien bevestigd voor de meer vermijdend gehechte kinderen. De relatie tussen hechtingsrepresentaties van het kind en aandacht van de ouder naar hechtingsgerelateerde stimuli. In het voorgaande werden onderzoeksresultaten weergegeven van studies die de relatie bestudeerd hebben tussen hechtingsrepresentaties van volwassenen enerzijds en kinderen anderzijds, en hun aandacht naar hechtingsgerelateerde stimuli. Het is echter ook belangrijk om te kijken naar de manier waarop ouders hun aandacht richten naar informatie over hun kind. Volgens Bowlby (1988) is het namelijk zo dat een onveilige hechting tussen kind en ouder kan ontstaan wanneer de ouder zijn/haar aandacht selectief richt naar bepaalde emotionele signalen van het kind en andere signalen negeert. De onveilige hechting ontstaat doordat de ouder, wegens de selectieve aandacht voor emotionele signalen, niet sensitief en responsief reageert op de noden van het kind. Met andere woorden wordt de niet-sensitieve houding van ouders tegenover hun kinderen gezien als een reflectie van selectieve aandacht voor emotionele signalen van het kind. Recent heeft men meer aandacht geschonken aan deze hypothese. Onderzoek hiernaar is echter schaars. Een studie van Grossmann, Scheuerer-Englisch en Loher (1991) toont aan dat moeders van vermijdend gehechte kinderen meer geneigd zijn om met hun peuter mee te spelen wanneer hij/zij blij is. Moeders trekken zich uit de interactie terug wanneer hun peuter een negatieve emotie vertoont. Bij moeders van veilig gehechte kinderen wordt het tegenovergestelde geobserveerd. Zij zijn eerder geneigd hun peuter extra aandacht te geven wanneer hij/zij een negatief affect ervaart en getroost moet worden. Een vrij recente studie (Atkinson et al., 2009) toont aan dat moeders van kinderen met een gedesorganiseerde hechting, meer tijd nodig hebben om een Stroop taak te vervolledigen wanneer de woorden gerelateerd zijn aan negatieve emoties, in vergelijking met ouders van kinderen met een georganiseerde hechting.

18 Dit wijst erop dat moeders van gedesorganiseerde kinderen moeilijkheden ondervinden met het loskoppelen van hun aandacht voor deze woorden. Deze studies tonen een verband aan tussen de hechtingsrepresentaties van kinderen en een aandachtsbias van hun ouders. We kunnen veronderstellen dat een niet-sensitieve houding van ouders tegenover hun kinderen een reflectie is van selectieve aandacht voor emotionele signalen van het kind. Huidige studie In het voorgaande hoofdstuk werd uitgelegd hoe hechtingsrepresentaties de aandachtsverwerking van hechtingsgerelateerde informatie sturen van volwassenen naar hun partner, van kinderen naar hun ouders en van ouders naar hun kinderen. Echter, onderzoek naar laatstgenoemde is beperkt. Met deze studie willen we meer kennis verwerven in de aandachtsverwerking van hechtingsgerelateerde informatie van ouders naar hun kinderen. Deze kennis is interessant omdat een aandachtsbias van de ouder voor emotionele signalen van het kind, kan leiden tot een minder sensitieve en responsieve houding van de ouder. Aangezien sensitiviteit en responsiviteit voorlopers zijn van een veilige hechting, kan de aandachtsbias van de ouder zorgen voor een verhoogde kans op onveilige hechting bij het kind (Bowlby, 1988). In deze studie wordt gebruik gemaakt van hetzelfde onderzoeksopzet als in de studie van Vandevivere et al. (2014). Aan ouders worden meerdere foto s van het kind en onbekende kinderen getoond. Het gelijktijdig aanbieden van acht foto s (zeven van onbekende kinderen en één van het eigen kind) laat ons toe om de totale tijd dat een ouder naar een bepaalde foto kijkt, te meten. Daarnaast meten we ook de tijd dat een ouder aan één stuk kijkt naar een bepaalde foto. In de eerste onderzoekslijn worden foto s gebruikt van neutrale gelaatsuitdrukkingen van het kind en van onbekende kinderen. Een veilig gehecht kind is een kind dat voldoende ruimte krijgt van zijn/haar hechtingsfiguur om de omgeving te exploreren. Bovendien heeft een veilig gehecht kind voldoende vertrouwen in de beschikbaarheid van de hechtingsfiguur, waardoor het kind op verkenning durft te gaan (Ainsworth, 1985). Dit is enkel mogelijk wanneer een ouder op een evenwichtige manier aandacht geeft aan zijn/haar kind. Overmatige aandacht voor het kind kan nefast zijn voor het exploratiegedrag. Wanneer het kind neutraal kijkt, is er geen dreiging aanwezig. De ouder heeft bijgevolg geen reden om het kind buitensporig in het oog te houden. Daarom verwachten we in onze studie dat een veilig gehecht kind een ouder heeft die evenveel of zelfs minder kijkt naar het eigen kind in vergelijking met een onbekend kind. Daarnaast verwachten we dat een onveilig gehecht kind

19 een ouder heeft die, ook wanneer het kind een neutrale gelaatsuitdrukking vertoont, excessief aandachtig is voor het kind. Meer specifiek veronderstellen we dat een ouder van een onveilig gehecht kind meer zal kijken naar het eigen kind in vergelijking met onbekende kinderen. Anderzijds is het ook mogelijk dat een ouder van een onveilig gehecht kind net minder aandacht aan het eigen kind zal besteden. Dit is niet gestuurd vanuit de idee dat een ouder het kind de ruimte geeft om de omgeving te exploreren, maar vanuit een defensieve exclusie van het kind. Ouders van onveilig gehechte kinderen kunnen (signalen van) het kind negeren, omdat ze zelf niet weten hoe ze met hechtingsgerelateerde informatie moeten omgaan (Bowlby, 1980). Met onze studie willen we kijken voor welke hypothese evidentie wordt gevonden. In de tweede onderzoekslijn worden foto s gebruikt van emotionele gelaatsuitdrukkingen (bang, blij en verdrietig) van het eigen kind en van onbekende kinderen. Op basis van de defensieve exclusiehypothese van Bowlby (1980) verwachten we dat ouders van onveilig gehechte kinderen geen aandacht zullen geven aan het eigen kind wanneer het negatieve emoties vertoont. Dit komt doordat de ouders niet weten hoe ze moeten omgaan met negatieve informatie, waardoor ze deze informatie liever vermijden. Op lange termijn kan dit leiden tot een onveilige hechting bij het kind (Bowlby, 1988). Specifiek verwachten we dus dat ouders van een onveilig gehecht kind minder naar het eigen kind zullen kijken in vergelijking met onbekende kinderen, wanneer het kind negatieve emoties vertoont (bang en verdrietig). Wanneer het kind een positieve emotie (blij) vertoont, verwachten we dat de ouders meer naar het eigen kind zullen kijken in vergelijking met onbekende kinderen. De positieve emotie van het kind vormt namelijk geen risico op psychologische pijn, waardoor de informatie op een schemagestuurde manier verwerkt zal worden (Bowlby, 1980). Dit zou in overeenkomst zijn met de resultaten van Grossmann et al. (1991). Er is echter ook een andere mogelijke hypothese, gebaseerd op de studie van Atkinson et al. (2009). Op basis van die studie zouden we verwachten dat een ouder van een onveilig gehecht kind net meer aandacht zal geven aan het eigen kind wanneer hij/zij negatieve emoties vertoont. De ouder kan zijn/haar aandacht niet loskoppelen van de negatieve emoties. Specifiek verwachten we dan dat een ouder van een onveilig gehecht kind langer aan één stuk naar het eigen kind zal kijken, wanneer het kind negatieve emoties vertoont. In onze studie willen we nagaan voor welke hypothese evidentie gevonden kan worden. Ouders van veilig gehechte kinderen deinzen er echter niet voor terug om ook negatieve informatie te verwerken. Zij nemen dan ook op die cruciale momenten een sensitieve en responsieve houding aan ten aanzien van de signalen van het kind (Ainsworth, 1985). Dit leidt tot de hypothese dat veilig gehechte

20 kinderen ouders hebben die meer aandacht geven aan het eigen kind wanneer hij/zij negatieve emoties vertoont. Wanneer het kind positieve emoties vertoont, wordt verwacht dat de ouders minder of evenveel naar het eigen kind kijken in vergelijking met onbekende kinderen. Een positieve emotie is geen vorm van dreiging waardoor de ouder niet noodzakelijk alert moet zijn voor het kind.

21 Methode Deelnemers In het totaal zijn er 42 ouders (78.6% moeders) die samen met hun kind (47.6% meisjes) met een leeftijd tussen 9 en 15 jaar (M = 10.95, SD = 1.71) deelnamen aan het onderzoek. De deelnemers werden gerekruteerd via de school van de kinderen. Er zijn vier deelnemers waarbij een fout is opgetreden bij het registreren van de oogbewegingen. Er worden bijgevolg 38 ouders (76.3% moeders) samen met hun kind (47.4% meisjes) met een leeftijd tussen 9 en 15 jaar (M = 11.11, SD = 1.71) opgenomen in de studie. Van de moeders heeft 24.1% een universitair diploma, 62.1% heeft een hoger niet-universitair diploma, één moeder (3.4%) heeft een diploma van het algemeen secundair onderwijs, en 6.9% heeft een diploma van het technisch of beroeps secundair onderwijs. Bij de vaders heeft 33.3% een universitair diploma, 44.4% heeft een hoger niet-universitair diploma, één vader (11.1%) heeft een diploma in het technisch of beroeps secundair onderwijs en één vader (11.1%) heeft een diploma in het normaal lager onderwijs. Van de deelnemende kinderen komt 86.8% uit een intact gezin, 10.5% uit een gescheiden gezin en één kind (2.6%) komt uit een nieuw samengesteld gezin na het overlijden van vader. Instrumenten Aandachtstaak. Om te onderzoeken hoe onze deelnemers hun aandacht richten naar verschillende emoties van hun eigen kind en onbekende kinderen, wordt een aandachtstaak afgenomen (gelijkend aan deze van de studie van Vandevivere et al. (2014)) bestaande uit drie delen. In de eerste onderzoekslijn worden foto s getoond van onbekende kinderen en één van het eigen kind, waarbij alle kinderen neutraal kijken. In de tweede onderzoekslijn worden eveneens foto s getoond van zowel onbekende kinderen als van het eigen kind, maar de kinderen vertonen verschillende emotionele expressies (blij, bang en verdrietig). De stimuli die in de aandachtstaak gebruikt worden, bestaan uit matrices (24 cm x 21 cm) met elk acht foto s (8 cm x 7 cm) en een zwart vierkant in het centrum (8 cm x 7 cm). Elke matrix bestaat uit zeven foto s van onbekende kinderen en één foto van het eigen kind. De plaats van de foto s wordt at random bepaald. De foto s van de onbekende kinderen zijn afkomstig van de gevalideerde Radboud-database (Langner et al., 2010). De foto s van het eigen kind worden zodanig genomen dat ze qua achtergrond gelijkend zijn aan de foto s van de database. De foto van het eigen kind wordt aan de matrix toegevoegd in een aparte kamer, zodanig dat de ouder de stimuli niet op voorhand te zien krijgt. Voorafgaand aan elke matrix met foto s, wordt een zwarte matrix getoond met een gecentreerd wit kruisje (8 msec). De deelnemers krijgen de

22 instructie om telkens naar het centrale witte kruisje te kijken. Wanneer de matrix met foto s getoond wordt (10 msec), moeten de deelnemers naar de foto s kijken op een manier die ze zelf wensen. Om te achterhalen waar de deelnemers hun aandacht naar richten, en naar welke foto s ze gedurende een bepaalde tijd kijken, wordt de Tobii TX300 Eyetracker gebruikt. De deelnemers nemen plaats op een stoel voor een computerscherm van 58.42 cm, op een afstand van 60 cm. Alvorens de taken van start kunnen gaan, dient de Tobii de ogen van de deelnemer te kalibreren. Het laatste deel van de taak bestaat uit het valideren van de gebruikte foto s. Deelnemers moeten de emoties op de vier foto s (neutraal, blij, bang en verdrietig) van het eigen kind beoordelen. Ze moeten hierbij aangeven om welke emotie het gaat en hoe sterk ze de emotie vinden. Dit gebeurt aan de hand van een Visueel Analoge Schaal van 10 cm, waarbij 1 staat voor helemaal niet sterk en 10 voor heel sterk. Bovendien geven de deelnemers aan in welke mate de foto iets met hen doet. Vragenlijsten. Om zicht te krijgen op de mate waarin het kind veilig gehecht is, wordt gebruik gemaakt van de People in My Life Questionnaire (PIML; Ridenour, Greenberg, & Cook, 2006). De PIML is een zelfrapportagevragenlijst om de representaties die kinderen hebben over hun relatie met hun ouders in kaart te brengen. Hechting wordt met deze vragenlijst gemeten op een continuüm, op een dimensionale manier. De versie die in deze masterproef gebruikt wordt, bevat 15 items met betrekking tot de relatie met de moeder of de vader. De items zijn verdeeld over twee factoren, namelijk vertrouwen (voorbeelditem: mijn moeder respecteert mijn gevoelens) en communicatie (voorbeelditem: mijn moeder luistert naar wat ik zeg). De vertrouwensschaal representeert de mate waarin positief affect en cognitieve ervaringen gelinkt zijn aan de responsiviteit en beschikbaarheid van de ouders. De communicatieschaal meet gedragsmatige interacties tussen het kind en zijn hechtingsfiguur (Armsden & Greenberg, 1987). Oorspronkelijk bestaat de vragenlijst uit drie schalen. De aliënatieschaal gebruiken wij in onze studie niet, omdat gebleken is dat er slechts een matige correlatie is met veilige hechting (Ridenour et al., 2006). Kinderen kunnen aangeven op een schaal van één (nooit waar) tot vier (altijd waar) in welke mate de stelling bij hen past. De minimumscore op PIML is 15, de maximumscore is 60. In de studie van Ridenour et al. (2006) wordt aangetoond dat de PIML een valide instrument is om hechting te meten bij preadolescente kinderen. Cronbach s alpha van Veilige Hechting in de huidige steekproef is.67. Daarnaast wordt ook de Experience of Close Relationships Scale-Revised Child version (ECR-RC; Brenning, Soenens, Braet, & Bosmans, 2011) afgenomen. De ECR-RC is de kinderversie van de Experience of Close Relationships Questionnaire-Revised (ECR-R;

23 Fraley, Brennan & Waller, 2000). Met deze vragenlijst kan men de hechtingsrelatie tussen ouder en kind op een dimensionale manier in kaart brengen. De vragenlijst bestaat uit 36 items, waarvan de helft hechtingsangst (voorbeelditem: ik ben bang dat mijn moeder mij niet meer graag zou zien) beoogt te meten en de andere helft hechtingsvermijding (voorbeelditem: ik voel mij niet op mijn gemak als mijn moeder mij te veel knuffelt). De dimensie hechtingsangst gaat na in welke mate een kind bang is verlaten te worden door zijn ouder en de mate waarin het kind verlangt naar een erg hecht contact met zijn ouder. De dimensie hechtingsgerelateerde vermijding representeert de mate waarin het kind zich ongemakkelijk voelt bij nauw contact, afhankelijkheid en bij het vertellen van persoonlijke zaken aan zijn ouder. Kinderen tussen acht en veertien jaar kunnen op een schaal van één (helemaal niet akkoord) tot zeven (helemaal akkoord) aangeven in welke mate de stelling op hen van toepassing is. De minimumscore die behaald kan worden op de ECR-RC is 36, de maximumscore is 252. De studie van Brenning et al. (2011) toont aan dat de ECR-RC een valide instrument is om zowel hechtingangst als hechtingsvermijding te meten in de kindertijd en vroege adolescentie. Cronbach s alpha van Hechtingsangst is in deze steekproef.68, Cronbach s alpha van Hechtingsvermijding is in deze steekproef.88. Procedure Allereerst werd de studie voorgelegd en goedgekeurd door de ethische commissie. Om deelnemers voor het onderzoek te verzamelen, werden scholen in en rond het centrum van Gent gecontacteerd met de vraag of het onderzoek mocht worden voorgesteld in de klassen van het vierde, het vijfde en het zesde leerjaar, alsook in het eerste en het tweede middelbaar. Wanneer er toestemming van de directeur werd verkregen om het onderzoek voor te stellen, werd er langsgegaan in de klassen om de kinderen warm te maken om deel te nemen aan het onderzoek. Er werd een korte introductie van het onderzoek gegeven en er werden brieven uitgedeeld gericht aan de ouders. In die brief staat vermeld dat er een onderzoek aan de Universiteit Gent plaatsvindt om kinderen te helpen die problemen hebben met hun gevoelens of gedrag. Met het onderzoek willen we op zoek gaan naar de oorzaak van deze problemen. Er wordt uitgelegd dat we willen kijken hoe ouders het gezicht van hun eigen kind en van onbekende kinderen verwerken, en op welke manier zij hun aandacht richten naar verschillende gelaatsuitdrukkingen van de kinderen. Deze brieven waren bovendien voorzien van een invulstrook. Via deze strook konden ouders toestemming geven aan de onderzoekers om hen te contacteren. De invulstroken werden een week later opgehaald en de ouders die toestemming gaven, werden telefonisch gecontacteerd om een afspraak te plannen. De dag

24 voorafgaand aan het onderzoek werden de deelnemers opnieuw gecontacteerd, via mail of via sms, als herinnering aan hun afspraak. Op het moment van de afspraak werden de deelnemers opgewacht en naar het onderzoekslokaal gebracht, waar uitleg werd gegeven over het verloop en de duur van het onderzoek. De anonimiteit van de deelnemers werd benadrukt alsook het feit dat de gegevens niet aan derden zullen worden meegedeeld. Alvorens het onderzoek van start ging, werd een Informed Consent ondertekend zowel door de ouder als door het kind, waarmee de deelnemers opnieuw hun toestemming gaven voor deelname aan het onderzoek. Vervolgens werd het kind meegenomen naar een witte muur waar foto s van het gezicht werden genomen met een digitale fotocamera. Aan het kind werd gevraagd om eerst neutraal te kijken, daarna blij, verdrietig en ten slotte ook bang. De ouder kreeg ondertussen een vragenlijstenbundel met een korte uitleg over de inhoud ervan. Wanneer de foto s van het kind genomen waren, kreeg ook hij/zij een vragenlijstenbundel met gepaste uitleg en begeleiding. De foto s van het kind werden in een aparte ruimte verwerkt in de aandachtstaak voor de ouder. Wanneer de ouder de vragenlijstenbundel had ingevuld, werd hij/zij meegenomen voor de taak met de Eye Tracker. Na deze taak werd nog een evaluatieformulier gegeven. Hierop moest de ouder per foto van het eigen kind aangeven welke emotie hij/zij dacht dat het kind vertoonde, hoe sterk deze emotie was en de mate waarin de foto iets met hen doet. Bij afloop van het onderzoek werden de deelnemers bedankt en ontvingen zij twee cinematickets als onkostenvergoeding. Data-analyse Er worden twee zaken van de oogbewegingen geanalyseerd, namelijk hoelang de ouders ergens naar kijken en naar waar ze precies kijken. Per matrix zijn er acht verschillende gebieden waarin we geïnteresseerd zijn, meer bepaald de acht verschillende foto s. In de analyses van de oogbewegingen wordt gebruik gemaakt van twee afhankelijke variabelen, Totale Fixatieduur en Volgehouden Aandacht. Dit wordt zowel voor het kind als voor de onbekende berekend. Totale fixatieduur. Dit is de totale tijd dat een ouder naar een bepaalde foto kijkt, ongeacht of hij/zij er in tussentijd eens van wegkijkt. Voor het kind wordt deze afhankelijke variabele berekend door het gemiddelde te nemen van de totale fixatieduur over de foto s van het kind en over de verschillende matrices. Voor de onbekende wordt deze variabele eveneens berekend door het gemiddelde te nemen van de totale fixatieduur over de zeven foto s en over de verschillende matrices. De bekomen score wordt vervolgens gedeeld door zeven om de fixatieduur van kind en onbekende te kunnen vergelijken.

25 Volgehouden aandacht. Dit is de tijd dat een ouder aan één stuk kijkt naar eenzelfde foto. Hierbij wordt dus wel rekening gehouden met verschuivingen van de aandacht. De afhankelijke variabele wordt berekend door de totale fixatieduur te delen door het aantal keer dat men naar die bepaalde foto heeft gekeken. Missing data. Er is een fout opgetreden bij het registreren van de oogbewegingen in de eerste onderzoekslijn bij één deelnemer. Deze deelnemer zal niet worden opgenomen in de analyses van de eerste onderzoekslijn, maar wel in de analyses van de tweede onderzoekslijn. Bovendien zijn er twee deelnemers waarvan de scores op de ECR-RC ontbreken. Deze deelnemers worden bijgevolg niet opgenomen in de analyses met als covariaat Hechtingsangst en Hechtingsvermijding, wel in de analyses met als covariaat Veilige Hechting. Dit zorgt ervoor dat er in totaal 36 deelnemers zijn voor de eerste onderzoekslijn in de analyses met Hechtingsangst en Hechtingsvermijding, en 38 deelnemers in de analyses met als covariaat Veilige Hechting. Bij de tweede onderzoekslijn zijn er 35 deelnemers voor de analyses met als covariaat Hechtingsangst en Hechtingsvermijding, en 37 deelnemers voor de analyses met als covariaat Veilige Hechting. Analysemethode. De resultaten van de eerste onderzoekslijn worden bekeken aan de hand van een within-subject covariantieanalyse (ANCOVA) met als within-subject variabele Gekendheid (kind vs. onbekende) en als afhankelijke variabelen Totale Fixatieduur en Volgehouden Aandacht. De modererende rol van de hechtingsstijlen (Hechtingsangst, Hechtingsvermijding en Veilige Hechting) wordt bekeken door de hechtingsstijlen apart als covariaat toe te voegen aan het model. In alle analyses wordt het geslacht van de ouder als between-subjects variabele opgenomen. Voor de resultaten van de tweede onderzoekslijn wordt gebruik gemaakt van een ANCOVA met als within-subject variabelen Gekendheid (kind vs. onbekende) en Emotie (bang, blij en verdrietig). Het geslacht van de ouder wordt niet meer als between-subject variabele opgenomen, aangezien er geen significant effect van deze controlevariabele werd gevonden in de tweede onderzoekslijn. Ook bij deze onderzoekslijn worden de hechtingsstijlen telkens apart als covariaat toegevoegd om de modererende rol ervan te achterhalen. Interactie-effecten. Wanneer er een significant interactie-effect tussen Gekendheid en een van de hechtingsstijlen gevonden wordt, wordt een verschilscore berekend (data van oogbewegingen kind data van oogbewegingen onbekende). Hoe hoger deze verschilscore is, hoe meer de ouder keek naar het eigen kind in vergelijking met de onbekende kinderen. In wat volgt worden eerst de correlaties tussen de afhankelijke variabelen per onderzoekslijn weergegeven. Vervolgens wordt gekeken naar een effect van Gekendheid op

26 de afhankelijke variabelen en naar een eventueel effect van de controlevariabelen (geslacht ouder, geslacht kind en leeftijd kind) op de afhankelijke variabelen. Ten slotte worden, per onderzoekslijn, voor elke afhankelijke variabele de hoofdeffecten besproken, gevolgd door de interactie-effecten die van belang zijn voor de onderzoeksvragen.

27 Resultaten Preliminaire Analyses Correlationele analyses. Onderzoekslijn 1: Neutrale gezichten. In tabel 2 worden de gemiddelden, de standaarddeviaties (SD) en de correlaties, gebaseerd op de ruwe data, weergegeven voor de eerste onderzoekslijn. We zien een significant positieve lage correlatie tussen de afhankelijke variabelen Totale Fixatieduur en Volgehouden Aandacht van het kind. Bovendien is er een significant hoge negatieve correlatie tussen de afhankelijke variabele Totale Fixatieduur voor kind en onbekende. Ook tussen de afhankelijke variabele Volgehouden Aandacht voor kind en onbekende is er een significant positieve middelmatige correlatie. Ten slotte is er een significant positieve correlatie tussen de afhankelijke variabelen van de onbekende. Onderzoekslijn 2: Emotionele gezichten. In tabel 3 worden de gemiddelden, de standaarddeviaties (SD) en de correlaties, gebaseerd op de ruwe data, weergegeven voor de tweede onderzoekslijn. Over emoties heen zien we een significant positieve correlatie, gaande van middelmatig tot hoog, tussen de afhankelijke variabelen Totale Fixatieduur Kind (TFK). Ook tussen de afhankelijke variabelen Totale Fixatieduur Onbekende (TFO) zijn er over emoties heen significant positieve middelmatige correlaties. Bovendien zijn de afhankelijke variabelen TFK over emoties heen significant negatief gecorreleerd, gaande van middelmatig tot hoog, met de afhankelijke variabelen TFO over emoties heen. De afhankelijke variabelen

28 Volgehouden Aandacht Kind (VAK) zijn over emoties heen significant laag tot middelmatig positief gecorreleerd. Ook de afhankelijke variabelen Volgehouden Aandacht Onbekende (VAO) zijn significant middelmatig tot hoog positief gecorreleerd over emoties heen. Er is een significant positieve lage correlatie tussen TFKBlij en VAK over emoties heen. De afhankelijke variabele TFKV is significant positief laag gecorreleerd met VAKV. De afhankelijke variabele TFOBang is significant positief laag gecorreleerd met VAOBang en VAOBlij. De afhankelijke variabele TFOBlij is significant negatief laag gecorreleerd met VAKV, en significant positief laag met VAOBlij. De afhankelijke variabele TFOV is significant negatief laag gecorreleerd met VAKV en significant positief laag met VAOBlij en VAOV. De afhankelijke variabele VAOBang is significant positief laag tot hoog gecorreleerd met VAK over emoties heen. Er zijn middelmatige tot hoge significant positieve correlaties tussen VAKBlij en VAO over emoties heen. Ten slotte is VAKBang significant positief laag gecorreleerd met VAOV.

29

30 Effect van controlevariabelen, Gekendheid en Emotie op de afhankelijke variabelen. Onderzoekslijn 1: neutrale gezichten. Om het effect van de controlevariabelen op de afhankelijke variabelen te achterhalen, wordt een model gebruikt met afhankelijke oogbewegingvariabelen van onderzoekslijn 1 met als fixed factors geslacht van de ouder en geslacht van het kind, en leeftijd van het kind als covariaat. Voor de afhankelijke variabele Totale Fixatieduur worden geen significante effecten gevonden van geslacht van de ouder, F(2, 32) =.30, p =.744, ² =.02, geslacht van het kind, F(2, 32) =.51, p =.608, ² =.03, en de leeftijd van het kind, F(2, 32) =.42, p =.658, ² =.03. Er is eveneens geen significant interactie-effect tussen geslacht van de ouder en geslacht van het kind, F(2, 32) = 1.18, p =.320, ² =.07. Voor de afhankelijke variabele Volgehouden Aandacht is er een significant effect van het geslacht van de ouder, F(2, 32) = 4.86, p =.014, ² =.23. Moeders vertonen meer volgehouden aandacht (M =.37, SD =.14) in vergelijking met vaders (M =.30, SD =.10). Er zijn geen significante effecten van geslacht van het kind, F(2, 32) =.17, p =.841, ² =.01, en de leeftijd van het kind, F(2, 32) = 4.86, p =.692, ² =.02. Het interactie-effect tussen geslacht van de ouder en geslacht van het kind is eveneens niet significant, F(2, 32) =.31, p =.733, ² =.02. Aangezien er een significant effect van geslacht van de ouder werd gevonden, zal in de volgende modellen gecontroleerd worden voor deze variabele. Om het effect van Gekendheid op de afhankelijke variabelen na te gaan, werd een ANCOVA met als within-subject variabele Gekendheid (kind vs. onbekende) en betweensubjects variabele geslacht van de ouder gebruikt. Voor de afhankelijke variabele Totale Fixatieduur is er een significant hoofdeffect van Gekendheid, F(1, 36) = 65.14, p <.001, ² =.64. Ouders kijken meer naar hun eigen kind (M = 27.85, SD = 12.99) in vergelijking met onbekende kinderen (M = 6.38, SD = 1.79). Er is geen significant interactie-effect tussen Gekendheid en geslacht van de ouder, F(1, 36) =.53, p =.473, ² =.01. Voor de afhankelijke variabele Volgehouden Aandacht is er een significant hoofdeffect van Gekendheid, F(1, 36) = 16.83, p <.001, ² =.32. Ouders kijken langer aan één stuk naar hun eigen kind (M =.42, SD =.20) in vergelijking met onbekende kinderen (M =.29, SD =.07). Er is geen significant interactie-effect tussen Gekendheid en geslacht van de ouder, F (1, 36) =.04, p =.845, ² =.00. Onderzoekslijn 2: Emotionele gezichten. Om het effect van de controlevariabelen (geslacht van de ouder, geslacht van het kind en leeftijd van het kind) op de afhankelijke oogbewegingvariabelen van onderzoekslijn 2 na te gaan, werd een model gebruikt met als fixed factors geslacht van de ouder en geslacht van het kind en met als covariaat leeftijd van

31 het kind. Voor de afhankelijke variabele Totale Fixatieduur worden er geen significante effecten gevonden voor geslacht van de ouder, F(6, 27) =.93, p =.493, ² =.17, geslacht van het kind, F(6, 27) =.28, p =.944, ² =.06, en leeftijd van het kind, F(6, 27) = 1.28, p =.302, ² =.22. Er is geen significant interactie-effect tussen geslacht van de ouder en geslacht van het kind, F(6, 27) =.40, p =.871, ² =.08 Ook voor de afhankelijke variabele Volgehouden Aandacht worden geen significante effecten gevonden voor geslacht van de ouder, F(6, 27) = 1.89, p =.119, ² =.30, geslacht van het kind, F(6, 27) =.79, p =.582, ² =.15, en leeftijd van het kind, F(6, 27) =.10, p =.996, ² =.02. Er is eveneens geen significant interactie-effect tussen geslacht van de ouder en geslacht van het kind, F(6, 27) = 1.30, p =.292, ² =.22. Er wordt in de volgende modellen niet gecontroleerd voor een van de controlevariabelen daar er geen significant effect werd gevonden. In de ANCOVA met als within-subject variabelen Gekendheid (kind vs. onbekende) en Emotie (bang, blij en verdrietig) wordt voor de afhankelijke variabele Totale Fixatieduur een significant hoofdeffect van Gekendheid gevonden, F(1, 36) = 152.61, p <.001, ² =.81. Ouders kijken meer naar hun eigen kind (M = 11.29, SD =.73) in vergelijking met onbekende kinderen (M = 2.24, SD =.11). Er is geen significant hoofdeffect van Emotie, F(2, 35) =.62, p =.544, ² =.03. Er kan geen significant interactie-effect weerhouden worden tussen Gekendheid en Emotie, F(2, 35) = 2.07, p =.142, ² =.11. Voor de afhankelijke variabele Volgehouden Aandacht wordt een significant hoofdeffect gevonden van Gekendheid, F(1, 36) = 64.14, p <.001, ² =.64. Ouders kijken langer aan één stuk naar hun eigen kind (M =.37, SD =.10) in vergelijking met onbekende kinderen (M =.28, SD =.07). Er is geen significant hoofdeffect van Emotie, F(2, 35) = 1.44, p =.250, ² =.08. Er is eveneens geen significant interactie-effect tussen Gekendheid en Emotie, F(2, 35) = 2.50, p =.097, ² =.13. Onderzoekslijn 1: Hechting en Oogbewegingen Naar Neutrale Gelaatsuitdrukkingen Van Kind en Onbekende Kinderen Hechtingsangst. In de ANCOVA met als covariaat Hechtingsangst wordt voor de afhankelijke variabele Totale Fixatieduur geen significant hoofdeffect van Gekendheid gevonden, F(1, 33) = 3.22, p =.082, ².01. Bovendien zijn er geen significante interactieeffecten tussen Gekendheid en Hechtingsangst, F(1, 33) =.24, p =.629, ² =.01, en tussen Gekendheid en geslacht van de ouder, F(1, 33) =.30, p =.589, ² =.01. Voor de afhankelijke variabele Volgehouden Aandacht wordt geen significant hoofdeffect van Gekendheid gevonden, F(1, 33) = 1.30, p =.263, ² =.04. Er is wel een

32 significant interactie-effect tussen Gekendheid en Hechtingsangst, F(1, 33) = 5.98, p =.020, ² =.15. Om het interactie-effect te interpreteren werd een verschilscore berekend (Volgehouden Aandacht kind Volgehouden Aandacht onbekende). Een correlationele analyse tussen de verschilscore en Hechtingsangst toont aan dat hoe angstiger het kind gehecht is, hoe meer de ouder volgehouden aandacht vertoont naar het eigen kind in vergelijking met onbekende kinderen (r(33) =.39, p =.020). Het interactie-effect tussen Gekendheid en geslacht van de ouder is niet significant, F(1, 33) =.00, p =.963, ² =.00. Hechtingsvermijding. In de ANCOVA met als covariaat Hechtingsvermijding wordt voor de afhankelijke variabele Totale Fixatieduur een significant hoofdeffect gevonden van Gekendheid, F(1, 33) = 14.09, p =.001, ² =.30. Ouders kijken meer naar hun eigen kind (M = 28.23, SD = 13.07) in vergelijking met onbekende kinderen (M = 6.29, SD = 1.76). Er zijn geen significante interactie-effecten aanwezig tussen Gekendheid en Hechtingsvermijding, F(1, 33) = 1.26, p =.271, ² =.04, en tussen Gekendheid en geslacht van de ouder, F(1, 33) =.81, p =.374, ² =.02. Voor de afhankelijke variabele Volgehouden Aandacht wordt geen significant hoofdeffect van Gekendheid gevonden, F(1, 33) =.38, p =.544, ² =.01. Ook hier kunnen geen significante interactie-effecten weerhouden worden tussen Gekendheid en Hechtingsvermijding, F(1, 33) =.55, p =.463, ² =.02, en tussen Gekendheid en geslacht van de ouder, F(1, 33) =.00, p =.984, ² =.00. Veilige hechting. In de ANCOVA met als covariaat de Vertrouwensschaal van de PIML (een reflectie van veilige hechting) wordt voor de afhankelijke variabele Totale Fixatieduur geen significant hoofdeffect van Gekendheid gevonden, F(1, 34) = 2.41, p =.130, ²=.07. De interactie-effecten tussen Gekendheid en Veilige Hechting, F(1, 34) =.72, p =.402, ² =.02, en tussen Gekendheid en geslacht van de ouder, F(1, 34) =.09, p =.763, ² =.00, zijn niet significant. Voor de afhankelijke variabele Volgehouden Aandacht is het hoofdeffect van Gekendheid significant, F(1, 34) = 7.60, p =.009, ² =.18. Ouders vertonen meer volgehouden aandacht naar hun eigen kind (M =.42, SD =.20) in vergelijking met onbekende kinderen (M =.28, SD =.07). Er is eveneens een significant interactie-effect tussen Gekendheid en Veilige Hechting, F(1, 34) = 5.66, p =.023, ² =.14. Om het interactieeffect te interpreteren werd een verschilscore berekend (Volgehouden Aandacht kind Volgehouden Aandacht onbekende). Uit een correlationele analyse tussen de verschilscore en

33 Veilige Hechting blijkt dat hoe veiliger het kind gehecht is, hoe minder de ouder volgehouden aandacht vertoont naar het kind in vergelijking met onbekende kinderen (r(34) = -.38, p =.023). Het interactie-effect tussen Gekendheid en geslacht van de ouder is niet significant, F(1, 34) =.59, p =.447, ² =.02. Onderzoekslijn 2: Hechting en Oogbewegingen Naar Emotionele Gelaatsuitdrukkingen Van Kind en Onbekende Kinderen Hechtingsangst. Voor de afhankelijke variabele Totale Fixatieduur wordt in de ANCOVA met als covariaat Hechtingsangst een significant hoofdeffect gevonden van Gekendheid, F(1, 33) = 8.12, p =.007, ² =.20. Ouders kijken, over emoties heen, meer naar hun eigen kind (M = 22.26, SD = 4.44) in vergelijking met onbekende kinderen (M = 2.23, SD =.64). Er is geen significant hoofdeffect van Emotie, F(2, 32) =.1.18, p =.320, ² =.07. Er kunnen geen significante interactie-effecten weerhouden worden tussen Gekendheid en Hechtingsangst, F(1, 33) =.01, p =.916, ² =.00, tussen Emotie en Hechtingsangst, F(2, 32) = 1.79, p =.183, ² =.10, tussen Gekendheid en Emotie, F(2, 32) =.60, p =.555, ² =.04, en tussen Gekendheid, Emotie en Hechtingsangst, F(2, 32) = 1.32, p =.283, ² =.08. Voor de afhankelijke variabele Volgehouden Aandacht zijn er geen significante hoofdeffecten van Gekendheid, F(1, 33) =.09, p =.769, ² =.003, en Emotie, F(2, 32) =.73, p =.489, ² =.04. Er is een randsignificant interactie-effect tussen Gekendheid en Emotie, F(2, 32) = 3.28, p =.051, ² =.17. Om het interactie-effect te interpreteren werd allereerst een plot gemaakt (zie Figuur 2). Uit de t-toets blijkt dat er geen significant verschil is in Volgehouden Aandacht tussen kind bang en kind verdrietig, t(34) = 1.52, p =.137, 95% CI [-.01,.05], noch tussen kind bang en kind blij, t(34) = 1.11, p =.275, 95% CI [-.02,.05]. Er wordt wel een significant verschil gevonden in Volgehouden Aandacht tussen onbekend kind verdrietig en onbekend kind blij, t(34) = 2.14, p =.040, 95% CI [.00,.04]. Het verschil in Volgehouden Aandacht tussen onbekend kind verdrietig en onbekend kind bang is niet significant, t(34) = 1.50, p =.142, CI 95% [-.01,.04].

34 Er zijn geen significante interactie-effecten tussen Gekendheid en Hechtingsangst, F(1, 33) = 3.06, p =.089, ² =.09, tussen Emotie en Hechtingsangst, F(2, 32) = 1.16, p =.327, ² =.07, en tussen Gekendheid, Emotie en Hechtingsangst, F(2, 32) = 2.59, p.091, ² =.14. Hechtingsvermijding. In de ANCOVA met als covariaat Hechtingsvermijding wordt voor de afhankelijke variabele Totale Fixatieduur een significant hoofdeffect gevonden van Gekendheid, F(1, 33) = 7.79, p =.009, ² =.19. Ouders kijken, over emoties heen, meer naar hun eigen kind (M = 11.26, SD = 4.44) in vergelijking met onbekende kinderen (M = 2.23, SD =.64). Er is geen significant hoofdeffect van Emotie, F(2, 32) = 1.26, p =.297, ² =.07. Er kunnen eveneens geen significante interactie-effecten weerhouden worden tussen Gekendheid en Hechtingsvermijding, F(1, 33) =.16, p =.696, ² =.005, tussen Emotie en Hechtingsvermijding, F(2, 32) = 1.76, p =.188, ² =.10, tussen Gekendheid en Emotie, F(2, 32) =.13, p =.882, ² =.01, en tussen Gekendheid, Emotie en Hechtingsvermijding, F(2, 32) =.31, p =.734, ² =.02. Voor de afhankelijke variabele Volgehouden Aandacht is het hoofdeffect van Gekendheid significant, F(1, 33) = 26.15, p <.001, ² =.44. Ouders kijken, over emotie heen, meer naar hun eigen kind (M =.37, SD =.10) in vergelijking met onbekende kinderen (M =.28, SD =.07). Het hoofdeffect van Emotie is niet significant, F(2, 32) = 1.45, p =.251, ² =.08. Er zijn geen significante interactie-effecten tussen Gekendheid en