Hoofdstuk 4 Inkomen Paragraaf 4.1 De inkomensverschillen Waardoor ontstaan inkomens verschillen. Inkomensverschillen ontstaan door: Opleiding Verantwoordelijkheid Machtspositie Onregelmatigheid of gevaar bij werk Bijzondere kwaliteiten Hebben van veel bezit. Voor- en nadelen van inkomensverschillen Voordeel is dat inkomensverschillen een motivatie zijn voor mensen. Ze gaan daardoor meer hun best doen door verder te komen. Nadeel is dat veel mensen inkomensverschillen oneerlijk vinden. Grote inkomensverschillen kunnen leiden tot maatschappelijke onrust. Te weinig verschil Verschil tussen de hoogte van uitkeringen en loon is belangrijk. Het moet de moeite waard zijn om te gaan werken. Armoedeval: Sommige mensen met een uitkering gaan niet of nauwelijks vooruit, zelfs soms achteruit, als ze gaan werken. Daardoor blijven ze steken in de armoede. Oplossing is het vergroten van het verschil tussen werk en uitkering. Het loon is meer dan de uitkering maar de toeslagen worden bij werken vaak minder. Inkomen vanuit uitkering Toeslagen zoals huur- en zorgtoeslag Uitkering Inkomen bij werken tegen minimumloon Toeslagen als huur en zorgtoeslag Minimumloon Inkomens en vergrijzing Vergrijzing zorgt voor forse toename van AOW-uitkeringen en ziektekosten. De jongere werkende generatie moet daardoor meer premies en belasting betalen. Zo niet dan moeten de AOW en de vergoedingen voor ziektekosten omlaag. Mogelijke oplossingen: lagere AOW, Hogere premies, hogere pensioengerechtigde leeftijd. Verschillen in de EU Binnen de EU zijn grote inkomensverschillen. De rijke landen verplaatsten de productie naar de arme landen. Sommige inwoners uit arme landen verhuizen naar de rijkere landen voor een kans op een hoger inkomen.
Paragraaf 4.2 Inkomens: hoog tegen laag Hetzelfde percentage erbij Inkomens verschillen motiveren. Sommige politieke partijen willen dat de inkomens naar verhouding dichter bij elkaar komen te liggen. Sommige partijen willen het tegenovergestelde. Er wordt dan gesproken over nivellering en denivellering. Verhoudingen tussen lage en hoge inkomens veranderen Nivellering: Als de hogere inkomens en lagere inkomens qua verhouding dichter bij elkaar komen te liggen. Voorbeeld: Lage inkomens: 50,- + 5% = 52,50 Hoge inkomens: 100,- + 1% = 101,- Lage inkomens groeien naar verhouding naar de hogere inkomens toe. Denivellering: Als de hogere inkomens en lagere inkomens qua verhouding verder uit elkaar groeien. Voorbeeld: Lage inkomens: 50,- + 5% = 52,50 Hoge inkomens: 100,- + 10% = 110,- Hoge inkomens groeien naar verhouding bij de lagere inkomens weg. Verhoudingen tussen lage en hoge inkomens blijven gelijk De verhouding tussen een hoog en laag inkomen blijft gelijk als beide inkomens met hetzelfde percentage veranderen. Lage inkomens: 50,- + 1% = 50,50 Hoge inkomens: 100,- + 1% = 101,- In euro s wordt het verschil groter maar de verhouding blijft gelijk. Er is geen nivellering en ook geen denivellering. Bij welke maatregelen van de overheid is er sprake van denivellering of nivellering? Uitkeringen van de overheid Sociale uitkeringen, toeslagen en subsidies gaan meestal naar mensen met een laag inkomen. Lage inkomens gaan daardoor procentueel meer vooruit dan hoge inkomens. Verhoudingsgewijs komen de inkomens dichter bij elkaar. Er is sprake van nivellering. Voorbeeld: Lage inkomens: 50,- + 5,- = 55,- stijging van 5 : 50 = 10% Hoge inkomens: 100,- + 2,- = 102,- stijging van 2 : 100 = 2% Progressieve belastingheffing De hogere inkomens worden bij elke hogere tariefschijf met een hoger tarief (percentage) belast. De hogere inkomens betalen dus naar verhouding meer belasting dan de lagere inkomens. Verhoudingsgewijs komen de inkomens dichter bij elkaar er sprake van nivellering. Aftrekposten Aftrekposten leiden tot denivellering. Het voordeel voor de hogere inkomens is naar verhouding groter dan voor de lagere inkomens. De inkomensverschillen worden groter. Waarom is het voordeel voor de hogere inkomens groter? De aftrekpost vermindert het belastbare inkomen Je betaalt dus geen belasting over de aftrekpost Je betaalt dus over een lager bedrag belasting Inkomens in hogere belastingschijven hebben daarvan meer voordeel dan inkomens in de lagere belastingschijven.
52% 42% 41,95% 33,1% 56.491,- 33.863,- 18.945,- - 1.000,- = 419,50 minder belasting betalen - 1000,- = 331,- minder belasting betalen Hetzelfde bedrag erbij of eraf Hetzelfde bedrag erbij leidt tot nivellering (inkomens verschillen worden kleiner): 50,- + 10,- 10,- : 50,- x 100 = + 20% voor de lage inkomens 100,- + 10,- 10,- : 100,- x 100 = + 10% voor de hoge inkomens De lagere inkomens komen naar verhouding dichterbij. Hetzelfde bedrag eraf leidt tot denivellering: 50,- - 10,- 10,- : 50,- x 100 = - 20% voor de lage inkomens 100,- - 10,- 10,- : 100,- x 100 = - 10% voor de hoge inkomens De hogere inkomens groeien naar verhouding verder weg.
Paragraaf 4.3 De prijsindex De stijging in procenten Als je wilt weten hoe sterk een prijs stijgt, moet je de prijsstijging in procenten uitrekenen. Stijgende indexcijfers Een indexcijfer geeft aan met hoeveel procent een getal is veranderd ten opzichte van de basis. De basis wordt altijd weergegeven met het indexcijfer 100. Bij de indexcijfers wordt het procentteken weggelaten. Dalende indexcijfers Als het indexcijfer lager is dan 100, is de prijs ten opzichte van het basisjaar gedaald. Berekening prijsindexcijfer: jaar prijs indexcijfer 2001 17,- 100 2002 17,50 103 17,50 : 17,- x 100 = 102,9 2003 17,85 105 17,85 : 17,- x 100 = 105 2004 16,- 94 16,- : 17,- x 100 = 94,1 Of wanneer het basisjaar niet bekend is. jaar prijs indexcijfer 2001 17,- 2002 17,50 103 2003 17,85 105 17,85 : 17,50 x 103 = 105,06 2004 16,- Berekening van de prijsstijging in procenten van 2001 naar 2002 Nieuw oud oud 17,50 17,- x 100 = 2,9 = 3% 17,- Inflatie of deflatie Als het geld meer of minder waard wordt verandert het prijspeil (hoogte van de prijzen). Het gemiddelde van alle prijsveranderingen is de verandering van het prijspeil. Stijging van het prijspeil heet inflatie. Daling van het prijspeil heet deflatie. De inflatie en deflatie worden weergegeven in indexcijfers, de consumenten index. De weging verschilt Het CBS berekent de inflatiecijfers. Niet alle producten krijgen eenzelfde wegingsfactor. De wegingsfactor geeft aan hoe zwaar een product meeweegt in de berekening. Inflatie
Paragraaf 4.4 De prijs van het parket Vraag en aanbod Kopers zijn de vragers. Verkopers zijn de aanbieders Is de vraag groter dan het aanbod dan stijgt de prijs. Is de vraag kleiner dan het aanbod dan daalt de prijs. Wat draagt er allemaal bij aan inflatie: Inflatie: De gemiddelde stijging van prijzen. 1. De vraag stijgt Als er de vragers meer geld uitgeven dan gewoonlijk, dan wordt de vraag groter dan het aanbod. De gemiddelde prijzen stijgen. 2. Doorberekening van hogere kosten Een andere oorzaak van inflatie is het doorberekenen van hogere kosten (loonkosten, energiekosten, etc.) door producenten. Hierdoor stijgt de verkoopprijs en draagt dit bij aan inflatie. 3. Import uit het buitenland Nog een oorzaak van inflatie is de import van producten die duurder zijn geworden. Dus inflatie in het buitenland draagt zo bij aan inflatie in het binnenland land. 4. De overheid vraagt meer geld. Ondernemers berekenen de accijnzen en btw door in de prijzen. De overheid berekent zelf hogere prijzen voor haar eigen producten zoals bv. bouwvergunningen, parkeren, afvalverwerking etc. Paragraaf 4.5 Gevolgen van inflatie De koopkracht daalt De waarde van het geld vermindert. Je hebt het meeste last van prijsstijgingen van producten waar je het meeste geld aan uitgeeft. Inflatie en rente Door inflatie is het niet aantrekkelijk om te sparen tenzij de rente hoger is dan de inflatie. Bij hoge inflatie zullen mensen eerder het geld beleggen in bijvoorbeeld een huis of aandelen. Bij een rente van 4% en een inflatie van 1% verdien je dus maar 3%. Schulden dalen in waarde Door inflatie dalen de schulden in waarde. Het inkomen groeit met de inflatie mee en een lening blijft in euro s hetzelfde. De schuld aflossen en rente betalen wordt gemakkelijker. Ondernemersrisico De ontwikkeling van de prijs is vaak mede door inflatie onduidelijk. Ondernemers weten graag voor meerdere jaren vooruit wat de inflatie is. Zij kunnen dan hun prijzen hierop afstemmen. De concurrentiepositie Inflatie in Nederland betekent verslechtering van de concurrentiepositie. Door de verhoging van de binnenlandse prijzen worden we duurder voor het buitenland.
Paragraaf 4.6 Reëel en nominaal Koopkracht De koopkracht is wat je werkelijk voor je inkomen kunt kopen. De koopkracht blijft gelijk als de loonstijging net zo hoog is als de inflatie. Is de loonstijging hoger dan de inflatie dan neemt de koopkracht toe. Vakbonden houden daarom de inflatie en loonstijging in de gaten. Nominale inkomen Het inkomen in euro s heet het nominale inkomen. Reële inkomen De koopkracht van het inkomen heet ook wel het reële inkomen. (reëel betekent werkelijk) Stel je inkomen blijft in euro s gelijk en de inflatie is 1%. Dan blijft het nominale inkomen (in euro s dus) hetzelfde, maar je reële inkomen gaat achteruit. Je kun namelijk minder kopen voor je inkomen. Voorbeeld: berekening verandering reëel inkomen: Stel: Je nominaal inkomen is 1.500,-. De inflatie is 1% - Hoeveel stijgt of daalt dan het reële inkomen in procenten? Het nominale inkomen blijft 1.500,-. Je reële inkomen is met 1% gedaald vanwege de hogere prijzen. Stel: Nu stijgt het nominale inkomen naar van 1.500,- naar 1.545,-. De inflatie is 1%. - Hoeveel stijgt of daalt dan het reële inkomen in procenten? Het nominaal inkomen stijgt dan met 45,-. In procenten is dit: 45 : 1.545 x 100% = 3% De prijzen stijgen met 1% (inflatie). Je reële inkomen is dan met 2% gestegen. Want: Stijging nominaal inkomen = 3% Daling koopkracht door inflatie = 1% _ Stijging reëel inkomen = 2% Inkomens en inflatie De prijsstijging door inflatie is niet erg als het loon meestijgt. Het deel van de inkomensstijging dat nodig is om de koopkracht te handhaven, wordt prijscompensatie genoemd. Koopkrachtverschillen De veranderingen in de koopkracht zijn voor elke bevolkingsgroep anders. Het is afhankelijk van waar je het geld aan uitgeeft en waar je je inkomen van krijgt. Een gezin met vijf kinderen heeft meer last van een vermindering van de kinderbijslag dan een gezin met een kind.
Paragraaf 4.7 Groei is gemakkelijk Groei en koopkracht Economische groei: De groei van de productie van een land. Door economische groei ontstaat er meer inkomen en groeit de koopkracht. Het reële inkomen groeit. Groei en belastingopbrengsten Laagconjunctuur: Periode waarin het economisch niet goed gaat (er wordt minder geproduceerd). Hoogconjunctuur: Periode waarin het economische goed gaat. Gevolgen lage productie: Er wordt minder verdiend. Innovatie en groei Een goede concurrentiepositie is belangrijk voor economische groei. Goede concurrentie positie => grotere vraag => grotere productie. Verbeteren concurrentiepositie: door de overheid: - Goed onderwijs - Subsidiëren van onderzoek naar nieuwe producten en productiemethoden door de bedrijven: - Betere producten - Efficiënter / goedkoper produceren. Rente en groei Als de rente laag is kunnen bedrijven en consumenten makkelijker geld lenen. Er is dan meer ruimte om te investeren in innovatie. Dit is goed voor de concurrentiepositie. De Europese Centrale Bank (ECB) gaat over de hoogte van de rente. Rente en inflatie De hoogte van de rente is mede afhankelijk van de hoogte van de inflatie. Bij verhoging van inflatie kan de rente worden verhoogt. De inflatie neemt dan af.