Vakantietaak Nederlands



Vergelijkbare documenten
IMMI Montjoie Montjoielaan, Ukkel

Les 4: Les conversatie + grammatica Nederlands Conversatie Les 2 A-klas

Goedendag! Ik, ik ben. Ben jij? En jij? Jij bent! nee. één. twee. drie. vier. vijf. zes. zeven. acht. negen. tien. Gaat het? Het gaat goed.

Dag! kennismaken. Ik ben Eric.

BEGINNERSCURSUS DAG 2

AANWIJZEND VOORNAAMWOORD. A) Welk woord past in de zin? Kies uit die of dat. 1. Heb je het huiswerk gemaakt? 7. Ga je naar één van onze feestjes?

Les 3. Familie, vrienden en buurtgenoten

MEMORY WOORDEN 1.1. TaalCompleet A1 Memory Woorden 1 1

2c nr. 1 zinnen met want en omdat

LES 3 Ik leer Nederlands. TESTEN TEST 1

Thema Op zoek naar werk

- je kan me wat - module 4. docere delectare movere

Les 2 Uit welk land kom jij? TESTEN TEST 1

BEGINNERSCURSUS DAG 1

Les 5 Werkwoorden 22 Les 6 De persoonsvorm van het werkwoord 24 Les 7 De, het, een 26 Les 8 Het meervoud (op -en, -s of - s) 28 Herhalingstoets 2 30

HEB JE HUISWERK VANDAAG?

de aanbieding reclame, korting De appels zijn in de a Ze zijn vandaag extra goedkoop.

REGELS. Onderstreep de pluralisvorm in de zin.

Herhalingsoefeningen. Thema 3 Familie en relaties. 1 Woorden. Familie

Thema Op zoek naar werk. Lesbrief 8. Praten en bellen over een baantje

Wie is dat? thema. Hoe heet jij? Ik weet het niet! Beatriz. Marco. Hallo, ik heet Jürgen. Dag mevrouw. Dag meneer. Hoi! Ik heet Bushra. En jij?

- je kan me wat - module 2. docere delectare movere. tekeningen -

Mijn huis, mijn thuis

Werkwoorden. Hebben en zijn. De twee belangrijkste werkwoorden in het Nederlands zijn hebben en zijn. Ik ben Thomas. Ik heb een fiets.

Spreekoefeningen. Oefenen voor het eerste deel van het examen spreken: Vragen beantwoorden. 1 enkele vragen. (voor het inburgeringsexamen - spreken)

Toets Geletterdheid en Begrijpend Lezen

Programma Nederlands Praten

Wie ben jij? HOOFDSTUK 1 WOORDEN. Kies het goede woord. 1 Ik... Paula. a heet b naam kom je vandaan? a Hoe b Waar

Opstartles 10. EXTRA Oefenen met woorden bij de lessen

Auteur: Mirjam Wind, docent en coördinator NT2, Educatie Video s: Gabe Dijkstra en Rick Biemolt, studenten Alfa-college, MultiMedia en Design

Een retour Rotterdam

Kies uit: schiet op jarig ziekenhuis sport laat. 1 Morgen is mijn dochter. Ze wordt zes jaar. 3 Ik op maandag, woensdag en vrijdag.

Wat gaan we doen? Kies uit: bijzondere dagelijks gratis aanstaande praktisch. 1 Dick en Anna gaan vrijdag trouwen. Dat is over twee dagen.

Ria Massy. De taart van Tamid

Veertien leesteksten. Leesvaardigheid A1. Te gebruiken bij : Basisexamen Inburgering Studieboek. Ad Appel

U leert in deze les "toestemming vragen". Toestemming vragen is vragen of u iets mag doen.

Thema Kinderen en school. Demet TV. Lesbrief 9. De kinderopvang

Thema 3 Vervoer. Inhoudsopgave

1b nr. 1 Wie of wat?

Te huur HOOFDSTUK 4 WOORDEN. Kies het goede woord. 1 Ik woon in een flat op de vierde... a verdieping b appartement

Elke middag loopt Fogg van zijn huis naar de Club. Om een spelletje kaart te spelen. Er wordt altijd om geld gespeeld. En als Fogg wint, geeft hij

Papa en mama hebben ruzie. Ton en Toya vinden dat niet leuk. Papa wil graag dat Ton en Toya bij hem op bezoek komen, maar van mama mag dat niet.

VOORZETSEL. A) Vul in met een voorzetsel aan in met naast onder op uit. B) De klas : vul het juiste voorzetsel in. 1. Het boek ligt de tafel.

enkele genoeg informatie korting ongeveer overstappen rechtstreekse reis spoor vertrekt

Melkweg. Goede reis. Lezen van Alfa A naar Alfa B. Reizen

TOETS NT2-1 schrijven. Goed voorbereid slagen. voor het staatsexamen NT2 programma 1. Opgavenboekje nr. 1 SCHRIJVEN. niveau B1. tijdsduur: 120 minuten

Thema Op het werk. Lesbrief 14. Opdrachten

Handleiding basiswoordenschat.

U leert in deze les om een mening vragen. U wilt dan weten wat iemand vindt.

BEGINNERSCURSUS DAG 8

Iris marrink Klas 3A.

Grammatica Zinsontleding. Werkboek Geschikt voor de groepen 5 en 6

Spreekopdrachten thema 4 Wonen

Cartes Samen : solutions 1

OPZOEKEN IN HET WOORDENBOEK (1)

dag, goedendag Ik ben (Ellen) Ik, ik ben (Achmed) ja Ben jij (Camille)? En jij? Jij bent (Manon)! nee

Kijk op YouTube spreekvaardigheid A1

WEEK MAANDAG WOENSDAG DINSDAG DONDERDAG VRIJDAG ZONDAG ZATERDAG. Vul het juiste voorzetsel in. Nico fietst elke dag (aan, naar, op) de cursus.

Spreekopdrachten thema 1 Nederland

Leestekst bij het spel SAMEN NAAR SCHOOL

Welkom op de Pionier

Spreekopdrachten thema 4 Wonen

Grammatica Woordbenoemen 2. Werkboek Geschikt voor de groepen 5 en 6

A) Gebruik de volgende voegwoorden: maar, want, en, of.

Thema Kinderen en school. Lesbrief 19. Samen naar de bibliotheek

instapkaarten taal verkennen

1c nr. 1: zinnen maken

werkbladen thema 6 feestdagen en vrije tijd

Melkweg. Wat leert je kind? Lezen van Alfa A naar Alfa B. Taal en ouders: de basisschool

2b nr. 1 Zinnen met verschillende volgorde

Lesbrief 8. Een taxi bellen

Spreekopdrachten thema 3 Vervoer

A) Onderstreep telkens de bijwoord in onderstaand zinnen (soms staat er geen).

Dinie Ea van Oort Verhaalland Taalleerlijn

3 Is dit een jongen of een meisje? 7 Is dit een vork of een mes?

MAMA MIA! FLYNN IS AL GROOT. * 1. Flynn en zijn broers Gil en Kato Dit is Flynn. Hij is vier jaar.

1 Werkwoord. (wonen, werken, lopen,...) 8 Grammatica is niet moeilijk. wonen, werken, lopen,... noemen we werkwoorden.

Kijk op: nt2taalmenu wordt gemaakt door: Frans Snik, Ed Kniesmeijer en René den Nijs. Brieven schrijven

Bij H&M. Nederlandse Academie 02/ A2

Leesboekje de school

Werkwoorden. in uitvoering. Deel B: Werkwoorden in zinnen

Voorwoord 6. Woordenlijst 283

Thema Op zoek naar werk. Lesbrief 5. Werk vragen in een winkel

Geregeld spreken. Ditte Oost & Monique Schoorl ANTWOORDEN

EEN BRIEF NAAR DE DOCENT

Les 5 Werkwoorden 22 Les 6 De persoonsvorm van het werkwoord 24 Les 7 De, het, een 26 Les 8 Het meervoud (op -en, -s of - s) 28 Herhalingstoets 2 30

Toets Geletterdheid en Begrijpend Lezen

Thema Op zoek naar werk

Thema Gezondheid. Lesbrief 5. De tandarts

Jezus vertelt, dat God onze Vader is

Basisexamen inburgering in het buitenland. Auteurs: Karine Bloks-Jekel, Willemijn de Graaf, Marieta Plattèl, Rian Senden, Rosanne Vermaat

Kijk nog eens in het boek op bladzijde 80 naar Werkwoorden in een andere tijd.

O, antwoordde ik. Verder zei ik niets. Ik ging vlug de keuken weer uit en zonder eten naar school.

BIJLAGEN LESPAKKET 1.2

- je kan me wat - module 3. docere delectare movere. je kan me wat nt2taalmenu.nl module 3. tekeningen -

1 Ik vind dat 2 Ik vind dat 3 Ik vind dat 4 Ik vind dat 5 Ik vind dat 6 Ik vind dat 7 Ik vind dat

Thema Kinderen en school

Thema Op zoek naar werk. Lesbrief 10. Het sollicitatiegesprek Afspraken maken

Wat eten we vanavond?

- je kan me wat - module 2. docere delectare movere. tekeningen -

Transcriptie:

IMMI Montjoie Montjoielaan, 93-95 1180 Ukkel Vakantietaak Nederlands Opgelet: Voor de grammatica / Pour la grammaire Herhaal de theorie in je leerboek en doeboek Révise la théorie dans ta farde / ton doeboek Denk goed na bij iedere oefening - Réfléchis bien avant de faire l exercice Voor het schrijven Denk aan je grammatica! Pense à la grammaire Varieer je woordenschat Varie ton vocabulaire Voor het lezen Lees de teksten aandachtig en beantwoord de vragen in het Frans. Lis attentivement les textes et réponds aux questions en français. In het algemeen: Neem eerst een beetje vakantie Prends d abord un peu de vacances Werk hier vooral in augustus aan (ter voorbereiding van het nieuwe schooljaar) Travaille le dossier surtout en août ( cela constitue une bonne préparation à la rentrée scolaire) Verspreid je werk over 2 weken Etale ton travail sur deux semaines 1

Grammatica A. De persoonlijke voornaamwoorden Vul in met een persoonlijke voornaamwoord. 1. Bart en Johan zijn vrienden ; ze wonen in Gent. 2. Lies is 17. Waar woont ze? 3. Vader heeft twee kinderen : Ze heten Bart,Sam en Sarie. 4. Max is een vriend van Bert ; Hij is 13. 5. Mijn zus is 12. Ze spreekt Nederlands en Engels. 6. Ludo en ik werken in Amsterdam ; We zijn Nederlanders. 7. Dag meneer, ken ik u? 8. Kijk naar je vader ; Hij werkt in de tuin. 9. Hoe heet je? Ik ben Virginie. 10. Nicolas en Tom, hebben jullie alles opgeruimd? Kies tussen HEM / HAAR / ZE 1. De soep? Ik vind ze lekker 2. Ann? Die fiets is van haar 3. De boeken? Ik breng ze morgen terug. 4. Rita? Ik zie haar in de winkel. 5. Jan? Ik ken hem niet. B. De bezittelijke voornaamwoorden Vul in met een bijpassend bezittelijk voornaamwoord. 1. Waarom drink je je koffie niet? 2. Zijn servet ligt naast zijn bord. 3. De lerares draagt haar boekentas. 2

4. Dag mevrouw, is datuw hond? 5. We houden allemaal van onze ouders. 6. Mijn broer en ik gaan op reis met onze vrienden. 7. Jan speelt tennis met zijn zus. 8. Lies en Wim trainen met hun coach. 9. Mama, mag ik je lepel hebben? 10. Ik ben mijn pennenzak vergeten. C. Hebben en Zijn Vul in met een vorm van ZIJN of HEBBEN. 1) Jan heeft twee zussen. 2) Wat is uw naam? 3) U bent Belg, nietwaar? 4) Jullie hebben een mooi huis. 5) Dat is Jan Blommaert. 6) Waar is je moeder? 7) Heb je veel werk? 8) We zijn de broer van Lies. 9) Is dat meisje een Spaanse? D. De OTT Kruiswoordraadsel (zie volgende pagina) 3

werkwoorden in de OTT. Zet de 1) We (wonen) wonen in België. 2) (spreken) Spreek je ook Nederlands? 4

3) Amsterdam (liggen) ligt in Nederland. 4) Ik (werken) werk in Brussel. 5) (leven) Leeft u ook in Brussel? 6) Jan (antwoorden) antwoordt op mijn vraag. 7) Jean (vertellen) vertelt me een verhaal. 8) Lies (slapen) slaapt tot 10 uur. 9) Hij (schrijven) schrijft vaak naar zijn penvriend. 10) (reizen) Reis je soms met de trein? E. Het imperatief Geef orders. 1. je huiswerk maken Maak je huiswerk! 2. naar school gaan Ga naar school! 3. je naam schrijven Schrijf je naam! 4. op Jan wachten Wacht op Jan! 5. de vaat doen Doe de vaat! Stel en activiteit voor. 1. naar boven gaan Laten we naar boven gaan! 2. naar een film kijken Laten we naar een film kijken! 3. een boek lezen Laten we een boek lezen! 4. ons huiswerk afmaken Laten we onze huiswerk afmaken! 5. met de hond gaan wandelen Laten we met de hond gaan wandelen! F. De scheidbaar partikels Maak zinnen met de volgende werkwoorden. 1. Uitnodigen Ik nodig vrienden uit. 2. Klaarmaken Ik maak het eten klaar. 5

3. Terugbellen Ik bel mijn vriend terug. 4. Opruimen Ik ruim mijn kamer op. 5. Uitlaten Ik laat de hond uit. G. De hulpwerkwoorden Vervoeg de hulpwerkwoorden. Moeten U moet nog even wachten. Moeten jullie ook naar buiten gaan? Willen We willen ook met de trein reizen. Ik wil graag een snoepje hebben. Kunnen Hij kan Met de trein komen. Kunnen je broers goed voetballen? Mogen Mag die hond een koekje hebben? Jullie mogen niet met de fiets rijden. Zullen Zullen we de bus nemen? Maak zinnen en vervoeg de werkwoorden. 1. mogen / spelen / je / in de tuin. Je mag in de tuin werken. 2. willen / kopen / een auto /ze. Ze willen een auto kopen. 3. moeten / ons huiswerk / maken / we. We moeten ons huiswerk maken. 4. mogen / je / zitten /op deze stoel. Je mag op deze stoel zitten. 5. willen / gaan / met vakantie / naar Peru / hij Hij wil met vakantie naar Peru gaan. 6

H. Het vragend voornaamwoord Kijk naar de antwoorden en zoek het gepaste vragend voornaamwoord. 1. Wie ben je? Ik ben Jan 2. Hoe schrijf je je naam? D.E.C.A.M.P.S. 3. Welke taal spreek je? Duits. 4. Waar woon je? In Luik. 5. Hoe oud is de moeder van Jeroen? 35 6. Wat studeert Jan? Zijn les. 7. Waarom ga je niet naar het restaurant? Ik heb geen geld. 8. Wanneer rust opa? In de namiddag. 9. Waar ga je met vakantie naartoe? Naar Portugal. 10. Hoelang duurt de film? Twee uur. 11. Hoe is skateboarden? Spannend. 12. Wat drink je graag? Koffie. 13. Wie wil ijs met chocolade? Ik. 14. Waar ligt mijn boek? Op tafel. I. De inversie Begin de zinnen met het onderlijnde deel. 1. Piet vertrekt om 10 uur met de bus. Om 10 uur vertrekt Piet met de bus. 2. Je slaat linksaf aan de bushalte. Aan de bushalte sla je linksaf. 3. Zijn vrienden komen elke dag thuis. Elke dag komen zijn vrienden thuis. 4. Ze zal volgende week naar Spanje vertrekken. Volgende week zal ze naar Spanje vertrekken. 5. De oude man rustte in de namiddag in zijn zetel. In de namiddag rustte de oude man in zijn zetel. 7

J. De zinsbouw Zet de zinnen in de juiste volgorde. 1. Vanavond gaan de bioscoop- met we naar vrienden. Vanavond gaan we met vrienden naar de bioscoop. 2. Thuis een drie we en katten hebben hond. Thuis hebben we drie katten en een hond. 3. Piet computer kopen een wil nieuwe. Piet wil een nieuwe computer kopen. 4. De kinderen dag zijn school elke gegaan met naar de fiets. Elke dag gaan de kinderen met de fiets naar school. 5. Moeder geschenk me koopt mooi een. Moeder koopt me een mooi geschenk. K. De negatie Zet de zinnen in de negatieve vorm. 1. Ik heb een mooie fiets. Ik heb geen mooie fiets. 2. Het regent veel. Het regent niet veel. 3. Ik zit op mijn kamer. Ik zit niet op mijn kamer. 4. Het is 12 uur. Het is geen twaalf uur. 5. Hij hoort Jan. Hij hoort Jan niet. 6. Ze heeft een glas. Ze geeft geen glas. 7. Ik ken het antwoord. Ik ken het antwoord niet. 8. Is hij groot? Is hij niet groot? 9. De bus rijdt vlug. De bus rijdt niet vlug. 10. Mijn moeder is lerares. Mijn moeder is geen lerares. 8

L. Er is / Er zijn Vul in met een vorm van Er zijn, staan, liggen, zitten, hangen. 1. Er staan veel nieuwe huizen in deze straat. 2. Er hangen mooie gordijnen aan de ramen. 3. Er ligt een kat onder de tafel. 4. Er zitten 12 leerlingen in de klas. 5. Er zitten sleutels in mijn zak. 6. Er hangt een foto van opa aan de muur. 7. Er liggen kleren op de grond. 8. Er staat een bus aan de bushalte. 9. Er zijn veel nieuwe leerkrachten in onze school. 10. Er is een nieuw reglement op onze school. M. Het meervoud Zet in het meervoud.!!!let op de lidwoorden!!! 1. de zus de zussen 6. het bedje de kledjes 2. de kat de katten 7. de keuken de keukens 3. het paard de paarden 8. een postzegel de postzegels 4. een kind de kinderen 9. de week de weken 5. een papegaai de papegaaien 10. het vork de vorken 9

Zet de onderlijnde woorden in het meervoud. 1. Ik speel vaak met haar (broer) broers 2. In de klassen zijn er veel (bank) banken 3. Er moeten twee (stempel) stempels staan op die brief. 4. Ik heb twee kleine (radio) radio s 5. (trein) treinen rijden op (spoor) sporen 6. Ik ga (boodschap) boodschappen doen. 7. Hoeveel (huis) huizen zijn er in deze straat? 8. De (meisje) meisjes zijn heel vriendelijk. 9. Daar wachten drie (taxi) taxi s 10. In een boerderij zijn veel (varken) varkens N. Het aanwijzend voornaamwoord Kies tussen deze, die, dat, dit. 1. Peter rijdt met (hier deze auto. 2. Van wie is (daar) dat boek? 3. Is het (daar) dat schrift, mevrouw? 4. Nee,het is (hier) deze map. 5. We tonen jullie (hier) deze foto s. 6. Zoek je (daar) dat meisje? 7. Hoeveel kost (hier) dit rokje? 8. Kent u (daar) die leraar? 9. Ik neem dikwijls (hier) deze bus. 10. (daar)dat nieuws is goed. 10

O. Het adjectief Schrijf de adjectieven op de gepaste wijze. 1. Ik bezoek een (mooi) mooi huis. 2. Moeder heeft een (wit) witte blouse. 3. Wat is je slaapkamer (groot) groot! 4. Frankrijk is een (groot) groot land. 5. Mijn broer is een (lief) lieve jongen. 6. Wie schrijft die (moeilijk) moeilijke woorden? 7. Jan leest een (interessant) interessant boek. 8. Hij draagt een (zwaar) zware tas. 9. Dat huis is zo (groot) groot! 10. Hier is een (oud) oude auto. 11. Ze hebben een (grijs) grijze wagen. 12. Ze koopt twee (dik) dikke boeken. 13. Dat is een (braaf) brave hond. 14. De (nieuw) nieuwe speler komt vandaag. 15. Haar paraplu is (geel) geel P. De cijfers Schrijf de cijfers voluit. 15 vijftien 74 vierenzeventig 100 honderd 65 vijfenzestig 32 tweeëndertig 18 achttien 1000 duizend 99 negenennegentig 81 eenentachtig 43 drieënveertig.. 11

Q. Het uur Kies het juiste uur. Het is kwart voor zeven 7.15 7.45 6.45 Het is halfnegen 8.30 9.30. 6.30 Het is tien over vier 3.50 4.50 4.10 Het is vijf voor tien 10.05 5.10 9.55 Het is twintig voor zeven 6.40 7.20 7.40 Schrijf de uren in cijfers. Tien over zes : 06:10 Halftwaalf : 11.30 Twintig voor negen :08:40 Kwart voor elf : 10:45 Vijf voor vijf : 16:55 Schrijf de uren voluit. 15.00 het is 3 uur 5.10 het is 10 over 5 21.30 het is half 10 19.20 het is 20 over 7 of het is 10 voor half 8 00.55 het is 5 voor 1 2.15 het is kwart over 2 16.05 het is 5 over 4 8. 45 het is kwart voor 9 12