Vragen en Opmerkingen over Hoofdlijnennota Herzienin ng Financieel Toetsingskader Pensioenen vann 30 mei 2012 van de Minister van Sociale Zaken en Werkgeleg genheid aan de Tweede Kamer Inleiding In het navolgende hebben wij een aantal vragen geformuleerd. Eerst E fundamentele vragen inzake de principes van de voorgestelde beleidswijzigingen en vervolgens v in detail ingaand op de brief met bijlagen van de Minister vann SZW. Fundamentele vragen De Minister stelt dat deze notitie met behulp van een breed samengestelde begeleidingsgroep onder leiding van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid tot stand gekomen. In deze begeleidingsgroep waren vertegenwoordigd: de sociale partners, dee Pensioenfederatie, het Verbond van Verzekeraars, De Nederlandsche Bank (DNB), de Autoriteit Financiële Markten (AFM), het Ministerie van Financiën, drs. M.J. van Rijn (voorzitter van de Raad van Bestuur van PGGM), en drie onafhankelij jke deskundigen, te weten prof. dr. K.P. Goudswaard (hoogleraar toegepaste economie en bijzonder hoogleraar sociale zekerheid), prof. dr. J.M.G. Frijns (bijzonder hoogleraar beleggingsleer) en prof. dr. R. Lawson (hoogleraar Europees recht). In deze opsomming ontbreekt één groep die toch één van de belangrijkste stakeholderss is. Wij doelen natuurlijk op de groep van ca. 2,6 miljoen gepensioneerden. Vertegenwoordigers van gepensioneerden zijn wel gehoord. Er zijnn op SZW met een afvaardiging van de CSO vijf bijeenkomsten geweest, die een technischh karakter hadden. In drie bijeenkomsten werden sheets van delen van de hoofdlijnen getoond, waarop ter plaatsee commentaar kon worden geleverd. De sheetss werden steeds teruggenomen. Op een bijeenkomst zouden vragen beantwoord worden, die de afvaardiging van de CSO had opgesteld. Die bijeenkomst liep moeilijk, omdat de medewerkers van SZW regelmatig werden weggeroepew en. In de laatste bijeenkomst was er beperkte tijd om het conceptbrief van de Minister met alle bijlagen - te lezen en om opheldering te vragen. Ook die papieren werden teruggenomen. Op een beperkt aantal punten, die zijn opgebracht, zijn inn de loop van de tijd aanpassingen geconstateerd. Er is additioneel een bijeenkomstt geweest van de Minister met de voorzitters v van CSO, NVOG, KBO en PCOB. Een verzoek om vertegenwoordiging in de genoemde begeleidingsgroep is echter vanaf het begin van het gehele proces expliciet afgewezen. De invloed was daarmede zeer beperkt, ook al omdat door het Ministerie uitdrukkelijk wass gesteld dat de CSO niet mocht onderhandelen. 1
De CSO achtte zich dan ook geenszins gebonden aan de Hoofdlijnennota In de notitie gaat de Minister er in navolging van het rapport- Goudswaard van uit dat de pensioenpremies om macro-economische redenen niet verder omhoog kunnen, en dat zij moeten worden gestabiliseerd op ruwweg het huidige peil van ca. 20% van de pensioengrondslag. De pensioengrondslag ofwel het pensioengevend loon op macroniveau bedraagt volgens het rapport Goudswaard ca. 20% van het BNP, zodat een optrekken van de premie met zelfs 50% van 20% zou neerkomen op een kostenverhoging van ca. 2% BNP. In het rapport- Goudswaard wordt beweerd dat de pensioenpremies niet omhoog kunnen gezien de internationale concurrentie. Noch in het rapport-goudswaard noch ergens anders is dit feitelijk onderbouwd. Van verscheidene zijden, zoals onlangs nog in een rapport van Prof.dr. Marco Folpmers, hoogleraar te Tilburg en partner van CapGemini consultancy, wordt gesteld dat een pensioenpremie van ca. 35 % geboden is om de huidige pensioencondities te kunnen handhaven. Kan de Minister een nadere en overtuigende argumentatie geven waarom een premieverhoging rampzalig zou zijn voor het land in de internationale context, mede gezien tegen de achtergrond van het feit dat bijna alle westerse landen, alsmede Japan en China geconfronteerd worden met veel ernstigere vergrijzing, terwijl hun pensioenstelsel veel meer dan bij ons is gebaseerd op een omslagstelsel? Ook daar zullen vroeg of laat de pensioenkosten sterk omhoog gaan, wil men niet op termijn geconfronteerd worden met een revolutie der ouderen. In de brief van de Minister aan de Kamer wordt gesteld: In die meer voorwaardelijke contracten kunnen pensioenfondsen de risico s op een evenwichtige wijze verwerken door de pensioenaanspraken en pensioenuitkeringen te laten meebewegen met de ontwikkelingen in de levensverwachting en die op de financiële markten. Zo is een voortdurende en automatische stijging van de kosten van pensioenen als gevolg van de stijgende levensverwachting te voorkomen. Op deze wijze kunnen fondsen ook de consequenties van de rendementsontwikkelingen opvangen. Naar onze mening wordt hier gesuggereerd dat bij meer voorwaardelijke contracten betere resultaten kunnen worden behaald dan in de oude pensioenstructuur. Waarop is deze opvatting gebaseerd? Naar onze mening is er geen enkele grond die deze overtuiging wettigt. Een pensioenverzekering wanneer pensioenaanspraken en pensioenuitkeringen meebewegen met de ontwikkelingen op de financiële markten gaat verdacht veel lijken op, ja wordt eigenlijk essentieel identiek met, een beleggingsverzekeringsconstructie (zie ook het recente artikel in F.D. van 31 mei van Mijnssen en Van Praag). In de Memorie van Toelichting voor de Pensioenwet van 2006 werd nog gesteld dat een dergelijke pensioenverzekering die in beleggingseenheden luidt geen pensioen was in de zin van de Pensioenwet. Bij de uitwerking van het reële contract wordt gesteld dat daarbij geen reservevorming hoeft plaats te vinden en dat de dekkingsgraad automatisch steeds op 100% zou uitkomen. Dit kan uiteraard worden bereikt door de aanspraken elk jaar onmiddellijk af- of op- te waarderen, naargelang de waarde van de beleggingen varieert. Impliceert dit dat in dit type contract geen reservevorming nodig is voor het opvangen van schokken en risico s? Ons inziens is het zeer wel voorstelbaar en zelfs wenselijk dat de dekkingsgraad bij het reële contract als regel boven de 100% ligt. Is het niet zo dat ook bij het reële contract de premie zal moeten rekenen met aanpassing aan de stijgende levensverwachting, waardoor de premie ook in deze constructie hoger zal moeten 2
liggen dan de huidige premie en bovendien volgens het lam-mechanisme zal moeten stijgen in de loop der jaren? Gesteld wordt: Centraal in de eisen aan en de beoordeling van het reële contract staat de volledige aanspraak, met inbegrip van de (toekomstige) indexatie. Eventuele noodzakelijke aanpassingen van aanspraken en uitkeringen zijn in het reële contract dus gericht op de reële aanspraak. Deze uitspraak suggereert dat indexatie van pensioenen in de nieuwe structuur mogelijk wordt. Veronderstelt dit niet een duidelijk hogere premie om de indexatie mogelijk te maken, die immers hier niet uit zogenaamde over-rendementen wordt bekostigd? Tenslotte nog een vraag over het invaren. Waarom is een reëel contract niet mogelijk wanneer de bestaande reserves niet worden ingevaren? Ons inziens is het te allen tijde mogelijk zowel nieuwe afspraken op reële basis op te bouwen als oude afspraken om te zetten in reële contracten, zonder dat dat gepaard gaat met invaren. In hoeverre is de toestemming van gepensioneerden voor een dergelijke operatie nodig? Is het niet verstandig te onderzoeken in hoeverre een reëel contract mogelijk is zonder invaren, alvorens af te sturen op bijkans irreversibele maatregelen, die bij vele burgers indruisen tegen het rechtsgevoel? Detailvragen Op basis van de brief van de Minister van 30 mei 2012 met als onderwerp Hoofdlijnennota herziening financieel toetsingskader pensioenen (Brief) en Bijlage 1 bij die brief zijn vragen en opmerkingen geformuleerd. Daarbij is steeds de volgorde van de Brief en Bijlage 1 aangehouden, zodat de lezer gemakkelijk de tekst, waarop het commentaar betrekking heeft, in de Brief en de Bijlage 1 kan vinden. Op verschillende plaatsen wordt de opvatting van de Pensioenfederatie gegeven. Die opvatting is te vinden een position paper van de Pensioenfederatie van 4 juni 2012 genaamd Visie van de Pensioenfondsen op de hoofdlijnennota. Aan het slot van dit memo is nog een vraag uit Bijlage 2 opgenomen, alsmede twee additionele opmerkingen toegevoegd. Brief Minister van 30 mei 2012 De Minister schrijft op blz. 3 onder De introductie van een nieuw pensioencontract : Het kabinet maakt het mogelijk dat pensioenfondsen - mits zij voldoen aan vooraf te stellen voorwaarden - de uitkeringen en opgebouwde aanspraken die onder de huidige contracten zijn opgebouwd, onderbrengen in het nieuwe reële pensioencontract ( invaren ). De Pensioenfederatie geeft als zijn opinie: Het reële contract dreigt door de wijze waarop het nu is vormgegeven en de risico s voor pensioenfondsen bij het invaren, een wassen neus te worden. Vraag: Deelt de Minister de opvatting van de Pensioenfederatie? Zou niet een wettelijk verplicht collectief invaren de besturen van de pensioenfondsen ontslaan van een zorgvuldig afwegen en aantonen aan de belanghebbenden, dat de belangenafweging voor alle groepen evenwichtig is? De Minister schrijft op blz. 5: In beide contracten kunnen sociale partners premiestabiliteit als uitgangspunt nemen. Vraag: Als de sociale partners hiervoor kiezen, worden dan niet alle risico s gelegd bij werknemers, slapers en pensioengerechtigden? Moeten in dat geval niet alle indexaties en afstempelingen voor alle groepen geschieden met een gelijk percentage, tenzij de werkgever voor het onderscheid betaalt? Moet niet het adagium gelijke monniken, gelijke kappen zijn? Betekent dat 3
niet, dat een onderscheid tussen indexatie op basis van lonen voor de ene groep en indexatie op basis van prijzen voor de andere groep in strijd is met voornoemd adagium? In de Brief komt een plaatje voor op blz. 10. Hierin wordt een vergelijking gemaakt tussen het nominale contract en het reële contract. Daaruit blijkt, dat voor een contract met een indexatie-ambitie van de volledige prijsinflatie een reële dekkingsgraad van 100% (in het reële contract) overeenkomt met de normdekkingsgraad (in het nominale contract). Aangegeven wordt, dat in het toezicht vergelijkbare vermogenseisen gesteld worden aan het nominale contract en het reële contract. Vraag: Kan de minister uitleggen, waarom de vermogenseisen in het reële contract vergelijkbaar moeten zijn aan de vermogenseisen in het nominale contract? Partijen kiezen toch welbewust voor het ene of andere contract (reëel versus nominaal), met meer risico versus meer zekerheid? Op blz. 12 schrijft de Minister: in het nominale contract [vervalt] de mogelijkheid om de kostendekkende premie te dempen met het verwacht portefeuillerendement. Daardoor kan in bestaande contracten zich de situatie voordoen dat de feitelijke premie onder het niveau van de kostendekkende premie komt te liggen. De betrokken partijen zullen dan nadrukkelijk een nieuwe balans moeten zoeken tussen zekerheid, kosten en de ambitie. In dat kader kan een stijging van de premie bijvoorbeeld worden gemitigeerd door een versobering van de regeling. Vragen: De feitelijke premie in het reële contract kan toch ook onder de kostendekkende premie liggen? Moet niet voor beide contracten gelden, dat het bestuur van het fonds de nieuw op te bouwen rechten moet korten, als de feitelijke premie onder de kostendekkende premie ligt en de werkgever(s) c.q. de sociale partners dit verschil niet willen bijpassen? Op blz. 14 schrijft de Minister over collectief invaren: Uit het onderzoek blijkt dat het invaren van de bestaande aanspraken en rechten inbreuk maakt op het eigendomsrecht van gepensioneerden en (gewezen) deelnemers. Deze maatregel wordt echter gerechtvaardigd vanuit een algemeen belang, namelijk het toekomstbestendig maken van arbeidsvoorwaardelijke pensioenregelingen. Vraag: Kan de Minister aangeven, waarom de inbreuk op bestaande aanspraken en rechten vanwege het toekomstbestendig maken van arbeidsrechtelijke pensioenregelingen van algemeen belang is? Het nominale contract blijft toch bestaan. Is dat contract dan niet toekomstbestendig? Onderbrengen bestaande aanspraken en rechten in het nieuwe contract De Minister schrijft op blz. 15 dat het kabinet de wet- en regelgeving gaat aanpassen om sociale partners de mogelijkheid te bieden over te stappen op reele pensioencontracten en de bestaande afspraken en rechten daarin in te varen. Mogen wij ervan uitgaan dat de bestaande artikelen 20 inzake wijziging van de pensioenovereenkomst en 80 en volgende inzake waardeoverdracht ongewijzigd worden gehandhaafd? Uitwerking van het nieuwe Financieel toetsingskader Bijlage 1 Gemeenschappelijke elementen 4
De Minister schrijft op blz. 2: Gezien de gebrekkige werking in het lange einde van deze markt zal de huidige rentetermijnstructuur worden aangevuld met de systematiek van de ultimate forward rate (UFR). De Pensioenfederatie geeft aan, dat eerste inzichten aangeven dat het renterisico over het geheel weliswaar daalt maar daarentegen op bepaalde punten van de curve sterk toeneemt. Verder pleit de pensioenfederatie ervoor dat fondsen hoe dan ook de mogelijkheid moeten hebben om de huidige rentetermijnstructuur (ongemiddeld), zonder UFR kunnen blijven volgen. Vragen: Kan de Minister aangeven op welke punten van de curve met de UFR het rente risico sterk toeneemt, aannemende, dat de stelling van de Pensioenfederatie correct is? Is dit een reden, om de curve te herzien? Moeten de fondsen, die het rente risico indekken, niet kunnen opteren voor de huidige rentetermijnstructuur (ongemiddeld)? Nieuw FTK voor het reële contract De Minister schrijft op blz. 4 onder Risico-opslag: Een voorgeschreven looptijdafhankelijke risico-opslag wordt toegepast, omdat rekening wordt gehouden met het feit, dat indexatie deels uit overrendementen kan worden gefinancierd. Vragen: Wat houd de vuistregel van Bovenberg, Nijman en Werker in? Met welke frequentie wordt de risico-opslag aangepast? Wordt het de taak van DNB om de risico-opslag vast te stellen? De Minister schrijft op blz. 4 onder Dekkingsgraad: De dekkingsgraad die bepalend is voor de maatregelen die op grond van het ftk moeten worden genomen, mag worden vastgesteld op basis van een twaalfmaands voortschrijdend gemiddelde van de dekkingsgraad. 1 Moet niet voor de berekening van de verplichtingen en de dekkingsgraad in de jaarrekening uitgegaan worden van de ongemiddelde discontovoet incl. indexatieafslag en risico-opslag? Maakt daarnaast het gebruik van een twaalfmaands voortschrijdend gemiddelde dekkingsgraad voor het vaststellen van de omvang van maatregelen ten gevolge van het LAM 2 en het RAM 3 de communicatie naar de belanghebbenden niet extra gecompliceerd en daarmee onbegrijpelijk? De Minister schrijft op blz. 5 onder Kostendekkende premie: Bij de vaststelling van de kostendekkende premie voor het reële contract mogen fondsen (om de premie te dempen) op basis van de risico-opslag in de discontovoet rekening houden met een deel van het verwachte overrendement. Vraag: Betekent dit, dat de gedempte kostendekkende premie berekend wordt door de kosten van de nieuwe aanspraken contant te maken tegen de rentetermijnstructuur (gecorrigeerd met de UFR) indexatieafslag + risico-opslag? Is dit de ongemiddelde rentetermijnstructuur? Is dit, wat de Minister bedoelde met dempen van de kostendekkende premie in het reële contract op blz. 12 van zijn brief van 30 mei 2012? 1 Zie ook blz. 7 onder Dekkingsgraad 2 LAM = levensverwachtingsaanpassingsmechanisme 3 RAM = rendementsaanpassingsmechanisme 5
Wat zijn de spelregels, als de feitelijke premie afwijkt van de gedempte kostendekkende premie in het reële contract? De Minister schrijft op blz. 5 onder Aanpassing pensioenaanspraken en uitkeringen aan de ontwikkeling van de levensverwachting: De kosten van een hogere levensverwachting hebben als gevolg van dit mechanisme geen invloed op de hoogte van de dekkingsgraad, omdat deze kosten direct in de pensioenaanspraken en -uitkeringen worden verwerkt. Vraag: Mag het effect van een verhoging van de levensverwachting in het LAM in maximaal 10 jaar worden afgeschreven naar analogie van het systeem in het RAM? Nieuw ftk voor het nominale contract De Minister schrijft op blz. 7 onder indexatieambitie: Fondsen met een indexatieambitie mogen pas volledig indexeren als ze een voldoende hoge dekkingsgraad hebben om naar verwachting ook toekomstige pensioenen volledig te indexeren (normdekkingsgraad). Vraag: In het bestaande ftk wordt aan voorwaardelijke toeslagen niet de eis gesteld, dat die toeslagen ook voor de toekomst veiliggesteld moeten zijn. Waarom wordt deze eis nu wel gesteld? Is een normdekkingsgraad niet een vreemde eend in de bijt van een nominaal contract, dat onder meer blijkt uit het toestaan van het gebruik van toekomstige rendementen voor het verschil tussen vereiste dekkingsgraad en normdekkingsgraad? De Minister schrijft op blz. 8 onder Een expliciete staffel: onder een nominale dekkingsgraad van 105% [geldt] een wettelijke hersteltermijn van maximaal 3 jaar geldt, waarbij nominale korting een ultimum remedium blijft. Komende uit een situatie van onderdekking, resteert boven 105% nominale dekkingsgraad een wettelijke hersteltermijn van maximaal 12 jaar om terug te kunnen keren naar het vereist eigen vermogen op basis van de zekerheidsmaat van 97,5%. Vragen: Het recente verleden heeft geleerd, dat voor het herstel van een financiële calamiteit een lange tijd benodigd is. Is het niet redelijker de termijn van 3 jaar in de wet te verlengen naar 5 jaar, zoals Minister Donner dat heeft gedaan voor de vigerende herstelplannen? Kan de Minister onderbouwen, waarom de zekerheidsmaat op 97,5% is gesteld? Wat is het antwoord van de Minister op de vraag van de Pensioenfederatie, wat de consequenties zijn, als een financiële calamiteit zich voordoet in jaar 11 van het herstelplan dan wel indien de dekkingsgraad slechts 115% is in jaar 6 van het herstelplan? Nominaal korten blijft ultimum remedium. Zou dit niet moeten betekenen, dat in goede tijden de kortingen van de aanspraken en rechten van hen, wier aanspraken en rechten gekort zijn, hersteld worden, voordat aan alle groepen een indexatie wordt toegekend? De Minister schrijft op blz. 8 onder Aanpassing pensioenaanspraken en uitkeringen aan de ontwikkeling van de levensverwachting: Ook in het nominale contract zal ten aanzien van de nieuwe pensioenopbouw de pensioenrichtleeftijd meestijgen met de ontwikkeling van de levensverwachting. Daarnaast kan ook in dit pensioencontract op basis van vrijwilligheid worden afgesproken om ten aanzien van de bestaande pensioenaanspraken en uitkeringen 6
een specifiek automatisch mechanisme voor de verwerking van een stijging van de levensverwachting op te nemen. Deze laatste optie spreekt de Pensioenfederatie aan en zij pleit voor verplichtstelling van die optie en de andere optie te schrappen. Vraag: Is niet het nominale contract gefocust op nominale zekerheid? Moet niet in dat licht het voorstel van de Pensioenfederatie verworpen worden en meer nog, moet niet deze optie in het ftk voor nominale contract geschrapt worden, omdat daarmee de nominale aanspraken en rechten automatisch gekort worden zonder dat daar een noodzaak toe is vanwege ultimum remedium? Betekent het voorstel van de Pensioenfederatie niet, dat met dat voorstel invaren wettelijk wordt vastgelegd met alle risico s daaraan verbonden voor de Staat? Collectief invaren Bijlage 2 De Minister schrijft op blz. 27: Het levensverwachtingsaanpassingsmechanisme leidt ertoe dat de opgebouwde pensioenaanspraken bij een verhoging van de pensioenrekenleeftijd actuarieel neutraal worden herrekend naar de nieuwe pensioenleeftijd. Vraag: Geldt het actuarieel herrekenen naar de nieuwe pensioenrekenleeftijd bij iedere verhoging van de pensioenrekenleeftijd ongeacht of het fonds zich in het ftk voor het reële contract dan wel in het ftk voor het nominale contract bevindt? Additionele opmerkingen Professor Lutjens geeft in het Financieele Dagblad van 5 juni 2012 aan, dat de minister heeft bekendgemaakt dat hij bereid is het in de Pensioenwet neergelegde verbod op aantasting van opgebouwde pensioenrechten te schrappen. Hij vreest procedures wegens schending van het eigendomsrecht. Hij stelt voor de regelen voor het wijzigen van de pensioenrechten als volgt te wijzigen: Het is verboden rechten aan te pasten, tenzij de sociale partners dat bij cao wijzigen. Volgens hem zijn er dan geen juridische problemen te verwachten. Vraag: Kan de Minister zich vinden in de opvattingen van Professor Lutjens? Gaat Professor Lutjens er niet aan voorbij, dat cao s gaan over rechten en plichten van werknemers en werkgevers en niet over rechten van gepensioneerden en slapers, die geen arbeidsverhouding meer hebben met de werkgever? Moeten zich niet alleen de werkgever(s) en werknemers op een evenwichtige wijze door het bestuur van een pensioenfonds vertegenwoordigd voelen, maar ook de pensioengerechtigden en de slapers? In de stukken voor zover nagegaan wordt niets gezegd over waardeoverdracht tussen fondsen. Ongeacht de mogelijke afkeer van verplichte winkelnering bij bedrijfstakpensioenfondsen voor de opbouw van nieuwe rechten is de vraag gerechtvaardigd, of waardeoverdrachten van bestaande aanspraken gefaciliteerd moeten worden, nu pensioenfondsen massaal zijn overgegaan naar middelloon contracten. Vragen: Vindt de Minister, dat werknemers bij een verandering van baan de optie moeten hebben om hun bestaande aanspraken te laten overgaan naar een ander pensioenfonds, terwijl de andere werknemers en de gepensioneerden die optie niet hebben? Zou niet een verbod op waardeoverdracht van bestaande aanspraken en rechten ertoe leiden, dat de portability van de aanvullende pensioenen naar andere EU landen verhinderd kan worden, omdat dan het verbod ook binnen Nederland geldt? 7
10.06.2012 Martin van Rooijen Voorzitter Federatie van Gepensioneerdenverenigingen i.o. 8