Workshop/QUIZ richtlijnen

Transcriptie

1 Workshop/QUIZ richtlijnen Saskia Bruijn urotherapeut AMC/EKZ Lottie Peerdeman urotherapeut WKZ Keetje de Mooij kinderuroloog WKZ Edith Dekker urotherapeut WKZ

2 Vraag 1 Welke terminologie wordt gebruikt volgens de meest recent ge publiceerde position papers van de ICCS? A. BBD: bladder bowel dysfunction B. DES: dysfunction elimination syndrome C. DV: dysfunctional voiding D. Hinman syndrome

3 Vraag 2 Wat kan de oorzaak zijn van enuresis? A. Hoge urineproductie: 130% van de verwachte blaascapaciteit B. Detrusoroveractiviteit C. Moeilijk wekbaar zijn D. Alledrie de antwoorden

4 Casus Anouk 8 jaar, basisschool groep 5. Incontinentie overdag : droog Mictiefrequentie: 8 Vochtintake: 1200 ml Defaecatie: dagelijks, zacht gebonden Nacht: alle nachten nat, ze draagt een luier.

5 Wat is de diagnose? A. Enuresis diurna B. Monosympatische enuresis C. Non-monosympatische enuresis D. Geen van allen

6 Vraag 3 Wat zijn de resultaten van het gebruik van de plaswekker? A % droog B % droog C. 90% droog.

7 Vraag 4 Bij gebruik van Desmopressine Melt is: A. 50% droog, 25% gedeeltelijk droog en 25% geen resultaat B. 25% droog, 50% gedeeltelijk droog en 25% geen resultaat C. 33% droog, 33% gedeeltelijk droog en 33% geen resultaat

8 Vraag 5 Hoeveel procent van de 7-jarigen heeft nog regelmatig een nat bed? A. 25 % B % C % D %

9 Casus Ruben 10 jaar, basisschool groep 7 Incontinentie overdag: droog Mictiefrequentie: 6 Vochtintake: 700 ml Defaecatie: dagelijks. Nacht: 4/7 nat, hij wordt s avonds door ouders gewekt. Medicatie: Desmopressine 1 tablet, sinds 2 maanden

10 A. Wat doe je? A. Ophogen Desmopressine B. Starten met plaswekkertraining C. Plasdagboeken laten invullen D. Motivatie peilen

11 Vraag 6 Vanaf welke leeftijd mag je spreken van symptomen van LUTS? A. 4 B. 5 C. 6 D. 7

12 Vraag 7 Vanaf welke leeftijd mag je spreken van functionele obstipatie? A. 4 B. 5 C. 6 D. 7

13 Vraag 8 Aan welke voorwaarden moet een goede flowmeting vol doen (als er geen sprake is van een overactieve blaas)? A. Volume > 50% van het verwachte blaasvolume B. Minimaal 3 flows C. Zittend plassen

14 Vraag 9 Het geven van standaard urotherapie is een taak van: A. De urotherapeut B. De kinderarts C. De fysiotherapeut D. Alle 3

15 Casus Milou, 5,5 jaar oud, groep 3 Incontinentie overdag: 7/7 Mictiefrequentie: 5 Vochtintake: 750 ml Defaecatie: om de dag, harde consistentie.

16 Wat doe je? A. Uitleg en mictieadviezen aan ouders geven B. Start poliklinische urotherapie C. Terugverwijzen naar kinderarts D. Alledrie de antwoorden zijn mogelijk.

17 Vraag 10 Wat zijn de hoofdpunten van standaard urotherapie? A. Behandeling van obstipatie en infecties, gedragstherapeutische benadering, goede vochtintake B. Behandeling van obstipatie en infecties, fysiotherapie, noteren van natte incidenten C. Behandeling van obstipatie en infecties, inzicht en uitleg over blaasfunctie en instructies over normale vochtintake en toiletgang. D. Behandeling van obstipatie en infecties, goede vochtintake en biofeedback dmv flowmeter.

18 Vraag 11 Welke stelling is juist? % van de kinderen in de schoolleeftijd is overdag incontinent voor urine. 2. Recidiverende urineweginfecties komen vaak voor bij kinderen met DV of HAB. A. Beide stellingen zijn juist B. Alleen stelling 1 is juist C. Alleen stelling 2 is juist D. Beide stellingen zijn onjuist.

19 Vraag 12 Welke stelling is juist? 1. Kinderen met incontinentie of dysfunctionele mictie hebben een grotere kans op obstipatie 2. Frequentie van fecale incontinentie, uitkomst rectaal toucher en toiletverstoppende hoeveelheden faeces zijn onderdelen van de ROME IV criteria A. Beide stellingen zijn juist B. Alleen stelling 1 is juist C. Alleen stelling 2 is juist D. Beide stellingen zijn onjuist

20 Vraag 13 Wat is het juiste antwoord? A. Lichamelijk onderzoek om anatomische en neurologische oorzaken van incontinentie uit te sluiten is alleen van belang in een academisch ziekenhuis B. Een thuis ingevulde mictielijst is een betrouwbaar instrument om het plas- en drinkgedrag van een kind te beoordelen C. De gegevens van een mictielijst zijn voldoende voor het stellen van een diagnose D. De NVU beveelt aan tenminste eenmaal 2 dagen een mictielijst in te laten vullen

21 Vraag 14. Welke stelling is juist? 1. Één flow is geen flow 2. Je kan spreken van een betrouwbare flow wanneer minimaal 60 % van het voor de leeftijd verwachte blaasvolume geloosd wordt A. Beide stellingen zijn juist B. Alleen stelling 1 is juist C. Alleen stelling is juist D. Beide stellingen zijn juist

22 Vraag 15 Welk antwoord is onjuist? A. Een mictiecystogram kan niet worden gebruikt ter diagnose van de functie van de lagere urinewegen B. Een mictiecystogram bij kinderen met incontinentie is ook zinvol wanneer er geen urineweginfecties zijn. C. Een mictiecystogram wordt bij kinderen met incontinentie gebruikt voor het aantonen van nevenaandoeningen of gecompliceerde aandoeningen.

23 Vraag 16 Welke bewering over oxybutinine is onjuist? A. Het is de eerste keus anticholinergica B. Voor en tijdens het gebruik van oxybutinine dient obstipatie behandeld te worden C. De tijdsinterval tussen de giften dient gelijk te zijn D. Afhankelijk van het weer kan aanpassing van de dosering nodig zijn

24 Vraag 17 Welke bewering over dysfunctional voiding is juist? A. Het kan alleen worden vastgesteld wanneer er meermalen een staccato flowpatroon is vastgesteld. B. De term zegt niets over de vulling/opslagfunctie van de blaas C. Ook bij dysfunctional voiding kan urgency optreden D. Alle bovenstaande antwoorden zijn waar.

25 Vraag 18 Welke medicatie wordt aanbevolen bij kinderen met dysfunctional voiding en recidiverende urineweginfecties? A. Antibiotica profylaxe B. Laxantia C. Een combinatie van beide D. Geen van beide.

26 Vraag 19 Welke bewering over dysfunctional voiding is onjuist? A. Urotherapie heeft een belangrijke plaats binnen de behandeling van DV B. Je kan niet vroeg genoeg beginnen met urotherapie bij DV C. Biofeedback heeft een positief effect tijdens de behandeling van DV D. Tolterodine kan bij kinderen met DV het aantal natte episodes verminderen

27 Vraag 20 Welke stellingen over kinderen met incontinentie/ RUWI bij een hypoactieve blaas zijn waar? 1. Naast mictie op vaste tijden behoort ook dubbel plassen tot het eerste advies bij de behandeling 2. CIC moet worden overwogen bij therapieresistentie A. Beide stellingen zijn juist B. Alleen stelling 1 is juist C. Alleen stelling 2 is juist D. Beide stellingen zijn onjuist

28 Casus Floor, 11 jaar, groep 8. Voorgeschiedenis: RUWI, meatuscorrectie, bekkenbodemfysio. Inco: 3/7 MF: 7, ophoudmanoeuvres zoals hakzit VI: 900 ml Nacht: 6/7 nat, in verleden droog geweest. Def: om de 3 dagen, olifantendrol, harde consistentie. Geen vegen. Med: ABOH

29 Diagnose? A. Dysfunctional voiding B. Obstipatie C. Incontinentie door uitstel D. Overactieve blaas

30 Vraag 21 Welke stelling is juist? 1. Symptomen als ophoudmanoeuvres/urge en incontinentie zijn pas relevant vanaf zindelijkheid of de leeftijd van 4 jaar. 2. Symptomen als persen/slappe straal/onderbroken straal zijn relevant vanaf de leeftijd van 2 jaar. A. Beide stellingen zijn juist B. Alleen stelling 1 is juist C. Alleen stelling 2 is juist D. Beide stellingen zijn onjuist

31 Vraag 22 Welk instrument kan je op alle leeftijden gebruiken bij de analyse van LUTS bij een kind? A. Mictiedagboek B. Uroflowmetrie C. Urodynamisch onderzoek D. 4-uurs mictie observatie

32 Vraag 23 Om enuresis goed in beeld te brengen wordt een mictiedagboek gebruikt. Hoeveel achtereenvolgende nachten moet dit worden ingevuld? A. 3 B. 7 C. 14 D. 21

33 Vraag 24 Welke stelling is juist? 1. De formule voor verwachte blaascapaciteit is leeftijd +1x30 2.Geloosde volumes zijn afwijkend als ze minder zijn dan 50% of meer dan 150%van de verwachte blaascapaciteit. 3. Een residu van groter dan 20 ml, bij meerdere representatieve micties is afwijkend. A. Alleen stelling 1 en 2 zijn juist B. Alleen stelling 1 en 3 zijn juist C. Alleen stelling 2 en 3 zijn juist D. Alle stellingen zijn juist

34 Vraag 25 Welke bewering mbt enuresis is onjuist? A. Nachtelijke urineproductie is het geplaste volume na de laatste mictie voor het naar bed gaan tot en met de ochtendplas. B. Als de urineproductie meer is dan 130 % van de verwachte blaascapaciteit wordt gesproken over nachtelijke polyurie C. Enuresis is zowel een symptoom als een aandoening. D. Bij monosymptomatische enuresis kunnen er ook symptomen van dysfunctie van de lage urinewegen zijn

35 Vraag 26 Een kind met bacteriuri en koorts maar zonder flankpijn heeft waarschijnlijk: A. Appendicitis B. Pyelonefritis C. Cystitis D. Endocarditis

36 Vraag 27 Welke stelling is waar? 1. Wanneer een kind met AB-profylaxe een UWI ontwikkeld geef je dezelfde AB in een hogere dosering 2. Cystitis komt vaker voor bij meisjes dan bij jongens. A. Beide stellingen zijn juist B. Alleen stelling 1 is juist C. Alleen stelling 2 is juist D. Beide stellingen zijn onjuist