ONDERWIJSRAAD O.R. V/210 T Bericht op het schrijven van 8 mei 1984, HW/HB/KUO/MT- 696.723. Betreffende: notitie herstructurering toneeldansonderwijs. Advies niet-ambtelijke adviescommissie WOB. 's-gravenhage, - 3 JULI W* Nassaulaan 6 2514 JS 's-gravenhage Tel. 070-63 79 55 de minister van onderwijs en wetenschappen, drs. W.J. Deetman, Nieuwe Uitleg 1, 's-gravenhage AAN l.a.a. de minister van welzijn, volksgezondheid en cultuur, Steenvoordelaan 370, Rijswijk. V/AK/b In antwoord op uw bovenvermeld verzoek met betrekking tot de notitie herstructurering toneeldansonderwijs, bericht de Vijfde Afdeling van de Onderwijsraad u als volgt. De Afdeling merkt allereerst op, dat zij geen kennis heeft kunnen nemen van de adviezen ter zake van de HBO-Raad en de Raad voor de Kunst, die naar zij aanneemt ook om advies zijn gevraagd. Gelet op de funktie van de Raad als finaal adviesorgaan heeft de Afdeling er moeite mee reeds in dit stadium, voor beide eerdergenoemde adviesraden, haar advies uit te brengen. Dat de Afdeling daartoe desondanks meent te moeten overgaan hangt samen met de vergaande consequenties van uw "beleidsvoornemens" voor enkele bestaande vooropleidingen op een wel ongebruikelijk korte termijn. Zij besteedt daarom allereerst aandacht hieraan. De Afdeling acht het prematuur nu al op grond van een notitie, die haars inziens aangemerkt dient te worden als een concept-notitie en bovendiende reguliere adviesorganen nog moet passeren, de opleidingen te overvallen met de uitvoering van beleidsvoornemens, die verstrekkende gevolgen voor de opleidingen te Arnhem, Tilburg en Enschede zullen hebben. Daarnaast vraagt de Afdeling zich af, of en,zo ja, op welke termijn deze notitie aan de Tweede Kamer zal worden aangeboden. De Afdeling mist overigens ook inspectie-adviezen ter zake. In verband met het voorgaande wijst de Afdeling erop, dat handelingen van de overheid, te meer waar zij van dwingende aard zijn en diep ingrijpen in bestaande verhoudingen, met de grootst mogelijke zorgvuldigheid dienen te worden voorbereid. De door de concept-notitie in het vooruitzicht gestelde consequenties voor enkele vooropleidingen, te weten bevriezing per 1 augustus 1984 en beëindiging van bekostiging per 1 augustus 1985, zullen uiteraard hun rechtsgrond dienen te vinden in een Men gelieve bij hal antwoord dagtekening en nummer van dit ichrijven te vermelden
formele beschikking met inachtneming van de bepalingen van de Wet op het voortgezet onderwijs. De notitie zelf stelt ook dat deze wet op de onderhavige opleidingen van toepassing is. De aankondiging van deze maatregelen bij uw schrijven van 24 april jl. aan de betrokken schoolbesturen en vooruitlopende op de onderhavige concept-notitie, acht de Afdeling bovendien in strijd met beginselen van behoorlijk bestuur. Immers, het in ons rechtsstelsel werkende vertrouwensbeginsel brengt met zich mee, dat op continuering van bekostiging mag worden gerekend, tenzij zeer tijdig over een verandering van beleid is overlegd, waarvan uit de bijgevoegde stukken in dezen niet blijkt. Nog afgezien van de rechtspositionele en financiële consequenties, hebben die maatregelen immers consequenties voor die leerlingen, die op grond van gewekte verwachtingen nog onlangs zijn toegelaten voor het nieuwe cursusjaar. Ook voor diegenen, die reeds gedurende één of meer jaren deze vooropleiding volgen heeft uw beleidswijziging vergaande gevolgen: de notitie voorziet niet in een overgangsregeling met een periode van geleidelijke bekostigingsbeëindiging. Daar komt nog bij, dat naast de concrete vormgeving met name de optimale spreiding van d vooropleiding en basisopleiding nog in studie is bij een adviescommissie voorbereidend muziek- en dansvakonderwijs en het rapport van deze commissie nog wordt ingewacht (blz. 3 en 7). Op grond van vorenstaande overwegingen acht de Afdeling de door u bij uw eerdervermeld schrijven van eind april aangekondigde maatregelen met betrekking tot de bekostiging en uw in de concept-notitie opgenomen beleidsvoornemens ter zake binnen het door u aangegeven tijdsbestek onaanvaardbaar. Voor wat betreft de overige aspecten van de notitie constateert de Afdeling, dat de notitie niet ingaat op de gevolgen van de nieuwe Wet op het hoger beroepsonderwijs voor het dansonderwijs. Hierdoor komt niet de belangrijke vraag aan de orde, in hoeverre de eigen aard van dit onderwijs in die wet en haar uitvoeringsmaatregelen tot uitdrukking moet komen. Hoewel de concentratie van de opleidingen een van de voornaamste punten in de notitie is, schenkt zij evenmin aandacht aan de gevolgen van de inpassing van dit onderwijs in de voorgenomen herstructureringsoperatie van het totale hoger beroepsonderwijs. Een en ander is voor de Afdeling op zich al aanleiding zich af te vragen of de notitie niet prematuur is. De inleiding van de notitie spreekt slechts over de aansluitingsproblematiek van de dansopleiding en de dansgezelschappen. Zij wekt daarmede de indruk, dat de later geschetste beleidsvoornemens ter zake van de herstructurering van de toneeldansopleidingen slechts betrekking hebben op, althans voortvloeien uit die aansluitingsproblematiek. Het refereren naar het rapport van de in 1979 ingestelde werkgroep aansluitingsproblemen, wier aanbevelingen als bijlage bij de notitie zijn gevoegd, wekt
bovendien de suggestie dat, evenals dat rapport, ook de onderhavige notitie zich beperkt tot dat deel van de vakopleiding dat aansluit op de beroepspraktijk van de grote Nederlandse dansgezelschappen. Daardoor ontstaat bij de Afdeling de indruk, dat de in de notitie neergelegde gedachten met betrekking tot de toekomst van dit onderwijs niet zozeer ingegeven zijn door het streven naar een zo breed mogelijk onderwijsaanbod voor potentiële leerlingen, maar eerder een benadering bevatten gebaseerd op de behoeften op de arbeidsmarkt, met name die van de "grote" gezelschappen. De opmerkingen dat de kwaliteit van de opleiding niet aansluit bij de eisen van deze gezelschappen (blz. 2 onder b), de geringe invloed hiervan op de opleiding (punt a) en de volgens de gezelschappen te brede spreiding van toneeldansopleidingen (punt c) versterken die indruk nog. Door de over-accentuering van de eisen en verlangens van deze dansgezelschappen komt het de Afdeling voor, dat de opleiding als "leverancier van materiaal" te sterk centraal staat Dit klemt te meer daar de leerlingen reeds op jeugdige leeftijd deze opleiding volgen en zich in een belangrijke ontwikkelingsfase naar volwassenheid bevinden. De Afdeling merkt hierbij op dat, hoewel zij oog heeft voor het internationale karakter van de dans, de onderwijsorganisatorische opbouw van de opleiding niet ontleend mag worden aan eisen die op internationaal vlak gesteld worden. De Afdeling ontkent niet dat er sprake mag zijn van een "education d' excellence", maar dit mag niet verheven worden tot algemeen beleid, zodat alleen dergelijke "centres of excellence" bstaansrecht kunnen hebben. De Afdeling ziet in kunstzinnige vorming als onderdeel van cultuurvorming en cultuuroverdracht een breder doel dan het in de notitie beoogde. Het in het verleden gevoerde beleid gericht enerzijds op een geografische cultuurspreiding en anderzijds op een grotere sociale spreiding heeft een eind gemaakt aan de eenzijdige bevoorrechting van de randstad en heeft participatie daarin door andere sociale groepen mogelijk gemaakt. In dit verband wijst de Afdeling op het eerdere beleid van het ministerie van WVC gericht op een bredere spreiding van zogenaamde "selectieklassen" ten behoeve van het toneeldansonderwi js. Onder verwijzing naar haar advies van 23 juni j.l. inzake de concept-beleidsnotitie beeldend kunstonderwijs (OR V/193 T) merkt zij op, dat de aanwezigheid van aktiviteiten op het gebied van de dans in de regio juist een bredere spreiding van deze opleidingen noodzakelijk kan maken. Ook de werkgroep wijst op het belang hiervan. De Afdeling is dan ook voorstandster van voortzetting van eerdergenoemd beleid, gericht op een brede participatie, waarbij zij denkt aan een pyramidale opbouw van het toneeldansonderwijs, om op deze wijze een glijdende overgang te bevorderen,
waardoor al naar gelang hun gebleken begaafdheid de leerlingen in staat worden gesteld een hoger niveau te bereiken. Deze benadering staat doorstroming van hoogbegaafde leerlingen naar de opleidingen, die een zekere vorm van samenwerking met een van de grote gezelschappen hebben, niet in de weg. Zoals reeds eerder vermeld zijn er aanwijzingen, dat de notitie de werkgroep volgt voor zover het betreft afstemming van de opleidingen op de grote gezelschappen* De werkgroep stelt echter uitdrukkelijk, dat zij zich alleen heeft beziggehouden met dat deel van de vakopleiding, dat aansluit op de beroepspraktijk van deze gezelschappen. Tegelijkertijd erkent zij dat de vakopleiding gericht is op een veel breder werkterrein en dat de beroepspraktijk veel omvattender is dan de grote gezelschappen. De Afdeling acht het in dit verband merkwaardig, dat de notitie op deze bredere behoefte aan vakopleiding niet ingaat. Merkwaardiger is haars inziens nog dat in het geheel niet blijkt of bij de voorgestelde concentratie overwogen is of en op welke wijze in deze behoefte zal worden voorzien, te meer waar de werkgroep kennelijk van oordeel is, dat juist voor opleidingen die volgens de notitie voor opheffing in aanmerking komen, een taak ter zake is weggelegd. Overigens vermeldt de notitie niet expliciet welke opleidingen ten gevolge van de gewenste concentratie zouden moeten worden opgeheven, terwijl zij daarnaast over het hoe en wanneer van de opheffing niet rept. De Afdeling mist in dit verband node gegevens omtrent de bestaande opleidingen, zoals leerlingenaantal, de te verwachten aantallen toekomstige abituriënten, alsmede een indicatie ten aanzien aan de mogelijkheden voor en de behoefte aan afgestudeerden van deze opleidingen. In het bijzonder mist zij kwantitatieve gegevens van alle dansgezelschappen. Over de normen voor concentratie c.q. opheffing spreekt de notitie nauwelijks. Wel stelt zij, dat de spreiding van de dansgezelschappen over de diverse steden gezien de wenselijke samenwerking met de opleidingen een criterium vormt bij de bepaling van de mate van concentratie (blz. 5, punt 4.2.). Gaat het hier wederom alleen over de grote gezelschappen? De Afdeling mist in dit verband tevens een motivering om ondanks het streven naar concentratie in afwijking van de werkgroep de opleidingen institutioneel te scheiden in academische en niet-academische. Zijn alle gezelschappen, ook de kleinere, te onderscheiden in academische en niet-academische dansgezelschappen? De Afdeling merkt nog op, dat de uitgesproken verwachting dat door de voorgestelde concentratie van vakopleidingen en vooropleidingen de totale opleidingsduur korter wordt, in de notitie niet wordt onderbouwd.
OR V/210 T -5- Het valt de Afdeling op, dat de notitie buiten beschouwing laat de opleidingen voor dansdocent, welke als regel in de bestaande vakopleidingen met de toneeldansopleiding verbonden zijn. Het hiervoor impliciet gegeven argument (blz. 1, punt 2.1), dat de aansluitingsproblematiek zich hierbij minder voordoet, acht de Afdeling niet passend, daar in het vervolg van de notitie het accent veel meer ligt op de concentratie dan op de aansluitingsproblematiek. De notitie gaat ten onrechte voorbij aan de vraag, wat de gevolgen zijn van de voorgenomen concentratie voor de dansdocentopleidingen. Ondergaan die eenzelfde lot of kunnen zij blijven voortbestaan, en zo ja, hoe? In het laatste geval zal het naar het inzicht van de Afdeling moeilijk zijn de gewenste verbinding tussen toneeldansonderwijs en de specifieke voorbereiding op het docentschap in stand te houden. De Afdeling onderstreept in dit verband, mede naar aanleiding van het gestelde op bladzijde 2, onder punt c, dat voor de functie van dansdocent die voorbereiding zeker even noodzakelijk is als dansvaardigheid. Samenvattend is de Afdeling van oordeel dat de notitie tekort schiet in duidelijkheid, onderbouwing en motivering met betrekking tot de beleidsvoornemens inzake de herstructurering van de toneeldansopleidingen en dat zij een verstrekkende beslissing als de opheffing van de vooropleidingen voorshands niet rechtvaardigt. Namens de Afdeling voornoemd, (mr. CA.P.C. van Asseldonk, plv. algemeen secretaris).