DE COGNITIEVE WAARDE VAN HET SCHONE IN DE ESTHETICA VAN ARTHUR SCHOPENHAUER

Maat: px
Weergave met pagina beginnen:

Download "DE COGNITIEVE WAARDE VAN HET SCHONE IN DE ESTHETICA VAN ARTHUR SCHOPENHAUER"

Transcriptie

1 DE COGNITIEVE WAARDE VAN HET SCHONE IN DE ESTHETICA VAN ARTHUR SCHOPENHAUER BELANGELOZE KENNIS: SCHOPENHAUERS VERVLECHTING VAN HET ESTHETISCHE EN HET EPISTEMOLOGISCHE DOORHEEN DE KANTIAANSE BELANGELOOSHEID Wordcount: , Joeri Boterman ( ) Promotor: Prof. dr. Bart Vandenabeele Masterproef voorgelegd voor het behalen van de graad master in de richting Wijsbegeerte Academiejaar:

2 De auteur en de promotor(en) geven de toelating deze studie als geheel voor consultatie beschikbaar te stellen voor persoonlijk gebruik. Elk ander gebruik valt onder de beperkingen van het auteursrecht, in het bijzonder met betrekking tot de verplichting de bron uitdrukkelijk te vermelden bij het aanhalen van gegevens uit deze studie. Het auteursrecht betreffende de gegevens vermeld in deze studie berust bij de promotor(en). Het auteursrecht beperkt zich tot de wijze waarop de auteur de problematiek van het onderwerp heeft benaderd en neergeschreven. De auteur respecteert daarbij het oorspronkelijke auteursrecht van de individueel geciteerde studies en eventueel bijhorende documentatie, zoals tabellen en figuren.

3 Adriaen Coorte, Asperges, kruisbessen en kom met aardbeien op een stenen tafel, 1698, Dordrechts Museum.

4 Dankwoord In de eerste plaats wil ik mijn mijn vriendin, Laura Narli, bedanken. Als kunstwetenschapster toont ze mij de rijkdom van de kunsten, als criticus en taalpurist maakt ze ieder woord scherper, en als mens is ze altijd een onmetelijke steunpilaar geweest. Ik wil ook mijn promotor, Prof. Dr. Bart Vandenabeele, bedanken voor het voeren van het promotorschap over deze thesis. Zijn aanbevelingen en opbouwende kritieken heb ik zoveel mogelijk ter harte genomen. Niet in het minst heb ik bovendien kunnen leunen op de resem uitgaven van zijn hand over Schopenhauer en Kant. Zijn inzichten zijn zeer verrijkend en zeer welkom geweest. In de derde plaats wil ik alle leden van de vakgroep wijsbegeerte en moraalwetenschappen bedanken voor het inrichten van een prijzenswaardige, breed uitwaaierende doch diepgaande, en door mij persoonlijk zeer gesmaakte opleiding. Vaak werd ik diep getroffen. Als voorlaatste wil ik mijn studiegenoten bedanken voor de reflectie en de vriendschap. Tot slot zijn mijn ouders aan de beurt. Zonder hun financiële steun zou mij niet het privilege zijn toegevallen filosofie te kunnen studeren.

5

6 Lijst van afkortingen Primaire werken - F: über die Freiheit des Willens (1839); verwijzingen naar Ned. Vert. door Hans Driessen: De vrijheid van de wil, Wereldbibliotheek, Amsterdam. - WWV1, WWV2: Die Welt als Wille und Vorstellung, 2dln (1819, 1844); verwijzingen naar Ned. Vert. door Hans Driessen: De Wereld als Wil en Voorstelling, 6 de Amsterdam editie, Wereldbibliotheek, - FF: über die vierfache wurzel des satzes vom zureichenden grunde (1813, proefschrift); verwijzingen naar Eng. Vert. door. C. Janaway, E. Erdmann, D. Cartwright: Schopenhauer, A., On the Fourfold Root of the Principle of Sufficient Reason and Other Writings, Cambridge University Press, KUK: kritik der urteilskraft (Immanuel Kant, 1790), verwijzingen naar Akademie ausgabe, zie Kant, I., Kritiek der Urteilskraft, AA V, Akademie ausgabe von Immanuel Kants Gesammelten Werken, 1788.), Concepten - PvTG: het principe van de toereikende grond

7 Inhoudsopgave Algemene Inleiding 1 Hoofdstuk 1: De metafysica van Arthur Schopenhauer: de wereld als wil en voorstelling 7 1. De wereld als voorstelling: Kants transcendentaal Idealisme revisited De wereld als voorstelling: een object voor een subject Schopenhauers herneming van Kants transcendentaal idealisme Schopenhauers metafysica van de wil: de individuele wil als sleutel toegangspoort tot de wil Het lichaam als toegangspoort tot de wil Generalisatie: van het lichaam tot de wereld De voorstelling als uitdrukking van de wil De voorstelling als uitdrukking van de wil: algemeen Het lichaam, het verstand en de rede als uitdrukking van de wil De Ideeën als objectivatietrappen van de wil Een derde soort kennen: kennis van de ideeën 29 Hoofdstuk 2 : Schoonheid en kennis: van subjectieve kennis naar het objectieve, of het schone Het kenobject Het reguliere kennen: subjectieve kennis Het ideële kennen: objectieve kennis Het esthetisch kensubject en het esthetisch genot Het zuiver willoos subject 60 Hoofdstuk 3: Van het Kantiaanse belangeloze smaakoordeel naar belangeloze kennis: Schopenhauer vindt een objectieve kenmodus Het reflecterend oordeelsvermogen: het esthetisch oordeel gesitueerd binnen menselijke kennis Het Kantiaanse smaakoordeel betreft een reflectief oordeel Kennis en het schone bij Schopenhauer De analytica van het schone De belangeloosheid van het zuivere smaakoordeel Doelmatigheid zonder doel Kunst Het Kantiaanse genie en de verbeeldingskracht 97 Algemene Conclusie 102

8 Inleiding Para compreender, destruí-me. ( In order to understand, I destroyed myself. ) - Fernando Pessoa Arthur Schopenhauer ( ) is een filosoof in de meest absolute zin van het woord. Dat betekent dat hij op zoek gaat naar een plaats voor de mens binnen een onverschillig universum. Die plaats vindt bij het kennen. De eerste vraag die Schopenhauer daarom stelt is die naar het wat van de wereld. Hij ontwikkelt met zijn metafysica van de wil een antwoord die weinig aan de verbeelding overlaat. Er is maar één wezenlijk zijn en dat is de wil. Dit zijnsprincipe is het werkelijke ding-ansich. Het gehele bestaan, inclusief dat van de mens, kan worden teruggebracht tot deze richtingloze, onvatbare, indifferente levensdrang. Hierdoor moeten we ons afvragen wat de mens vermag in een dergelijk universum. Schopenhauer zelf stelt zich dezelfde vraag; en dat is wat de rest van zijn filosofie inneemt: de vraag naar de mens is, en hoe het betekenis kan geven aan zijn eigen bestaan. De mens vindt zichzelf binnen de wereld terug in een opmerkelijke spreidstand. Als uitdrukking van de wereld als wil is de mens enerzijds één onder vele manieren of vormen waarin deze levensdrang zich manifesteert. Een diepere betekenis kan vanuit dit perspectief aan het menselijk bestaan niet worden gegeven. Het bestaan is op zichzelf genomen een leeg fantoom dat pas betekenis krijgt als kanaal, als uitdrukking van de levenswil: het bestaan is streven naar dat wat nodig is om verder te bestaan. Dit perspectief biedt niet meer dan een bedroevende existentiële armoede. Maar gelukkig is het menselijke bestaan hiermee niet afdoende beschreven. De mens is immers naast uitdrukking ook uitdrukker van de wil. Schopenhauer volgt het spoor van het Kantiaans idealisme: de wereld is mijn voorstelling. De mens is begiftigd (of begroeid) met vermogens die het toelaten de wereldwil te ervaren als de wereld zoals die zich toont in de natuur: de voorstelling. Maar ook als uitdrukker is de mens wil, en haar vermogen tot voorstelling is louter een efficiënt vehikel en daarmee een instrument van het willen. Hebben we werkelijk geen andere optie dan het vaak aan Schopenhauer toegeschreven pessimisme te onderschrijven, en het leven te beschouwen als een opeenvolging van betekenisloze verlangens en betekenisloze bevredigingen? We zouden ons hier inderdaad toe verplicht zien mocht de verbinding aan de wil werkelijk absoluut en onontsnapbaar zijn, Ware het niet dat sommigen het vermogen kennen deze voorstelling toch te onttrekken aan haar hoedanigheid als hulpmiddel van de wil, en een geheel ander perspectief kunnen aannemen ten opzichte van het object. 1

9 Neem nu het stilleven door Adriaen Coorte ( ) dat hierboven wordt afgebeeld. Hoe kunnen we deze asperges benaderen? We kunnen de asperges zien als specifieke, particuliere asperges, die aldus een set van eigenschappen voorstellen die corresponderen met mijn wil tot leven. Mijn lichaam en verstand zijn zo bedraad dat de eigenschappen van de asperges, hun fijne smaak en gladheid, mij prikkelen. De asperge is niets meer dan een set van eigenschappen die mij aanzet tot deze voor mijn voortbestaan nuttige consumptie. Maar wat ben ik dan meer dan een louter programma dat is geschreven om geprikkeld te worden, en zo verder te leven, dus de wil uit te drukken? De mens is hier een louter middel. Hoe kan het bestaan betekenis krijgen naast haar wil tot leven? Schopenhauer besteedt heel veel aandacht aan een antwoord op deze vraag. Het komt er voor Schopenhauer op aan een manier te vinden voor de mens om los te komen van de wil. Maar verlossing is niet genoeg; wat kan de mens nog meer dan willen of niet-willen? Het antwoord op deze vraag bepaalt wat de mens als soort uniek maakt en wat in het menselijk bestaan werkelijk betekenisvol en de moeite waard is. De richtingloosheid en betekenisloosheid van het willen moet bestreden worden met meer met de loutere verlossing, of met het niets. Het is dan ook niet in Schopenhauers ethiek dat we leren hoe het leven alsnog waardevol kan zijn, maar in zijn esthetica en kentheorie. In het kennen en in het esthetische ontplooit de mens haar meest nobele kunnen: het vermogen tot loutere contemplatie. We kunnen de existentiële leegte die we in onszelf aantreffen na het verorberen van de asperges vullen met behulp van schoonheid en kennis. Door het object, de asperges, niet langer met de vermogens van het willen het lichaam, het verstand, de rede te benaderen, of subjectief te kennen, maar door dit zelf qua wil neer te leggen, kunnen we een willoos standpunt innemen van waaruit we het object belangeloos kunnen beschouwen. We verlangen hierbij niet als een hongerig individu naar het particulier object dat onze honger kan stillen, maar contempleren louter. We veronachtzamen onze honger en onszelf en zien niet langer het particulier object maar de idee. In deze contemplatie komt de mens los van de wil. Maar deze contemplatie is ook meer dan een nietwillen. Hier vindt de mens een mogelijkheid voor zichzelf, in een daad die onverschillig staat ten opzichte van de wil. Dat in deze contemplatie de idee wordt gekend betekent dat er belangeloos wordt gekend. Het gaat om een kennen om te kennen in plaats van een kennen om te willen. Hier vrijwaart Schopenhauer een existentiële waarde voor de mens: het kennen als doel op zich, het filosofisch ideaal van objectieve kennis, of epistèmè. Hier kan de mens letterlijk boven zichzelf uitstijgen. We hebben als mens een contemplatief potentieel, de existentiële waarde bij uitstek is cognitief: dat we als subject niet louter willen bestaan, maar dat bestaan ook willen begrijpen, en kennen. Deze contemplatie gaat samen met het verdwijnen van het zelf qua wil, en dat betekent dat het subject zuiver wordt. Deze zuiverheid impliceert een harmonie en rust omdat het subject niet 2

10 langer de hub is van een constant verloopt van verlangen en bevrediging, en dus van lijden. Het subject is zuiver, universeel en belangeloos. Het genot dat gepaard gaat met een dergelijke subjectiviteit identificeert Schopenhauer daarom, geïnspireerd door de Kantiaanse esthetica, als genot in het schone. Het schone is daarmee vervlochten met het objectieve kennen, en wordt geïdentificeerd met het onderwerp van dat kennen: de idee. Deze vervlechting moeten we begrijpen binnen de context van de vrijwaring van de mogelijkheid tot objectieve kennis. Enkel dat subject kan objectief kennen dat tegelijkertijd esthetische lust ervaat, want enkel het zuiver subject, te interpreteren als belangeloos subject, is in staat tot objectivteit. Dat Schopenhauer zich ertoe verbindt de lust in de zuiverheid van het contemplerende subject te verbinden met het schone heeft de maken met zijn positie als erfgenaam van Kant ( ). Kant had immers in zijn esthetica het schone verbonden aan lust die kan worden gekwalificeerd als belangeloos. Dat betekent lust in het formele, en niet het particuliere. Deze lust is voor Kant echter (per definitie) geen kennis, terwijl Schopenhauer deze notie van belangeloosheid net aanwendt om in objectieve kennis te voorzien. De belangeloze lust wordt het belangeloze kennen, en wordt het objectieve kennen. En omdat een belangeloze subjectiviteit samengaat met een specifieke esthetische lust, is hier voor Schopenhauer simultaan sprake van het schone. 3

11 Opbouw Deze thesis tracht de hierboven geïntroduceerde verhaallijn te beargumenteren en ontwikkelen. Het betreft de vereniging van bepaalde onderdelen van zowel Schopenhauers als Kants filosofie. Enerzijds staat daarbij Schopenhauers kentheorie centraal, en anderzijds de esthetica van Schopenhauer én Kant. Eerst en vooral wordt in het eerste hoofdstuk de metafysica van de wil gekenschetst. Dit is belangrijk omdat pas tegen deze achtergrond het kennen en het schone kunnen worden begrepen. De natuurfilosofische aspecten van Schopenhauers filosofie grijpen in op het kennen van het subject. Zo kan worden gesteld dat kennis van de voorstelling door het verstand en de rede instrumenteel is aan het willen, net zoals het menselijke lichaam dat is. Pas door afstand te doen van deze vermogens, en dus van het zelf, kunnen de ideeën worden geschouwd. Maar opnieuw kunnen de ideeën pas worden begrepen als onderdeel van de metafysische constellatie, nl. als de algemene vormen waarin de wil zich uitdrukt. Het tweede hoofdstuk omvat een verdere ontwikkeling van de Schopenhaueriaanse epistemologie. Daarenboven wordt de identificatie van de idee met het schone beschouwd, en wordt de grond van deze gelijkstelling gesitueerd in de zuivere subjectiviteit van het contemplerende subject. Binnen de achtergrond van de wil, zo wordt geargumenteerd, valt het kennen uiteen in een subjectief en een objectief kennen. Deze subjectieve kennis vat het object voor zover het valt onder het principe van de toereikende grond. Het verstand laat zich beschrijven als het vermogen tot de toepassing van dit principe. Het object dat aldus wordt gekend is een louter wilsobject. Dit soort kennis zal uitgebreid worden onderzocht, waarbij conclusies kunnen worden opgemaakt over het statuut van zowel het betrokken subject als object. Ook het andere deel van Schopenhauers kentheorie, het objectieve of zuivere kennen, komt uitgebreid aan bod. Het kennen van de ideeën is een merkwaardige maar filosofisch zeer rijke gegevenheid. Alle aspecten van dit kennen worden tegen een kritisch licht gehouden. Tot slot wordt het zuivere kensubject ontleedt. Daarbij ook komt het esthetisch genot aan bod. In het derde en afsluitende hoofdstuk wordt het Kantiaanse zuivere smaakoordeel en haar cognitieve rol besproken. Het Kantiaanse schone, en de subjectieve toestand die met de ervaring van dat schone gepaard gaat, wordt daarbij vergeleken met Schopenhauers positie. Op deze manier kan worden gekaderd hoezeer Schopenhauer schatplichtig is aan Kant, en hoe hij centrale aspecten configureert. Dit leidt tot een beter begrip van beide theorieën van het schone. De opzet is hier eveneens om de claim na te gaan dat Schopenhauer in zijn kentheorie, en dan specifiek m.b.t. het ideële objectieve kennen, de notie van belangeloosheid uit de Kantiaanse esthetica aanwendt en het zodoende op een radicaal ander domein toepast. De implicaties hiervan zijn zeer inzichtrijk. 4

12 Onderzoeksvragen Het is nog maar de vraag in hoeverre onderzoeksvragen relevant of bruikbaar zijn binnen het hier gehanteerde onderzoeksmodel. In feite wordt hier eerder een verhaal verteld van A tot Z dan dat er vragen worden beantwoord. Het verhaal start bij de metafysica van de wil en het plot is de vraag naar hoe de mens alsnog betekenis kan vinden in zijn bestaan. Het gaat om stellingen en de bredere kadering van die stellingen, en de argumenten die deze stellingen moeten onderbouwen. Toch heb ik een poging gedaan, in de eerst plaats ter wille van de helderheid en structuur, om enkele vragen op te lijsten, dat is, een hoofdvraag en enkele sub-vragen bij elk hoofdstuk. Hoofdvraag: Hoe kunnen we binnen de filosofie van Arthur Schopenhauer de verhouding tussen het esthetische en het cognitieve denken? En hoe verhoudt zich dit tot de positie van het schone in de esthetica van Immanuel Kant? De eerste twee hoofdstukken betreffen de vraag naar wat de implicaties zijn van de natuurfilosofische aspecten van de wilsmetafysica voor Schopenhauers kentheorie en esthetica. Subvraag 1: Wat is de natuurfilosofische achtergrond van Schopenhauers kentheorie, en welke preliminaire implicaties kunnen we daaruit afleiden m.b.t. het kennende subject en gekende object? Subvraag 2: Hoe verhoudt binnen deze natuurfilosofische achtergrond het wilsobject zich tegenover de idee? Hoe verhoudt het schone zich tegenover dit idee, dus het tegenover het cognitieve? Subvraag 3: Hoe kunnen we de identificatie tussen het schone en de idee denken vanuit de kantiaanse belangeloosheid? 5

13 Statis quaestionis Ik ben mij er van bewust dat er over de filosofie van Schopenhauer reeds veel is geschreven. Ook aan de esthetica van deze filosoof werd al veel aandacht besteedt. Dit onderzoek is dan ook eerder tot stand gekomen op grond van eigen interesse, dan in een poging een lacune te vullen in het onderzoeksgebied. Toch acht ik het hier gehanteerde perspectief de moeite waard Wat ik geprobeerd heb is de aangetroffen interpretaties en lezingen van Schopenhauers werk samen te plaatsen en te combineren met een eigen lezing. Het resultaat, of het vertelde verhaal, is dus eerder een soort synthese, of het in een geheel plaatsen van opvattingen over Schopenhauer die in de lijn van mijn eigen lezing lagen. Het gaat dan om een verhaal die tot stand is gekomen door de interactie van een eigen lezing en andere lezingen, en niet om een loutere synthese. Het verhaal is mijne, terwijl bepaalde componenten zijn geleend. 6

14 Hoofdstuk 1: De metafysica van Arthur Schopenhauer: de wereld als wil en voorstelling Zoals aangegeven is de opzet van deze paper een onderzoek te voeren naar de verbondenheid tussen het schone en het objectieve kennen in de filosofie van Schopenhauer. Maar om een begrip te krijgen van deze twee aspecten moeten we eerst het universum beschouwen waarbinnen de esthetica (als theorie van het schone) en de epistemologie (als theorie van kennis) zich situeren. Dit eerste hoofdstuk is daarom gewijd aan een uiteenzetting van Schopenhauers metafysica. Het Schopenhaueriaans universum valt uiteen in twee delen: de wereld als wil, en de wereld als voorstelling. Het eerste deel van dit hoofdstuk handelt over de voorstelling, of de werkelijkheid beschouwd als een object voor een subject. Schopenhauers metafysica incorporeert immers een idealistische kentheorie schatplichtig aan het transcendentaal idealisme van Kant. In het tweede deel wordt ingegaan op de schakel tussen deze twee werelden: het lichaam. Enkel van het lichaam zijn immers twee verschillende soorten ervaring mogelijk. Het lichaam kan worden gekend als voorstelling, maar via het lichaam is ook een onmiddellijke ervaring van de wil mogelijk. Hiermee verschaft het lichaam toegang tot de wil. We voelen dat er een wezenlijkere werkelijkheid schuilgaat onder wat we kennen als ons lichaam. Op grond van deze vaststelling kunnen we aannemen dat diezelfde wezenlijke kracht ook schuilgaat onder alle objecten in de werkelijkheid. In het derde deel wordt ingegaan op deze wereld als wil. De wil is hetgeen dat in de voorstelling wordt uitgedrukt, en is het oerbestaan, de betekenis verlenende eenheid achter wat maar voorstelling is van die wil. De implicaties van deze verhouding tussen de wereld als wil en de wereld als voorstelling zijn van centraal belang voor een volledig begrip van Schopenhauers kentheorie en esthetica. Een uiteenzetting van deze metafysica moet dan ook de achtergrond en de verklarende elementen aanreiken voor de ondersteuning van de hypotheses die de hierop volgende hoofdstukken structureren. Zo worden met een bespreken van de wereld als voorstelling en de wereld als wil meteen de basiselementen aangereikt van Schopenhauers epistemologie: het kennen van een object van de voostelling aan de hand van het principe van toereikend grond enerzijds, en het kennen van de idee zonder dat principe anderzijds. Deze elementen worden even aangeraakt, en worden in hoofdstuk 2 verder ontwikkeld. De centrale vraag die wordt gesteld binnen dit hoofdstuk is wat de natuurfilosofische achtergrond is van Schopenhauers kentheorie, en welke preliminaire implicaties we daaruit kunnen afleiden m.b.t. het kennende subject en gekende object. In het vervolghoofdstuk wordt deze kentheorie gedetailleerder onder de loep genomen. Dit moet uiteindelijk leiden tot een dieper inzicht in wat voor Schopenhauer het schone is; immers om wat op de zaken vooruit te lopen wordt het schone door Schopenhauer gelijkgesteld met de idee, dat als kenobject een centrale plaats inneemt binnen de epistemologie. 7

15 Schopenhauers metafysica wordt uiteengezet in het hoofdwerk Die Welt als Wille und Vorstellung, gepubliceerd in Dit hoofdwerk publiceerde Schopenhauer reeds op zeer jonge leeftijd, en gold als 2 de wapenfeit na de eerdere publicatie van het proefschrift Über die vierfache Wurzel des Satzes vom zureichenden Grunde in De wereld als wil en voorstelling is opgebouwd uit vier boeken. Elk boek beschouwt een onderscheiden gebied, respectievelijk de kennisleer, de metafysica, de esthetica en de ethiek. Het eerste en het derde boek nemen het gezichtspunt in van de voorstelling, of van het subject, het tweede en het vierde boek hanteren het perspectief van de wil. Het proefschrift de Viervoudige Wortel onderbouwt met haar kentheoretische stellingnames in grote mate de inhoud van het later verschenen hoofdwerk. De Viervoudige Wortel is relevant voor het gehele werk maar vooral voor het eerste boek De voorstelling, voorzover ze valt onder de wet van de toereikende grond: het object van ervaring en wetenschap dat handelt over de ervaring en kennis. Elk boek is een geïncorporeerd deel van één omsloten verhaal. Schopenhauer is een systeemdenker. Zelden is een filosoof erin geslaagd op een dermate heldere manier een architectonisch bouwwerk neer te zetten dat evenzeer origineel werk als contemporaine en universele thema s onderbrengt. Zelf zag Schopenhauer zijn filosofie voornamelijk als een synthese tussen Plato (ca v.chr.) en Kant, de voor hem grootste denkers uit de geschiedenis van de filosofie. Schopenhauer bracht in 1844 een omvangrijk addendum uit op De wereld als wil en voorstelling. Deze aanvulling - die langer is dan het origineel - biedt uitgebreide aanvullingen op de opvattingen die zijn uiteengezet in wat nu bekenstaat als deel I. Het eerste boek bevat Schopenhauers epistemologie. De kentheorie omvat een interpretatie van Kants kritische filosofie, aangevuld met Schopenhauers eigen inzichten uit de viervoudige wortel. Het resultaat is een idealistische kentheorie die de categorieëntafel van Kant reduceert tot één categorie: de wet van de causaliteit. Causaliteit is een toepassing van wat Schopenhauer als het principe van de toereikende Grond benoemt. Dit principe structureert alle kennis binnen een subject object onderscheid. Ook voor Schopenhauer kent de werkelijkheid dus een noumenale en een fenomenale zijde. De fenomenale zijde is de wereld van de voorstelling, oftewel de verschijning. Schopenhauer beschouwt hier de wereld als object voor het subject, en geeft een uiteenzetting over de mogelijkheidsvoorwaarden van de ervaring. De wereld van onze ervaring is slechts voorstelling, en onze kennis zowel louter aanschouwelijk als wetenschappelijk - beperkt zich tot deze voorstelling. De voorstellingen worden door een subject geconstrueerd vanuit de a priori aanschouwings- en kenvormen, respectievelijk de zintuiglijkheid (net als bij Kant de ruimte en de tijd) en het principe van de toereikende grond. Dankzij ruimte en tijd nemen we materie waar, en de vorm van die materie wordt voorzien door de toepassing van het PvTG 1, dat hier de vorm aanneemt van causaliteit. Deze kenvormen zijn verantwoordelijk voor individuatie. Dankzij deze vormen verschijnt de wereld als een veelheid, d.w.z. als een totaliteit van afzonderlijke objecten. We zijn zelf 1 Afkorting voor: Principe van de toereikende grond 8

16 verantwoordelijk voor de voorstellingen die de wereld rondom ons uitmaken, alsook voor de voorstelling van onszelf als object, dat is als lichaam. Echter kunnen we onszelf als kennend subject niet kennen, aangezien de vorm van onze kennis enkel toelaat dat een object gekend wordt door een subject, en niet een subject door een subject. We kunnen onszelf wel ervaren als willend subject. Deze ervaring biedt de enige toegang tot de wereld voorbij de voorstelling. Ze maakt het inzicht mogelijk dat achter of onder de wereld van de voorstelling een wezenlijkere werkelijkheid schuilgaat. In het tweede boek, of het tweede gezichtspunt, snijdt Schopenhauer zijn beschouwing over de wereld als wil aan. Hier bevindt zich het zwaartepunt van de metafysica, waar Schopenhauer de wezenlijke, of de van het subject onafhankelijke grond van de werkelijkheid poneert. Schopenhauer thematiseert het Kantiaanse ding-an-sich als een blinde, stuurloze, onkenbare kracht, of Wil. De wil drukt zichzelf uit in de voorstelling, want de voostelling is de uitdrukking van de wil door het subject, terwijl het subject zelf voorstelling, en dus wil is. Het subject is uitdrukking van de wil, en dat betekent dat ook de haar toegekende apriori kenvormen dat zijn. De zelfuitdrukking van de wil is gelijk aan de zelfkennis van de wil. Het subject drukt de wil uit doorheen deze kenvormen met als resultaat de afzonderlijke objecten die samen de voorstelling uitmaken. De eenheid van de wil wordt hier verscheurd door het voorstellende subject. Immers kan worden gesteld dat de voorstelling wordt gekenmerkt door een veelheid, een imperfectie, of een tekort, en dus schijn is tegenover de wezenlijkheid van de wil. De noumenale zijde aan de werkelijkheid - onderliggend aan de wereld van de ervaring blijft ontoegankelijk omdat onze kennis zich beperkt tot de voorstelling; onze kennis is de voorstelling. Toch forceert Schopenhauer een toegang tot het ding-an-sich, van waaruit we een vaag gevoel krijgen van dat wezenlijke. Het enige object dat we niet enkel via een subjectobject onderscheid kennen, maar waarvan ook onmiddellijke kennis mogelijk is, verschaft deze toegang: het eigen lichaam. Objecten zijn zodoende niets anders dan door het subject geobjectiveerde wil, zo generaliseert Schopenhauer: alle objecten (individuen) zij wil en de wil draagt haar willen over op haar uitdrukking. Net zoals wij zelf willen, wil alles in de natuur. Daarom is het zo dat iedere verschijning streeft en verlangt. Alle individuen (de totale natuur) nemen een vorm aan die een willen uitdrukt. Dit zorgt voor een constant streven en lijden. De veelheid in de verschijning is het toneel van een constant onmogelijk te bevredigen verlangen. Alles wordt gekenmerkt door een wil tot leven, een drang om als objectivatie alle materie aan te wenden die nodig is om te overleven. De mens is gevangen in een schijnwereld van constant worden. De wil drukt zich uit in ontelbare door levensdrang bezeten egocentrische objecten, en daarbij gaat haar eenheid, en dus de rust en harmonie, verloren. Dit constante verlangen wijst op een constant tekort, en daarom een constant lijden. De wil drukt zich uit als totale natuur in zogenaamde objectivatietrappen. Dat zijn de algemene vormen waaronder de afzonderlijke objecten kunnen worden geclassificeerd. Iedere verschijning is een ontoereikende versie van haar objectivatietrap; of anders gesteld heeft iedere 9

17 verschijning een model, vorm, of idee waarvan het de perfectie niet kan bereiken. Dergelijke ideeën zijn de vormen waarin de wil zich uitdrukt. Deze ideeën zijn geen verschijnselen binnen de voorstelling, en staan buiten tijd en ruimte. Ze worden niet gekend onder het PvTG. Hiermee behouden ze de oorspronkelijke eenheid van de wil. Het derde boek omvat Schopenhauers esthetica. Het schone biedt een eerste uitweg uit het lijden. De eenheid van de wil, het tegendeel van het constante streven en lijden in veelheid, vindt de mens in de meest adequate, meest objectieve, uitdrukkingen van die wil: de ideeën. Een Idee bevat de essentie en eenheid van haar corresponderende en door veelheid verstoorde object in de verschijning. De ideeën bevinden zich niet in de voorstelling, maar betreffen net de originele, nog niet gematerialiseerde, niet-particuliere vorm van de voorstelling. De Ideeën zijn de gietvormen van de objecten in de werkelijkheid, die in zeker zin hun instantiaties kunnen worden genoemd. De contemplatie van een idee is de contemplatie van het schone, en dit betreft een esthetische ervaring. Het subject ervaart bij deze ervaring rust en harmonie omdat het zich bewust wordt van haar eigen zuiverheid. Het vierde boek handelt over de betekenis van het menselijke handelen, en kan worden benoemt als Schopenhauers ethiek. Dit betreft een tweede, permanente uitweg uit de drangdictatuur van de wil. Dit boek wordt, tezamen met Schopenhauers ethiek, grotendeels buiten beschouwing gelaten in deze masterproef. Hoewel Schopenhauers filosofisch systeem heel wat paradoxale momenten kent zijn heel wat van zijn originele gedachten de moeite waard. Bovendien biedt een perspectief dat zo radicaal verschillend is van hedendaagse opvattingen ons de mogelijkheid te heroverwegen wat onze werkelijkheid in wezenlijke zin betekent. Niet voor niets was de invloed van Schopenhauer groot bij denkers zoals Heidegger, Wittgenstein en Freud. In wat volgt worden alle genoemde elementen geanalyseerd. 10

18 1. De wereld als voorstelling: Kants transcendentaal Idealisme revisited Net als Kant meende Schopenhauer dat objecten onze voorstellingen zijn. Het object legt niet op aan het subject hoe de aanschouwing van dat object vorm krijgt, maar het subject brengt het object zoals het wordt aanschouwd tot stand. Zo stelde Schopenhauer: Geen waarheid is dus zekerder, van alle andere onafhankelijker, en behoeft minder bewijs dan deze, namelijk dat alles wat voor het kennen bestaat, dus heel deze wereld, slechts object in relatie tot een subject is, aanschouwing voor de aanschouwer, in één woord, voorstelling (WWV1, 53) De wereld als voorstelling: een object voor een subject Een object bestaat enkel voor een subject. De vorm van het object komt overeen met de a priori kenvormen van het subject. Deze kenvormen zijn ruimte, tijd en causaliteit. Het subject wordt geprikkeld door een zintuigelijke waarneming. Deze waarneming krijgt de vorm van een aanschouwing door de a priori kenvormen ruimte en tijd : het subject situeert het object buiten zichzelf, in de ruimte; en tenslotte binnen een opeenvolging van objecten, of in de tijd. Hierna wordt deze waarneming door het verstand toegeschreven aan een extern object op grond van de a priori wet van de causaliteit. Het verstand verbindt hier een gevolg (de zintuiglijke waarneming) aan een oorzaak (een object in de buitenwereld dat valt onder het PvTG) en construeert zo het object. Het verstand is hiermee verantwoordelijk voor de aanschouwing. Het object van deze aanschouwing heeft immer een vorm naar de trojka ruimte, tijd en causaliteit. Causaliteit is hier een verschijningsvorm van het meer algemene principe van de toereikende grond. Dit principe is voor Schopenhauer van centraal belang. De vorm van iedere voorstelling komt neer op de toekenning van een grond. Het verstand is het vermogen dat het PvTG toepast, en daarmee aan elke voorstelling een grond toekent. De hoedanigheid waarin het principe van de toereikende grond zich toont in de empirische aanschouwing is causaliteit. Dit soort aanschouwing is echter niet de enige soort voorstelling die verloopt via het PvTG. Het verstand kan vier soorten gediversifieerde voorstellingen teweegbrengen. In de viervoudige wortel beschouwt Schopenhauer deze vier soorten. Iedere soort voorstelling komt tot stand door een specifieke hoedanigheid van het PvTG. Iedere voorstelling heeft een door het verstand toegekende grond: empirische aanschouwingen hebben een fysische grond, of oorzaak; voorstellingen van voorstellingen, of begrippen, hebben een logische grond; zuivere voorstellingen hebben een wiskundige grond; en motieven tenslotte, hebben een cognitie als grond. 2 Voor de verwijzingen naar De Wereld als Wil en Voorstelling werd de Nederlandse vertaling door Hans Driessen gehanteerd: Arthur Schopenhauer, De Wereld als Wil en Voorstelling, 6 de editie, Wereldbibliotheek, Amsterdam, De paginering van deze uitgave uit 2012 is hoewel het dezelfde vertaling betreft - niet dezelfde als de uitgave 1997 (die zich in de Gentse universiteitsbibliotheek bevindt) en werd uitgegeven door dezelfde uitgever. Mocht u dus als lezer de citaten willen nalezen in de tekst is het aan te raden de uitgave uit 2012 door de Wereldbibliotheek ter hand te nemen, en niet die uit

19 De eerste soort, de empirische aanschouwing (erkentniss), toont zich als materie. De waarneming van materie is eveneens een gevolg van de toepassing van de a priori wet van causaliteit: het zijn van materie is in principe een werken. Dit werken betekent een constante werkzaamheid van de causaliteitswet. Materie, in de vormen van de ruimte en tijd waargenomen, werkt, omdat materie zich manifesteert in geïndividueerde objecten die zich als oorzaak en gevolg tot elkaar verhouden, en zodoende constant op elkaar inwerken. Materie is hierdoor een constant worden, dat contrasteert met het onverstoord zijn. Schopenhauer gebruikt deze terminologie in navolging van antieken als Plato en Heraclitus (535 v.chr v.chr.) 3. Materie is causaliteit, zo laat Schopenhauer optekenen, want materie is volstrekt niets anders dan causaliteit [ ]. Haar zijn is namelijk haar werken ; een andere zijnswijze is in haar geval niet denkbaar. Alleen door te werken vult zij de ruimte, vult zij de tijd; haar inwerking op het onmiddellijke object (dat zelf materie is) is bepalend voor de aanschouwing, het enige medium waarin zij kan bestaan. (WWV1, 58). 4 Bovendien zijn de vormen van de ruimte en de tijd zelf evenzeer gegrond in het PvTG. Zo worden opeenvolging (tijd), en het naast elkaar bestaan van objecten (ruimte) pas voorstelbaar door de toepassing van het PvTG. De mogelijkheid van materie is hierop gebouwd: als tijd en ruimte elkaar kruisen wordt de voorstelling van een object mogelijk. Hoewel ruimte en tijd strikt genomen geen kenvormen van het verstand zijn, maar van de zintuiglijkheid, zijn ze afhankelijk van de primaire gegevenheid van het verstand als ordeningsmechanisme van de wereld als voorstelling. Het principe van causaliteit ordent de door ruimtetijdelijkheid gestructureerde waarneming door de onderlinge verhoudingen tussen de objecten aan te geven. De wetmatigheid die vormgeeft aan het object gaat dus uit van het verstand. Deze mogelijkheid tot de empirische voorstelling deelt de mens overigens met het dier. Een tweede soort voorstelling - na het empirische object - is het begrip (wissen). Begrippen zijn voor Schopenhauer niet-aanschouwelijke voorstellingen van aanschouwelijke voorstellingen. Het begrip, of het concept, komt tot stand op grond van abstractie uit empirische aanschouwingen. Dit vermogen komt toe aan de rede, en is verantwoordelijk voor de taal, de logica, en de natuurwetenschap. Deze abstractie is mogelijk dankzij het vermogen van de rede. Op basis van deze abstraherende activiteit kan men de wereld interpreteren in algemene (niet-aanschouwelijke) termen. Een verhouding van begrippen vormt een oordeel, en de waarheidswaarde van een oordeel kan enkel worden bepaald door te verwijzen naar een logische grond, d.w.z. een andere begrip of oordeel. Het PvTG kent hier dus haar toepassing als grond van waarheid: Het is de wet van voldoende reden van het kennen die de waarheid van zo'n oordeel uitmaakt, en dat kan op meerdere gronden, bij voorbeeld logische (op grond van redeneerregels tot stand gekomen), empirische (op grond van een ervaring) of transcendentale (m.b.t. de in het verstand en de zuivere zintuiglijkheid gelegen vormen), stelt Rob 3 Zie Schopenhauer: In wezen is deze opvatting al oud: Heraclitus bejammerde daarin de eeuwige stroom der dingen, Plato sprak er met geringschatting over als het altijd wordende maar nooit zijnde; [ ] (WWV1, 57) 4 Dat de materie van het object niets meer dan causaliteit is, en dus volledig gedekt wordt door het PvTG is belangrijk binnen Schopenhauers kentheorie, zoals zal blijken in hoofdstuk 2 van deze paper. 12

20 van Gerwen 5. De waarheidsconditie van het begrip ligt uiteindelijk bij haar kengrond. De waarheid van een oordeel kan gebaseerd zijn op andere begrippen, maar moet ultiem uitkomen bij de empirische aanschouwingen op dewelke de abstracties gebouwd zijn. Een begrip kent altijd een bepaalde afstand ten opzichte van de aanschouwing, en is daarmee geen directe kennis, maar abstracte kennis 6. De rede is daarmee belangrijk voor het menselijke handelen. Kennis van een empirische aanschouwing is toegespitst op één object, en daarom niet algemeen genoeg om ons in het dagelijkse leven van groot nut te zijn. De rede stelt ons in staat tot [ ] thoughts which make possible elective decisions (i.e. the conscious conflict of motives), purposeful, deliberate action, in accord with plans and maxims, in unison with others, etc. has replaced the mere impulse from present objects of intuition. (FF, 97) 7. De rede is daarmee een vermogen dat in tegenstelling tot het verstand niet gedeeld wordt met het dier. Maar hoewel rede-kennis in de mogelijkheid tot systematische en algemene kennis voorziet, en daarmee ook tot complexer handelen, kent ze niet de aanschouwelijke zuiverheid en accuraatheid empirische kennis, en van de esthetische kennis (die evenzeer vertrekt vanuit de empirische aanschouwing), die wordt besproken in een verder stadium van deze paper. De derde soort voorstelling, onder het vermogen van de zuivere aanschouwing, heeft betrekking op de ruimte en de tijd als vormen van de zintuigelijke waarneming. Als zuivere vormen zijn de ruimte en de tijd het onderwerp van de wiskunde. De wetmatigheid van deze zuivere vormen gaat opnieuw uit van het PvTG. Zo wordt opeenvolging als manifestatie van de tijdsvorm geordend door het PvTG, net als positionering, als manifestatie van de ruimte: wie de gedaante van de wet van de toereikende grond, die in de zuiver tijd als zodanig verschijnt en waarop al het tellen en het rekenen is gebaseerd, heeft doorgrond, die heeft daarmee ook de hele essentie van de tijd doorgrond. De tijd is niets anders dan die bewuste verschijningsvorm van de wet van de toereikende grond, andere eigenschappen heeft hij niet. Opeenvolgen is de verschijningsvorm van de wet van de toereikende grond in de tijd; opeenvolging is het hele wezen van de tijd. Wie vervolgens de wet van de toereikende grond, zoals ze in de loutere, zuiver aanschouwde ruimte heerst, heeft doorgrond, die heeft daarmee tevens het hele wezen van de ruimte uitputtend doorzien. (WWV1, 58). Zuivere aanschouwingen zijn daarmee voorstellingen van de a priori vormen van de empirische aanschouwing. De zuivere aanschouwing is daarmee immaterieel: What distinguishes this class of representations, in which space and time are pure intuitions, from the first class, in which space and time are perceived (indeed, conjointly perceived) is matter; therefore, on the one hand I have explained matter as the 5 Rob Van Gerwen, Kennis in Schoonheid, Boom uitgevers, 1992, Zie WWV1, Voor alle verwijzingen naar Über die vierfache Wurzel des Satzes vom zureichenden Grunde werd de Engelse Vertaling door. C. Janaway, E. Erdmann & D. Cartwright gehanteerd: Schopenhauer, A., On the Fourfold Root of the Principle of Sufficient Reason and Other Writings, Cambridge University Press,

21 perceptibility of space and time, and on the other hand as causality that has become objective. (FF, 130). Deze aanschouwingen treffen we niet aan binnen de empirische realiteit. Een laatste en vierde soort voorstelling betreft het motief. Het subject kan worden opgedeeld in een willend en een kennend subject. Het motief is de voorstelling aan de hand waarvan de eigen wil wordt gekend. Het eigen willen, of het zelf als subject of willing (FF, 140) wordt gekend door het kennende subject via het vermogen van de innerlijke zintuiglijkheid. De eigen wil is the immediate object of inner sense (FF, 140). Kennis verloopt altijd via een object dat gekend wordt, en een subject dat kent; en aan de hand van motieven kent het kennende subject als subject het willende subject als object. Het subject kan daarmee zichzelf enkel kennen als willend subject. Immers veronderstelt kennis van kennend subject altijd opnieuw een kennend subject, wat leidt tot een oneindige reeks. Bovendien zou een gekend subject gewoon object worden. De eigen wil wordt bovendien enkel in de tijd gekend want de voorstelling van een willend subject (object) wordt niet toegekend aan een object buiten ons (ruimte), maar aan het zelf. Motieven zijn de oorzaken van ons handelen. Kennis van het eigen willen, dus kennis van onszelf als willend subject, is van deze motieven (als voorstellingen). Ons willen is onderhevig aan een innerlijke causaliteit die wordt waargenomen door een innerlijke zintuiglijkheid. Met de innerlijke zintuiglijkheid is niet het verstand, de rede of de zuivere aanschouwing is verantwoordelijk voor dit soort voorstelling, maar het zelfbewustzijn. We ervaren onszelf in ons zelfbewustzijn als willend wezen. Dit zelfbewustzijn staat tegenover het bewustzijn van andere dingen (de drie ander voorstellingen). Het motief wordt gekenmerkt door een noodzakelijkheid die gegrond is in het zijn de mens als Wil. Deze kennis van het zelf als willend subject via motieven is niet hetzelfde als wat hieronder zal worden bepaald als onmiddellijke kennis van het eigen lichaam als wil zelf. Deze kennis is eerder een gevoel, en verloopt niet via het PvTG Schopenhauers herneming van Kants transcendentaal idealisme In de Viervoudige Wortel wordt Kant door Schopenhauer aangehaald: Kant says, among other things, in the Critique of Pure Reason: I understand by transcendental idealism of all appearances the doctrine that we are to regard them altogether as mere representations and not as things in themselves. (FF, 36). Het gaat dan over de empirische realiteit, de totaliteit van alle voorstellingen. Hiermee vestigt Kant de transcendentale idealiteit van deze voorstellingen, met navolging van Schopenhauer. Schopenhauer zet zich door de wereld te begrijpen als voorstelling af tegen het materialisme, en volgt het spoor van dit Kantiaans transcendentaal idealisme. Hij haalt meermaals aan dat voor een goed begrip van De Wereld als Wil en Voorstelling men bekend moet zijn met het werk van Kant. 8 8 Zie o.a. WWV1,

22 Eerst moet toch worden opgemerkt dat er fundamentele verschillen zijn tussen beide filosofen 9. Ten eerste is de directe ken-act d.w.z. de empirische aanschouwing - voor Schopenhauer geen oordeel. Een oordeel is voor Schopenhauer een combinatie van relaties tussen begrippen (Janaway, 1994, 32). Kennis via een oordeel valt dus onder het vermogen van de rede, en is daarmee beperkt tot abstracte kennis. Voor Kant verloopt de ken-act altijd via een oordeel, het kennen van een object komt voor Kant overeen met een oordeel waarbij een aanschouwing door een concept wordt bepaald. Kennis verloopt dan via een determinerend oordeel dat het particuliere onder het algemene denkt (het verstand denkt het afzonderlijke onder een algemeen begrip/categorie). Het determinerend oordeel is verantwoordelijk voor objectiviteit. Er kan ook van het particuliere naar het algemene worden gegaan, maar dan is er sprake van een reflectief oordeel. 10 Strikt genomen verloopt kennis voor Schopenhauer ook via de subsumptie van de waarneming onder een begrip (het PvTG), maar dit principe fungeert bij Schopenhauer niet binnen een oordeelstheorie. Het PvTG betreft eerder de algemene vorm van onze kennis. Het PvTG van Schopenhauer is binnen de Kantiaanse oordeelstheorie één van de twaalf categorieën aan de hand waarvan het determinerend oordeel fungeert. Ten tweede is het statuut van verstandelijke en redelijke kennis bij beide denkers fundamenteel verschillend. Hoewel Schopenhauer empirische kennis benoemt als het meest helder en betrouwbaar, zijn zowel verstands -als redekennis instrumenteel aan de wil. Dit betekent dat deze kennis ingeschreven is in en dus geladen is door een context van streven en verlangen. Kants kennis bevindt zich niet binnen een dergelijke context. Wat deze wilsmetafysica inhoudt, en wat de kentheoretische implicaties zijn, wordt in dit hoofdstuk en in verdere hoofdstukken uiteengezet. Schopenhauers kentheorie omvat hiermee een re-iteratie van centrale Kantiaanse ideeën, hetzij sterk aangepast. Het eerste boek, dat de voorstelling voor zover ze valt onder de wet van de toereikende grond beschouwt is hiervan de centrale as. De belangrijkste gemene grond tussen Schopenhauer en Kant betreft het onderscheid tussen een noumenale en fenomenale werkelijkheid (hoewel ze radicaal van mening verschillen met betrekking tot de invulling van dat noumenon, voor Kant duidt het noumenon per definitie de grens van ons kennen aan terwijl Schopenhauer in dit noumenon de vitale metafysische kracht van de werkelijkheid situeert, nl. de wil). Kennis is voor Schopenhauer gelimiteerd tot onze voorstelling, en beperkt zich dusdanig net als voor Kant tot fenomenen. Het ding-an-sich, de term wordt overgenomen door Schopenhauer, is eveneens onkenbaar. Ondanks deze gepostuleerde onkenbaarheid van het ding-an-sich weet Schopenhauer wel wat onkenbaar is, dat is de wil. De fundamentele breuk tussen beide denksystemen vindt dan ook hier plaats. Want waar 9 In hoofdstuk 3 van deze paper wordt een brede vergelijking gemaakt tussen Kant en Schopenhauer m.b.t. tot het schone en tot de plaats van het esthetische oordeel binnen de kentheorie 10 Zie Kant: In het algemeen is het oordeelsvermogen het vermogen om het bijzondere als vallend onder het algemene te denken. Als het algemene (de regel, het principe, de wet) gegeven is, dan is het oordeelsvermogen dat het bijzondere daaronder subsumeert, bepalend (ook wanneer het als transcendentaal oordeelsvermogen a priori de unieke voorwaarden aangeeft, volgens welke iets ander dat algemene gesubsumeerd kan worden). Als echter alleen het bijzonder is gegeven, waarbij het oordeelsvermogen het algemene moet zoeken, dan is dat vermogen louter reflecterend. (KUK, IV, 178) zie ook hoofdstuk 3 van deze paper. 15

23 Kant dientengevolge aan dit ding-an-sich geen enkele verdere kwalificatie toekent, en het situeert als datgeen wat voorbij onze kenvermogens ligt 11, ziet Schopenhauer in dit noumenon meer dan een louter postulaat van onkenbaarheid. Zo claimt Schopenhauer over ding-an-sich drie centrale zaken: 1. Het is dat wat onderliggend is aan de voorstelling en dat wat zichzelf uitdrukt in de voorstelling, 2. Het gaat om een blinde drang, een constant streven, dat één maar op zichzelf vormeloos en onvatbaar is (omdat het voorbij onze kenvermogens ligt), 3. En haar uitdrukking haar intrinsieke kwaliteit, verlangen en willen, overdraagt op haar uitdrukking. Objecten kennen we uiteindelijk enkel als voorstellingen. Door het principe van toereikende grond kennen we dan wel aan al onze voorstellingen een oorzaak toe die buiten ons ligt, toch kennen we deze geponeerde oorzaak in de externe werkelijkheid zelf niet. Kennis van objecten bestaat louter uit het ontwaren van oorzaken en gevolgen en deze zijn enkel werkzaam tussen voorstellingen. Dit betekent dat het subject geen toegang heeft tot het ding zoals het op zichzelf is (geen object zonder subject), maar evenwel dat de werkelijkheid niet voortvloeit uit het subject alleen. De voorstelling is een uitdrukking van iets door het subject. Dat iets is het ding-an-sich. De subject-object-relatie is geen oorzaak-gevolg-relatie, maar is de vorm van het object. Deze relatie, en dus het object, wordt bepaald door het PvTG: Deze wet is immers niets anders dan de vorm van elk object, de onveranderlijke manier waarop het verschijnt. Bovendien veronderstelt het object altijd reeds het subject, dus kan er tussen beide geen relatie bestaan in de zin van oorzaak en gevolg (WWV1, 64). Achter de empirische realiteit ligt een externe werkelijkheid die het subject niet kan kennen omdat de het kennen per definitie betrekking heeft op de voorstelling. Het onkenbare is de wil, en niet het object zelf. Het object-zijn is immers de vorm van de voorstelling, en bestaat niet in de wil 12. Zonder subject is er geen toegang tot de voorstelling en geen kennis, en met subject is er geen toegang tot het ding-an-sich. 11 Zie Immanuel Kant, Kritiek van de zuivere rede, Nederlandse vertaling door J. Veenbaas en W. Visser, Amsterdam, Boom, 2004, o.a. [B 45]: het ding-an-sich is het onkenbare correlaat van onze voorstelling, waar we geenszins toegang tot hebben. 12 Zie WWV 1, 64: Schopenhauer stelt hier dat het principe van de toereikende grond is de essentiële is vorm van elk object 16

24 2. Schopenhauers metafysica van de wil: de individuele wil als sleutel toegangspoort tot de wil Mijn voorstelling geeft uitdrukking aan de wil, of de wil drukt zich uit in mijn voorstelling. Wat betekent dit nu? De wil die onderliggend is aan de voorstelling staat onverschillig tegenover de voorstelling. De voorstelling is daarom een in wezen contingent en betekenisloos iets: het is wat het is op grond van pure willekeur en onverschilligheid, meer niet. Het subject dat de wil uitdrukt is immers zelf een uitdrukking op grond van complete onverschilligheid, de kenvormen van het subject, en dus de vormen waarmee de wil zichzelf uitdrukt, zijn dus evenzeer contingent. Toch wil Schopenhauer deze voorstellingen nader onderzoeken, Wij willen de betekenis van die voorstellingen doorgronden. (WWV1, 153) stelt hij. Er zijn twee manieren om voorbij de vier soorten voorstellingen te raken. Een eerste manier is via de ervaring door het kennend subject van het eigen lichaam als wil. De tweede manier betreft die ideële voorstelling, die in deel 3.3 van dit hoofdstuk wordt besproken Het lichaam als toegangspoort tot de wil We nemen onszelf waar als individu doordat we ons eigen lichaam waarnemen als object in de ruimte en de tijd. Maar daarnaast nemen we onszelf ook waar als een zelf, of als een uniek individu. Dit komt omdat we een innerlijke ervaring hebben van onszelf als wil. Schopenhauer verklaart dat deze ervaring ons de sleutel reikt tot inzicht in de dubbele zijnswijze van de werkelijkheid: in ons eigen willen kunnen we immers de wil als onderliggend principe van de werkelijkheid herkennen op een unieke onmiddellijke wijze: niet als voorstelling (per definitie), maar als wil zelf. Onze motieven begrijpen we hier niet enkel als voorstellingen (of wilsimpulsen op grond van een cognitie); maar ook als de wil zelf. Aldus stelt Schopenhauer: de activiteit van het lichaam is niets anders dan de geobjectiveerde, dat wil zeggen in de aanschouwing getreden, uiting van de wil. (WWV1, 154). Ons eigen lichaam is het meest onmiddellijke object, en leent zich hiermee als enige tot het een perspectief buiten de voorstelling: het lichaam als objectiteit van de wil 13. Aan ons eigen lichaam ervaren we dat het meer is dan louter object. Ons lichaam is in feite wil, zo constateren we. Schopenhauer illustreert dit a.d.h.v. pijn en genoegen. Hij licht toe dat gevoelens geen voorstellingen zijn, maar krachten die rechtstreeks mee of ingaan tegen de wil in de verschijning: pijn representeert een kracht die tegen de wil het voortleven indruist. We leren uit de viervoudige wortel dat het kennende subject het zelf als willend subject kent via het PvTG, meer bepaald via de voorstelling van motieven. Het willend subject is daarmee het onmiddellijke object van de innerlijke zintuiglijkheid. Schopenhauer beschouwt in De Wereld als Wil en Voorstelling een andere manier om het zelf te kennen: het eigen lichaam. In paragraaf Zie WWV 1,

25 illustreert Schopenhauer twee manier om het eigen lichaam te ervaren: Het subject van het kennen, dat door zijn identiteit met het lichaam als individu optreedt, ervaart dit lichaam op twee verschillende manieren: ten eerste als voorstelling in de verstandelijke aanschouwing, dus als object te midden van objecten, ressorterend onder de daarbij behorende wetten, maar ten tweede en tegelijkertijd, op een heel andere manier, namelijk als datgene wat ons onmiddellijk bekend is en wat met het woord wil wordt aangeduid. (WWV1, 154). Het lichaam wordt dus ofwel gekend als object, ofwel als wil. In het eerste geval worden de handelingen gekend als aanschouwingen van het verstand. In het tweede geval worden onze handelingen ervaren als in de verschijning tredende uitingen van de wil. Dit is de wijze waarop het subject voorbij haar eigen voorstellingen kan reiken: de voorstellingen van ons handelen, dat zijn onze motieven, suggereren een diepere realiteit achter onze voorstelling. We krijgen een vaag gevoel 14 van een autonome entiteit die niet begrepen kan worden via de bemiddeling van het verstand. Hiermee is het eigen lichaam een uniek fenomeen. Met het lichaam kan dit willen ook vanuit een ander perspectief worden ervaren. Niet langer wordt dit willen als object begrepen, maar plots voelt het subject dat dit willen afkomstig van iets dieper en wezenlijker. Het betreft (vooralsnog) de enige ervaring die niet de vorm aanneemt van het PvTG. Ze beschouwt geen causaal geconnecteerde objecten in tijd en ruimte. Deze ervaring is onmiddellijk en verwijst dus niet naar andere voorstellingen binnen de empirische realiteit: [ ] dat het wezen op zich van zijn eigen verschijning, die zich zowel via zijn handelingen als via het blijvende substraat ervan zijn lichaam als voorstelling aan hem voordoet, dat dat wezen dus zijn wil is. Hij heeft kunnen vaststellen dat deze wil het eerst onmiddellijke gegeven is van zijn bewustzijn [ ] (WWV1, 163). Dit bewustzijn is enkel bereikbaar via deze eigen onmiddellijke lichamelijke ervaring. Voorstellingen verwijzen immers enkel naar voorstellingen. De wil kan niet worden gekend omdat ze noch oorzaak noch gevolg is. De wil zelf is grondeloos (wezenlijk), terwijl de vorm van kennis door een subject net het toekennen van gronden betreft. De wil wordt ook niet ervaren als oorzaak van het lichaam. Van ons lichaam is een bewustzijn mogelijk of als wil (onmiddellijk), of als voorstelling (gemedieerd), afhankelijk van het perspectief dat we innemen: op de onderliggende kracht zelf, of op de manifestatie van die kracht. De onmiddellijke kennis betreft een speciale of filosofische waarheid 15. De mogelijkheid ervan beschrijven, laat staan de inhoud zelf communiceren, gaat in principe om het uitspreken van het onzegbare. Schopenhauer schrijft: De hier voorlopig ontwikkelde gelijkheid van wil en lichaam kan alleen maar, zoals dat hier voor de eerste keer is gebeurd en in het vervolg nog verschillende keren zal gebeuren, worden aangetoond: dat wil zeggen die gelijkheid kan alleen 14 Zie Schopenhauer: Na al deze beschouwingen heeft de lezer ook in abstracte vorm, en dus op ondubbelzinnige wijze, kennis kunnen nemen van datgene waarvan eenieder zich in concrete vorm onmiddellijk, dat wil zeggen als gevoel bewust is, namelijk dat het wezen op zich van zijn eigen verschijning [ ] wil is. (eigen markering) (WWV 1, 163). 15 Zie Schopenhauer: Ik zou daarom deze waarheid van alle andere willen onderscheiden, en ze filosofische waarheid χατ ε οχηυ [bij uitstek] willen noemen (WWV 1, ). 18

26 maar vanuit het onmiddellijke bewustzijn, vanuit de concrete kennis, naar het redelijk weten worden overgeheveld en in abstracte kennis worden vertaald. Zij kan dus van nature nooit worden bewezen, dat wil zeggen als middellijke kennis uit enige andere, meer onmiddellijke kennis, worden afgeleid, omdat ze nu eenmaal zelf de meest onmiddellijke kennis is. [ ] Want zij is niet, zoals al die andere, de betrekking van een abstracte voorstelling op een andere voorstelling (of op de noodzakelijke vorm van het intuïtieve of van het abstracte voorstelling), maar zij is de betrekking van een oordeel op het verband dat er bestaat tussen een aanschouwelijke voorstelling het lichaam en datgene wat helemaal geen voorstelling is, maar wat er toto genere [in alle opzichten] van verschilt, namelijk wil. (WWV1, 156). Veel heeft deze omschrijving in principe niet om het lijf, behalve dat onmiddellijke kennis hiermee kennis op grond van een gevoel lijkt te betekenen en daarmee verschilt van reguliere kennis aangezien ze niet de vorm heeft van een (middellijke) voorstelling. Schopenhauer omschrijft deze kennis als een niet-discursieve, niet-representeerbare inhoud. De gelijkheid van wil en lichaam kan niet bewezen worden. Het gaat om een niet-communiceerbaar kennen. Deze negatieve omschrijving doet daarom denken aan Schopenhauers eigen definitie van gevoel. Hij definieert gevoel als volgt: [ ] zij rangschikt namelijk onder dit ene begrip gevoel elke modificatie van het bewustzijn, die niet direct onder haar eigen manier van voorstellen valt, dat wil zeggen alles wat niet een abstract begrip is. (WWV1, 105). Dit voelen verloopt niet via het PvTG, en is dus niet expliciteerbaar in een heldere aanschouwing of door concepten. Maar qua concrete invulling blijft het echter bij deze negatieve omschrijving. Het blijft onduidelijk wat Schopenhauer net bedoelt en wat het betekent om te voelen dat ons willen uitdrukking geeft aan een diepere wezenlijkheid. Hoewel hij zelf tekeer gaat tegen het louter negatief omschrijven van het begrip gevoel gebruikt hij zelf het negatief gedefinieerde begrip en levert hij zelf geen alternatieve positieve concrete invulling. Afsluitend noopt deze notie van onmiddellijk kennis tot een verduidelijking die Schopenhauer zelf lijkt na te laten. Er moet worden opgemerkt dat deze onmiddellijke kennis niet hetzelfde is als kennis van het lichaam als willend subject via de innerlijke zintuiglijkheid. Er zijn drie soorten zelfkennis mogelijk: 1. De onmiddellijke kennis van het lichaam als wil, 2. Middellijke kennis van het lichaam als voorstelling, en 3. Middellijke kennis van de eigen motieven. Kennis van ons eigen lichaam als object, de tweede soort, is als empirische kennis niet onderscheidbaar van kennis van andere objecten. Met uitsluitend kennis van ons lichaam als object zouden we dat lichaam en haar handelingen echter ervaren als volledig gedetermineerd door motieven van buitenaf, die dienen als oorzaak voor het handelen. De derde, strikt van de onmiddellijke kennis te onderscheiden, soort zelfkennis betreft kennis van motieven via de voorstelling. Via de innerlijke zintuiglijkheid worden aan motieven gronden toegekend, nl. cognities. Wilsakten worden hierbij gekend via het PvTG. Deze 19

27 motieven zijn dan wel uitdrukking van de wil, via de innerlijke zintuiglijkheid kennen we ze niet vanuit dat wilsperspectief. Of hiermee afdoende bewezen is dat de wil als ding-an-sich toegankelijk is via het zelf is nog maar de vraag. Hoe kunnen we zeker weten dat datgeen wat men voelt het diepere wezen van de werkelijkheid is? Misschien is wat daar wordt ontdekt wel een (onbewuste, onbegrepen) voorstelling. En hoe kwalificeert Schopenhauer bovendien deze impenetrabele en onkenbare grondeloze grond als wil? Schopenhauer lijkt zich tegen deze laatste tegenkanting te willen hebben wapenen in paragraaf 22. Hij stelt dat de ontwaarde kracht in het onmiddellijke bewustzijn niet zomaar wil wordt genoemd. Het belang van dit bewustzijn mag niet worden onderschat omdat het een manier betekent om de wereld op een andere manier te begrijpen dan via de voorstelling. Dat bewijs van wil-zijn, die ons via die weg tegemoetkomt is nu eenmaal door de lichamelijkheid van een een onmiddellijke evidentie: er wordt iets ervaren dat enkel kan worden begrepen als wil, omdat het zich lijkt uit te drukken als een constante drang naar bestaan. Het ontdekte willen is geen afgeleide gegevenheid. Maar ook dit mag ons niet tevreden stellen. Het dingan-sich dat bovendien ook nog eens fungeert als grond van de werkelijkheid - wordt aangeduid als wil op grond van de onmiddellijke zelfervaring van ons eigen willen : wat we voelen is een verlangen, een wil, en daarom is de grond van de werkelijkheid wil. Maar deze afleiding is wankel. Waarom en hoe is de ervaring van de wil geen voorstelling? Kunnen we zomaar het verstand passeren en iets ervaren zonder het PvTG? En als we werkelijk zonder het PvTG iets kunnen voelen, is het dan niet zo dat we dat wat we gevoeld hebben aan de hand van een voorstelling benoemen? Dit laatste punt is belangrijk: ook het concept van willen of verlangen is een voorstelling, een voorstelling die hier door het subject wordt gekleefd op een onbestemd gevoel. En op grond van de toekenning van de voorstelling willen aan dit gevoel, zo lijkt Schopenhauer af te leiden, zou de grond van de werkelijkheid (die compleet autonoom is van de voorstelling) wil zijn. We kunnen ons bovendien afvragen wat de werkelijke waarde is van dit soort kennis van het dingan-sich. Is het ding-an-sich volgens Kant niet per definitie onkenbaar? Bart Vandenabeele stelt in dit verband dat Russels concept van knowlegde about het best omvat wat we wel kunnen weten over de wil qua noumenon (Vandenabeele, 2001, 69). Inzicht in de wil is niet mogelijk, maar knowlegde about is dat wel. Dit houdt in dat we de wil zelf niet kennen, maar wel weten dat het zich uitdrukt in de voorstelling op een bepaalde manier. Bovendien mist de notie van onmiddellijke kennis van de wil zoals hierboven besproken - een concrete invulling. Dit geeft aanleiding tot een problematisering van het concept kennis. Wat zijn voor Schopenhauer de formele vereisten waaraan een bewustzijnsinhoud moet voldoen vooraleer het als kennis kan worden gecategoriseerd? In hoofdstuk twee zal blijken dat er binnen Schopenhauers filosofie verschillende soorten kennis kunnen worden ontwaard, die desalniettemin één kenmerk delen: communiceerbaarheid. En net dit kenmerk kan niet worden toeschreven aan zogenaamde (en daarmee schijnbaar paradoxale) onmiddellijke kennis; die daarom eerder aandoet als mystiek dan kennis. 20

28 2.2. Generalisatie: van het lichaam tot de wereld De wil wordt aldus ondanks haar statuut als ding-an-sich toegankelijk via het lichaam. Enkel via het lichaam kan de voorstelling worden gepasseerd. Als meest onmiddellijke object is het lichaam het enige object waarvan we inzien dat haar object-zijn slechts een uitdrukking is van een onderliggend wezen. Als het lichaam uitdrukking is van de wil, dan moet de wil ook onderliggend zijn aan alle andere dingen, zo verklaart Schopenhauer. Hij concludeert dus dat een generalisatie mogelijk wordt naar alle individuen of objecten in de werkelijkheid. We kunnen slechts één ding zijn, maar daardoor kunnen we de andere dingen naar hun wezen kennen: de tweezijdige kennis van het eigen lichaam ontsluit de toegang tot het wezen van de gehele werkelijkheid: [ ] als een sleutel tot het wezen van elk verschijnsel in de natuur, en alle objecten die niet ons eigen lichaam zijn en waarvan wij ons dus niet op dubbele wijze bewust worden, maar alleen als voorstellingen, beoordelen naar analogie van dit lichaam, en ervan uitgaan dat ze, net als ons lichaam, van de ene kant voorstelling zijn, en daarin dus geheel met dit lichaam overeenkomen, en dat van de andere kant wanneer we afzien van hun bestaan als voorstelling van het subject- het resterende deel naar zijn diepste wezen hetzelfde moet zijn als dat wat wij in onszelf wil noemen. (WWV1, 159). of Wanneer de lezer net als ik van al deze inzichten doordrongen is, zal hij daarmee automatisch de sleutel in handen krijgen die hem toegang verschaft tot het diepste wezen van de natuur als geheel, namelijk door die inzichten op al die verschijnselen toe te passen, die hij niet, zoals zijn eigen lichaam, zowel op onmiddellijke als middellijke wijze ervaart, maar alleen op de laatstgenoemde wijze, dus eenzijdig en alleen als voorstelling. (WWV1, 163). Dit impliceert dat vanuit dit wilsperspectief de gehele werkelijkheid één en hetzelfde is, en dat de veelheid, of de onderscheidenheid die we aantreffen in de natuur, niet meer is dan schijn. De natuur is onze voorstelling, maar hoewel de wil en de voorstelling categoriek onderscheiden zijn met betrekking tot kenbaarheid, verraadt het lichaam de aard van het metafysisch principe dat aan de gehele natuur onderliggend is. Het affectief zelfbewustzijn draagt door deze generalisatie bij tot inzicht in de werkelijkheid: Schopenhauer expands the scope of the transcendental project by including non-theoretical, conative self-consciousness and its affects and emotions in the evidential basis for the reflection on experience in general that is philosophy. (Zöller, 1999, 20). De wil is de meest wezenlijke ons bekende realiteit. Als we op zoek zijn naar welke diepste realiteit we aan de 21

29 wereld willen toekennen komen we uit bij de wil 16. Wanneer we voorbij de voorstelling gaan in de ervaring van onszelf als willend subject gaan we voorbij aan de uitdrukking die we zelf geven aan de wil. De wil als metafysisch principe veroorzaakt de voorstellingen niet, maar het subject is als uitdrukking van de wil verantwoordelijk voor de voorstellingen. Het subject ziet met deze generalisatie in dat de natuur uitdrukking is van dat wat ze zelf ook is, namelijk de wil. De enige verhouding tot de wil wordt een verhouding van identiteit: ik ben niets dan wil, en alles is wil. De natuur is wil, net als onze handelingen, dieren, stenen, alsook het verstand, het zelf, de rede, ons karakter, etc., dat zijn. De specifieke hoedanigheid, en de individualiteit die we opmerken aan de entiteiten in de wereld zijn niets meer dan de uitdrukking van deze wil via onze kenvormen. De wil zelf staat onverschillig tegenover haar voorstellingen. De wil ligt buiten ruimte en tijd en is ongedifferentieerd. De wil is één en daarmee is er ook maar één ding-an-sich. Deze eenheid is eigen aan de Wil, maar in onze voorstelling vervalt ze in een veelheid. De ruimte en de tijd zijn immers verantwoordelijk voor het principe van individuatie, en binnen een subject-object onderscheid ontwaart het subject daarom individuen (objecten, waaronder mensen, dieren, de natuur, enzovoort). De methode om inzicht te krijgen in de werkelijkheid is dus gebouwd op de veralgemening van een mystieke ervaring: Het diepste wezen van deze verschijning dat ons onmiddellijk bekend is moeten we in gedachten strikt isoleren en het vervolgens overdragen op alle zwakkere, onduidelijkere verschijningen van datzelfde wezen (WWV1, 165). Het is nog maar de vraag of deze generalisatie enigszins verdedigbaar is. Het is niet duidelijk waar het zo zou zijn dat wat ik ervaar als onmiddellijk en wezenlijk aan mijzelf langs mijn lichaam daarom ook onderliggend is aan de gehele natuur. Schopenhauer lijkt van de conclusie naar de afleiding te zijn gegaan, en niet omgekeerd. 16 Zie Schopenhauer: Of nu de objecten, die het individu alleen als voorstellingen kent, daarnaast ook nog, net als zijn eigen lichaam, verschijningen zijn van een wil, dat is, zoals reeds in het vorige boek werd uitgesproken, de eigenlijke betekenis van de vraag naar de realiteit van de buitenwereld. (WWV 1, 158). 22

30 3. De voorstelling als uitdrukking van de wil Het lichaam is wil voor zover deze wil aanschouwelijk is, d.w.z. wil voor zover ze zich manifesteert in de voorstelling. Dit geldt voor de gehele natuur: dat wat voorstelling is wordt beschouwd vanuit het PvTG, en niet vanuit dat perspectief dat de wil zelf beschouwd. Het lichaam verschijnt als objectivatie van de wil via motieven, als uitdrukking van de wil onder specifieke bepaalde omstandigheden. Deze motieven verklaren het specifieke willen, op een bepaalde plaats, en op een bepaald tijdstip. Dit specifieke willen, deze wilsuitingen of motieven, worden gestructureerd door gronden als cognities (zie verder), dus onder de wet van de toereikende grond. Motieven zijn dus de aanleiding waarop de wil zich toont. Motieven verklaren echter niet mijn gehele wil-zijn. Ze verklaren, of tonen, de wil enkel in de voorstelling, en dat is wat ons hier interesseert. De externe werkelijkheid, of empirische realiteit, wordt tot stand gebracht door het voorstellend subject (mens en dier). De wil toont zich in de voorstelling voor zover het subject aanschouwingen genereert die haar willen activeren, en dus wilsuitingen teweeg brengen De voorstelling als uitdrukking van de wil: algemeen De voorstelling is bijgevolg de wijze waarop (hoe) de wil onder impuls van motieven en prikkels verschijnt. De voorstellingen zelf zijn leeg, of zonder substantiële inhoud. De wil is hetgeen dat inhoudt geeft aan de voorstellingen. Een illustratie hiervan is de finale onverklaarbaarheid van de empirische realiteit. Er kan welbeschouwd nooit worden doorgedrongen tot een ultieme grond, de voorstelling is immers maar een verschijning op grond van omstandigheden. De natuurkunde verwijst naar haar ultieme gronden als natuurkrachten, maar deze kunnen zelf niet meer gegrond worden, en zijn daarmee qualitas occulta: Elke natuurwetenschappelijke verklaring moet uiteindelijk bij een dergelijke qualitas occulta stoppen, dus bij iets dat volkomen in het duister blijft. Zij moet dan ook het diepste wezen van een steen net zo onverklaard laten als dat van een mens (WWV1, 135). Alle inhoud toegekend aan de voorstellingen gaat uiteindelijk terug op ongrondbare natuurkrachten. Dit suggereert een wezenlijkere werkelijkheid die instaat voor deze natuurkrachten, maar onkenbaar is. Schopenhauer tracht dus ook door onze kennis te analyseren en te deconstrueren aan te tonen dat onderliggend aan dat wat verklaarbaar is een onverklaarbare diepere werkelijkheid ligt. Dit, echter, zo kunnen we Schopenhauer toch wel aanwrijven, zorgt evenmin voor goede, overtuigende redenen om die werkelijkheid te benoemen als wil. Als willend, maar ook voor zover ik een kennend én een voorstellend wezen ben, ben ik uitdrukking van de wil, zo leidt Schopenhauer verder af. De voorstelling is een product van de wijze waarop ik als subject de wil uitdruk. Het vermogen tot empirische aanschouwingen stelt de mens en het dier in staat handelingen te stellen die nodig zijn voor hun voortbestaan. De variëteit aan voorstellingen waartoe de mens in staat is laat haar toe om haar complexe en veeleisende bestaan, of wil, te 23

31 continueren. In de mens of in het dier, of in gelijk welke natuurlijke vorm, manifesteert de wil zich in net die vorm die het (mens, dier, boom) toe laat te willen en haar wilsobjecten na te streven; hoe groter de wil van de vorm waarin de wil zich toont, hoe complexer die uitdrukking of vorm zal zijn. De mens belichaamt een grote wil tot leven, en vormt met de toevoeging van de rede dan ook de meest complexe uitdrukkingsvorm. Deze uitdrukkingsvormen, of wat Schopenhauer later de ideeën zal noemen, zijn de objectivatietrappen van de wil. De voorstellingen kunnen worden teruggebracht tot complete, universele vormen: het dier, de mens, de boom, enzoverder. Iedere vorm kent een bepaalde intensiteit en bijpassende instrumentele complexiteit om het willen te kunnen bevredigen. Hoewel deze ideeën strikt genomen niet door een subject qua subject kunnen worden waargenomen, d.w.z. het subject voor zover deze wordt beperkt tot zintuiglijkheid, verstand en rede. De ideeën kunnen enkel worden gedacht door een subject dat zichzelf opheft; de idee moet kunnen plaatsnemen in een zelfbewustzijn als voorstelling dus als uitdrukking van de wil zonder dat ze als voorstelling valt onder het PvTG, dus binnen het subject object onderscheid wordt gedacht (waarover meer in hoofdstuk 2) Het lichaam, het verstand en de rede als uitdrukking van de wil De uitdrukkingsvorm, of idee, van de mens of het dier toont zich in afzonderlijke mensen of dieren, en in hun willen, dat wil zeggen: in hun lichaam: hierop berust de perfecte afstemming van het menselijke en dierlijke lichaam op de menselijke en dierlijke wil in het algemeen, een afstemming die vergelijkbaar is met die van een doelbewust ontworpen werktuig op de wil van de ontwerper, maar deze nog ver overtreft; deze afstemming doet zich dan ook voor als een doelmatigheid, dat wil zeggen als teleologisch verklaarbaarheid van het lichaam. (WWV1, 162). Het lichaam is dus niet het doel maar het middel van de wil. Door deze lichamen, waarmee hier alle objecten worden bedoeld, wordt de wil voorstelbaar als willend. De wil wil doorheen het lichaam. Het lichaam bindt het subject daarmee aan de wil, aan een grondeloze én doelloze kracht. Als geobjectiveerde wil heeft het lichaam een vorm in functie van de wil. Schopenhauer illustreert dit door tanden als geobjectiveerde honger te omschrijven. 17 Het ontwerp van het lichaam leent zich tot het willen. Merk op dat hieruit een goddeloos wereldbeeld blijkt. Schopenhauer wijst met deze interpretatie immers het intelligent design argument van de hand. Als het voorstellen is gegrond in het willen geldt dit ook voor het kennen. Het verstand en de rede zijn instrumenten van de wil. Het willen dat uiteenvalt in individuele wilsakten en dat we opmerken via innerlijke zintuiglijkheid maakt deze stelling duidelijk. De motivaties die we via onze innerlijke zintuiglijkheid ontwaren zijn zoals gezegd voorstellingen. Deze voorstellingen hebben hun grond of oorzaak in een specifieke cognitie (of de aanschouwing van een object). Het subject brengt voorstellingen tot stand, waarvan de aanschouwing onze wil activeert, waardoor we gemotiveerd 17 Zie WWV1,

32 worden. Dat betekent dat een ken-act de oorzaak is van een wils-act. Deze wils-act is identiek met de handeling. Hierbij wordt de eigen wil beschouwd als object, d.w.z. gereguleerd door het PvTG. Het willen wordt in de voorstelling gekend binnen oorzaak-gevolg relaties en wordt gekend als motief in mens en dier, of als prikkel of stimulus in de organische wereld en toont zich daar als een constante strijd om materie tussen de afzonderlijke uitdrukkingsvormen. Het motief is hoe we ons eigen willen kennen als object (en niet (!) als wil zelf via onmiddellijke kennis 18 ). Als uitdrukkingsvorm van de wil is de mens er op gericht alle noodzakelijke materie om haar eigen vorm in stand te houden te willen aanwenden: dit is de concrete inhoud van ons willen. Dit willen wordt veruitwendigd (of gekend) langs motieven die gegrond zijn door cognities. Het zijn deze cognities die ervoor zorgen dat we willen en de specifieke materie aanwenden om de afzonderlijke uitdrukking van de vorm mens te handhaven. Het motief (waarvoor de voorstelling een noodzakelijke mogelijkheidsvoorwaarde betekent) is noodzakelijk voor het willen (dus voor het voortbestaan van onszelf en de soort): Daardoor wordt hier beweging op grond van motieven noodzakelijk, en ten gevolge daarvan kennis. Het kennen doet dus zijn intrede als een hulpmiddel dat op deze trap van objectivatie van de wil is vereis; het is een μηχαυη [werktuig] ter instandhouding van het individu en ter voortplanting van de soort. (WWV1, 204). Dit motief wordt ingegeven via kennis, dus via de voorstelling. Het aanschouwelijke kennen, dat overeenkomt met het voortbrengen van voorstellingen, is aldus verantwoordelijk voor het willen. Het kennen is daarom instrumenteel aan het willen. Het vermogen van de mens tot kennis laat hem toe een groot aantal verschijnselen te willen, en dat willen te bevredigen: Met dit hulpmiddel nu, dit μηχαυη, verschijnt in één klap de wereld als voorstelling ten tonele, met al haar vormen, object en subject, tijd, ruimte, veelheid, en causaliteit. (WWV 1, 204). Hoe de wil zich manifesteert in afzonderlijke objecten - dus de particuliere hoedanigheid die we aantreffen in de verschijning van de wil - hangt af van de uitdrukkingsvormen waarvan de objecten afzonderlijke manifestaties zijn. Het dier wordt gemotiveerd door aanschouwelijke voorstellingen. Een voorstelling van een prooi vormt als cognitie de oorzaak voor een motief. Het roofdier wordt geprikkeld door een voorstelling van haar prooi, en gaat over tot actie. Dit zorgt voor de impuls bij het roofdier om de nodige materie aan te wenden om te overleven. Dieren vertegenwoordigen de hoge objectivatietrappen, wat betekent dat hun uitdrukkingsvormen een intens willen vertegenwoordigen. Dit intens willen vraagt een complexere apparatuur om motieven tot stand te brengen. Schopenhauer situeert het vermogen tot empirische voorstellingen dan ook binnen een evolutionaire context: de wil van de vorm dier - die zich manifesteert in de specificiteit van de uitdrukkingsvorm dier - zorgt voor de totstandkoming van vermogens die deze wil kunnen tegemoetkomen. De mens heeft om dezelfde reden een complex instrumentarium. Ook de mens kan net als het dier voorstellingen genereren, maar als hoogste 18 Deze onmiddellijke kennis dient enkel de generalisatie van de in het zelf aangetroffen wil naar alle objecten in de werkelijkheid. Dit is de enige manier waarop ze onze kennis vergroot. 25

33 objectivatietrap, en dus als manifestatie van het meest intense willen, kan de mens meer dan dat. De mens kan ontsnappen uit het hier en nu dankzij de rede met het vermogen tot abstractie. Dit zorgt ervoor dat de mens met een nog complexere, uitgebreidere realiteit wordt geconfronteerd, en waarmee het op een complexe wijze kan interageren om aan haar intens willen te voldoen. Zo stelt Schopenhauer: De mens, dat gecompliceerde, veelzijdige, flexibele, uiterst behoeftige en aan ontelbare risico s blootgestelde wezen, moest, om voort te kunnen bestaan, door een tweeledig kennen worden bijgelicht; er moest als het ware een hogere macht van de aanschouwelijke kennis aan te pas komen, een reflectie op die kennis, namelijk de rede, als het vermogen tot het vormen van abstracte begrippen. (WWV 1, 205). Het verstand en de rede zijn dus geïntegreerd in het zelf als wil. Als uitdrukking van de wil is het intellect noodzakelijk voor het subject om haar wil te bevredigen. Dit betekent tegelijkertijd dat de wil zichzelf kent. Dit intellect is als object-genererende zijde van het subject de voorwaarde voor het bestaan van de wereld als voorstelling. De rede en het verstand zijn dienstbaar aan de wil, de rede is net als het verstand een uitdrukking van de wil. Het intellect, dat ik hier opvat als de som van het verstand en de rede, is deel van de mens als uitdrukkingsvorm van de wil. De wil, een blinde drang of kracht, objectiveert zich via de voorstelling langs verschillende objectivatietrappen. Elke trap betekent een uitdrukkingsvorm. De idee de mens is zo n uitdrukkingsvorm. Samengevat betekent de instrumentaliteit van dit intellect dat de mens die voorstellingen heeft die nodig zijn om haar te motiveren en de materie aan te wenden die noodzakelijk is voor de handhaving van haar bestaan (of der Wille zum Leben ). Daarmee is kennis altijd geladen door een finaliteit. Voorstellingen hebben daarom juist die vorm die de mens dient om haar wil te voldragen: Het kennen als zodanig zowel het redelijke als het aanschouwelijke komt dus oorspronkelijk voort uit de wil zelf; het behoort tot het wezen van de hogere trappen van zijn objectivatie en is louter μηχαυη, een middel tot instandhouding van het individu en de soort, net als elk ander orgaan in het lichaam. (WWV 1, 206). Het voordeel dat de mens uit haar intellect haalt, en het dier uit haar verstand, en de plant uit haar specifiek vermogen om geprikkeld te worden, enzoverder, dient om de objectivatievorm van de wil die ze elk representeren zo goed mogelijk na te streven; dat is: je bent pas dat dier, deze plant, of die mens, als je met je causale eigenschappen die handelingen kunt stellen die, na een ideële formalisering, kunnen worden toegeschreven aan een bepaalde uitdrukkingsvorm die de naam het dier, de plant 19, of de mens draagt. Een mens maakt zichzelf waar door te streven naar een continuatie van zijn leven, en zo de meest intens strevende uitdrukkingsvorm van de Wil te belichamen. Dat is wat de mens is voor Schopenhauer: het meest intense streven, de grootste 19 In feite gaat het nooit om het dier aangezien dit een concept van de rede is. Het gaat om aanschouwelijke ideeën, niet om abstracties, dus ook niet om classificaties of soorten ( het zoogdier is evenmin aanschouwelijk) die de verscheidenheid in de natuur moeten weergeven. Juist is het om te zeggen de antiloop, de geranium, of de stokstaart. Ik gebruik hier niettemin toch de plant en het dier omdat het algemener is en zich beter leent om de betreffende aspecten uit te leggen, hoewel het dus zonder twijfel om een foutief gaat. 26

34 wil tot leven. Deze gehele constellatie noopt Schopenhauer tot zijn opmerkelijk pessimisme. De constante strijd door het constant streven en constant willen loopt uit in een aanhoudend lijden 20. Grote complexiteit, en dus meer streven, leidt tot een groot lijden. Een groot aantal voorstellingen prikkelen de wil en er wordt heel wat verlangd en gewild door de mens. Dit verlangen kan evenwel nooit echt worden bevredigd omdat constant nieuwe verlangens opduiken. Elke bevrediging luidt een nieuw verlangen in. Dit alles herbergt bovendien een paradox. Het subject drukt de wil uit, maar is zelf uitdrukking van de wil (en drukt zichzelf uit). Dat het subject zichzelf uitdrukt is paradoxaal; zeker voor zover ook de rede en het verstand uitdrukkingen zijn van de wil én tegelijkertijd de mogelijkheidsvoorwaarden van die uitdrukking zijn. Daarmee verschijnt ook de volgende paradox: in ultieme zin komt het lichaam tot stand op grond van voorstellingen (zie het vb. van tanden als geobjectiveerde honger), maar tegelijkertijd is het lichaam een noodzakelijke voorwaarde voor het hebben van voorstellingen. Het is de kip en het ei: wat was er eerst, het lichaam of de voorstelling? Het lichaam, het verstand, en de rede zijn instrumenteel aan de wil in die zin dat ze slechts verschijnen in een aan de wil functionele vorm. Daarbij komt dat de wil pas verschijnt als het lichaam als handelingen of motieven voor zover de wil wordt geprikkeld (of geactiveerd) door voorstellingen. Maar die voorstellingen komen echter pas tot stand door het lichaam; zonder het lichaam is een de toepassing van het PvTG immers niet mogelijk want enerzijds staat het lichaam in voor de zintuiglijkheid en voor het intellect (het brein), en anderzijds wordt een voorstelling altijd geconstrueerd in ruimtelijke verhouding tot het lichaam van het subject De Ideeën als objectivatietrappen van de wil Voor de filosoof rijst de vraag waarom de objecten en de krachten die we aantreffen in de natuur zijn zoals ze zijn. Waarom ziet de wereld er net zó uit, en niet anders? De uitdrukking van de wil volgt een bepaalde ordening, de objecten materialiseren altijd dezelfde vormen. De voorstelling is niet één veelvormige chaos, maar kan worden onderverdeeld in algemene vormen of objectivatietrappen. De objectivatietrap impliceert een graduele ordening van de ideeën: individuen met een grote wilsintensiteit kennen een grotere complexiteit, en staan hoger op de trap. Deze ideeën kunnen worden gerangschikt van zeer complex, naar minder complex. Schopenhauer gebruikt de metafoor van de trap. Dieren en mensen betrekken de bovenste twee objectivatietrappen vanwege hun grote complexiteit (bewustzijn, verstand, en rede), na hen komt de organische natuur, dan de anorganische natuur, en op de laagste treden staan de natuurkrachten. Ieder object valt onder een objectivatietrap, of heeft een idee. Het is belangrijk op de merken dat deze algemene vormen niet zomaar overeenstemmen met soorten of klassen, als begrippen van de rede. De idee moet immers aanschouwelijk kunnen worden voorgesteld in de contemplatie, het gaat niet om een abstract niet-aanschouwelijk concept of verzamelbegrip, maar om een model, of de perfecte gedaante van een 20 Zie WWV 1, Zie hoofdstuk 2 voor een uiteenzetting van de implicaties hiervan voor kennis door het verstand en de rede. 27

35 ding. Alle bomen vallen onder de idee boom, alle mensen onder de idee mens. De idee is de algemene en essentiële vorm van een object. De wereld als voorstelling wordt aldus uitgedrukt via verschillende trechters of mallen. Tussen de wil en haar uitdrukking staat met de ideeën een kader dat aan deze uitdrukking haar essentiële vorm meegeeft. De voorstelling geeft uitdrukking aan de wil in wat lijkt op geprefigureerde oervormen of archetypes van de objecten die we aantreffen in die voorstelling. De Ideeën zijn de meest pure, niet door contingente omstandigheden vervormde vormen van de dingen. Ze vatten het essentiële aan particuliere objecten, de vorm die dit ding definieert. Schopenhauer identificeert deze objectivatietrappen met de Platoonse ideeën, het gaat om universalia: Inmiddels zal zich aan iedere leerling van Plato als vanzelf de volgend gedachte hebben opgedrongen, [ ] die inhoudt dat de verschillende trappen van objectivatie van de wil, die in talloze individuen zijn uitgedrukt, gezien moeten worden als hun onbereikbare modellen, of met andere woorden als de eeuwige vormen van de dingen; dat zij niet zelf in tijd en ruimte het medium van de individuen overgaan maar dat zij voor eeuwig vaststaan en niet onderhevig zijn aan verandering, altijd zijnde en nooit geworden, terwijl de individuen ontstaan en vergaan, altijd worden en nooit zijn kortom de gedachte dat deze trappen van objectivatie van de wil niets anders zijn dan Plato s Ideeën (WWV1, 183). Elk individu is incompleet. Elk afzonderlijk object is ontoereikend in het representeren van haar objectivatietrap of uitdrukkingsvorm. Het object blijft ten opzichte van deze vorm noodzakelijkerwijs in gebreke. Er woedt nu eenmaal een strijd om materie tussen alle objecten die trachten aan hun uitdrukkingsvorm te voldoen. Deze strijdt woedt in tijd en ruimte binnen de voorstelling - en zo verworden de vormen of perfect ideeën in die ruimtetijdelijkheid tot afzonderlijke én gebrekkige individuen. Opnieuw is hier sprake van een tegenstrijdigheid. Hoewel Schopenhauer de wil omschrijft als een blind streven, als het vormeloze wezen van de werkelijkheid die intrinsiek geen enkele verbondenheid kent met haar uitdrukking lijkt hij tegelijkertijd te menen dat deze wil aan het subject dicteert hoe het uitdrukking moet geven in haar voorstelling aan die wil. Hoe kan een doelloze wil vorm geven aan hoe ze zelf in de voorstelling treedt? Hoe kan de wil zelf de voorstelling van het subject, nota bene zelf een objectivatie van de Wil, ontwerpen? We stuiten hier op een 2de paradox: de wil is een blinde kracht maar drukt zich volgens Schopenhauer uit via ideeën. Dit suggereert dat de wil op een bepaalde geprefigureerde wijze in de voorstelling moet treden. Waar komt deze normativiteit vandaan? Als ze vanuit de wil zelf komt is deze niet blind. Maar deze normativiteit van de ideeën aan de zijde van het subject situeren lost het probleem echter niet op, aangezien het subject zélf uitdrukking geeft aan de wil. Deze normativiteit kan enkel uit de wil zelf voortkomen. Julian Young stelt in dit verband dat de Schopenhaueriaanse wil helemaal niet blind en doelloos is [ ] in at least the central passages we have been examining, the word-will is very clearly a designer of things, a being equipped with the full range of the human faculties, with reason as well as will (Young, 2005, 83). Bovendien stelt zich ook een probleem bij de stelling dat de wilsuitdrukking 28

36 verloopt doorheen deze ideeën. De ideeën staan tussen de wil en de voorstelling; dat is waar de wil wordt uitgedrukt en waar het subject zich bevindt 22, maar het subject drukt de voorstellingen niet uit op grond van kennis van de ideeën. Het subject is zich niet bewust van de ideeën. De voorstellingen worden uitgedrukt op grond van het willen van het subject. Het subject drukt de wil dus uit op grond van haar willen (het lichaam en het verstand zijn instrumenteel aan de wil), maar hoe komen de ideeën hieraan te pas? Zijn de ideeën ingeschreven in de willende kenvormen van het subject? Schopenhauer lijkt hier geen verklaring voor te geven Een derde soort kennen: kennis van de ideeën Met de idee wordt een nieuw object van mogelijke kennis geïntroduceerd. We kunnen de werkelijkheid niet alleen kennen via kennis van voorstellingen (vallend onder het PvTG), er is er ook een derde soort kennis mogelijk: ideële kennis. De idee kan zo worden geïnterpreteerd als een vijfde soort voorstelling, niettegenstaande een uitzonderlijke voorstelling, aangezien ze niet onder de toepassing van het PvTG valt. De idee is hoewel immaterieel, en dus buiten tijd en ruimte fenomenaal. De idee veronderstelt een subject (ofschoon geen subject dat het PvTG toepast). Zonder subject is er immers niets anders dan een blinde wil. En bovendien kunnen ideeën niet noumenaal zijn, de wil is immers één, ondeelbaar en onkenbaar. De ideeën moeten we bijgevolg situeren aan de zijde van de voorstelling. Naast oorzakelijke kennis van afzonderlijke objecten (voorstelling) is dus ook niet-oorzakelijke kennis van deze objecten mogelijk, nl. de beschouwing van deze objecten voor zover ze niet door de reguliere kenvormen zijn geconditioneerd. De idee wordt in de verschijning versnipperd tot een veelheid aan objecten die door hun werken (zijnsgrond) als oorzaak én gevolg constant onderhevig zijn aan modificaties en daarmee nog slechts een doorslag van de objectiviteit, eenheid en absoluutheid van hun idee meedragen. De idee is de eenheid achter de veelheid van de voorstelling die zelf niet in veelheid vervalt door niet aan de causaliteitswet onderhevig te zijn, en daarmee is de idee het object op zichzelf. Objecten van de empirische aanschouwing zijn niet meer dan oorzaken en gevolgen, zo zal in het hierop volgend hoofdstuk worden beargumenteerd. Dat betekent dat ze worden bepaald door omstandigheden, d.w.z. door andere objecten in de werkelijkheid. Een object bestaat pas bij gratie van haar interactie met andere objecten. Niet het wezenlijke van de dingen, maar de dingen voor zover ze in relaties staan met andere dingen is wat zich toont met het object. Het object verschijnt enkel als vallend onder het PvTG. Het object kan niet op zichzelf gekend worden en is daarmee kennistheoretisch de tegenpool van de idee. Ideeën zijn dan wel fenomenaal, ze zijn geenszins deel van de wereld als voorstelling op dezelfde wijze als de vier besproken soorten voorstellingen dat zijn. Ideeën fungeren eerder als de vorm van de voorstelling. Ideeën staan op zichzelf in de betekenis dat hun zijnsgrond niet buiten hen ligt, dat 22 hoewel het subject ook uitdrukking is, zie eerste besproken paradox 29

37 ze enkel naar zichzelf verwijzen. Zo lijken ze de enige entiteiten in Schopenhauers metafysica met een essentie Het vatten, kennen en aanschouwen van deze ideeën is dan ook fundamenteel verschillend dan het vatten van de vier soorten voorstellingen. De idee wordt niet gekend door een verwijzing naar een grond, de idee louter worden gecontempleerd. Dit ideëel kennen wordt besproken in hoofdstuk 2. 30

38 Hoofdstuk 2 : Schoonheid en kennis: van subjectieve kennis naar het objectieve, of het schone Dit hoofdstuk betreft een verdere ontwikkeling van Schopenhauers kentheorie. De centrale aandachtspunten van dit hoofdstuk zijn enerzijds de tweedeling tussen reguliere kennis van wilsobjecten en buitengewone kennis van ideeën, wat zal worden hernoemd als een tweedeling tussen subjectieve en objectieve kennis. 23 Anderzijds zal binnen dit kader dieper worden ingegaan op Schopenhauers identificatie van de idee met het schone, en van deze ideële, objectieve kennis met kunst. Binnen deze beschouwing komt een derde belangrijke constituent op de voorgrond: het contemplerend esthetisch subject. Dit alles laat ons toe één en ander te concluderen over de verhouding tussen het schone en objectieve kennis. Het centrale vraagstuk van dit hoofdstuk is die van de verhouding tussen het schone en het objectieve, of de idee. Dit is de vraag naar hoe de esthetica is vervlochten met de kentheorie, gelet op de natuurfilosofische aspecten die in hoofdstuk 1werden uiteengezet. Het schone bestaat binnen Schopenhauers systeem niet als een geïsoleerd gegeven. Om afdoende de werkelijke betekenis van deze categorie te achterhalen moet het kader worden ontwikkeld waarbinnen het schone haar betekenis krijgt. Dat kader betreft een epistemologie die zich aftekent tegen de achtergrond van de metafysica van de wil, zoals in hoofdstuk 1 werd geïllustreerd. Om te begrijpen wat het schone is moeten we de betekenis van de idee en ideële kennis ontrafelen. In de eerste plaats moeten we daarom de positie van de idee binnen Schopenhauers kentheorie begrijpen. Ideële kennis staat tegenover de reguliere kennis van voorstellingen vallend onder het PvTG. De ideeën zijn in de eerste plaats geen wilsobjecten, en net daarom moeten we eerst beter begrijpen wat kennis van deze wilsobjecten inhoudt. Vanuit het contrast met reguliere kennis kan daarop worden toegewerkt naar een begrip van ideële kennis en de daaraan verbonden implicaties. Dat het schone als de idee wordt gezien, en dus als het objectieve roept bovendien de vraag op of het schone tot een cognitieve waarde kan worden gereduceerd. Er kan alleszins worden gesteld dat het schone meer is dan een keninhoud. Zo gaat het schone gepaard met een lustvolle subjectieve toestand, niettemin een subjectieve toestand die een bepaald soort kennen complementeert. Het schone kan daarmee niet afhankelijk van het kennen worden gedacht. Om deze opmerkelijke Schopenhaueriaanse positie te begrijpen moet het subject dat de idee ervaart en kent, oftewel het zuiver willoos subject van het pure kennen, aan een onderzoek worden onderworpen. Een inzicht in de betekenis van de ideeën en van het zuiver subject biedt ons de kans te begrijpen wat voor Schopenhauer het schone is. 23 Deze opdeling wordt overgenomen van Bart Vandenabeele, zie Schopenhauer and the Objectivity of Art, in A Companion to Schopenhauer, Ed. B. Vandenabeele, Wiley-Blackwell, 2012,

39 Dit hoofdstuk is daarom onderverdeeld in twee grote delen. In een eerste deel wordt het kenobject beschouwd, wat een analyse inhoudt van het onderscheidt tussen het wilsobject als kenobject en de idee als kenobject. Vervolgens wordt het kensubject ontleed. De nadruk ligt hierbij op het zuivere subject van het pure kennen. Het subject dat gepaard gaat met de ideële contemplatie kan zich onttrekken aan haar finaliteit en niet langer instrumenteel zijn aan de wil. Wat betekent dat dit subject vrij, of objectief kan kennen. Opnieuw levert een dissectie van dit subject daarom inzicht in wat het schone is. Het pure kennen gaat gepaard met een bepaald bewustzijn. Dit bewustzijn is lustvol, wat veelbetekenend is. Welke rol neemt dit subject op in een wereld die wil is? Ontwerpt Schopenhauer met dit esthetisch subject een autonoom subject dat meer vermag, en meer betekent, dan het loutere willen? 32

40 1. Het kenobject Het reguliere kenobject en het ideële kenobject worden elk gekarakteriseerd door een specifieke voorwaardelijkheid. Deze voorwaardelijkheid verraadt de betekenis van beide soorten kennis. In dit deel worden dan ook de epistemische aspecten aan het wilsobject en aan de idee onderzocht. Om de ideële kennis te begrijpen moeten we immers eerst in de reguliere kennis een dieper inzicht verwerven Het reguliere kennen: subjectieve kennis In het eerste hoofdstuk werd uiteengezet hoe het verstand en de rede als kenvermogens uitdrukking zijn van de wil. In dit deel worden de kentheoretische implicaties hiervan onderzocht. Overeenkomstig de vier soorten voorstellingen zijn er vier klassen van objecten: 1. Empirische objecten onderhevig aan verandering door een oorzaak, of intuitive complete, empirical representations (FF, 33), 2. Begrippen (of verhoudingen tussen begrippen) die waar of vals zijn omwille van een bepaalde reden, of [ ] concepts, that is abstract representations [ ] (FF, 93), 3. a Priori wiskundige waarheden m.b.t. ruimte en tijd, of pure intuitions (FF, 130), 4. Wils-acten die tot stand komen op grond van een motief, of het subject of willing (FF, 140). Binnen het bestek van dit hoofdstuk zijn vooral de eerste twee toepassingen van het PvTG relevant: het empirische object en het redebegrip. De PvTG-toepassing betreft in het eerste geval de noodzakelijkheid waarmee veranderingen van empirische objecten een fysieke oorzaak hebben, en in het tweede geval hoe de waarheid van een oordeel berust op een ander oordeel (of ultiem op een empirische voorstelling). Het tweede is een zaak van de rede, het eerste berust louter op het verstand. Zowel empirische kennis als conceptuele kennis zijn voor Schopenhauer niet objectief. Objectief wordt hier niet gebruikt in de betekenis van als object bepaald, maar als kwalificatie van kennis van het object als ideeël. Deze kennis is niet neutraal en absoluut, maar geladen door het willen van het subject. De kenvormen begrijpen het object louter als object van de wil, dat is binnen een context van verlangen en belang. Het verstand en de rede zijn slaaf van de wil, het subject van dit kennen is enkel gericht op het bevredigen van zijn wil tot leven. Het PvTG staat in voor de bepaling van dit object van de wil: de wet van de causaliteit is verantwoordelijk voor de materialiteit en particulariteit van het object waar het willend subject is op gericht. Het kennen is een complex instrument van de mens om die materie aan te wenden in haar voordeel. De voorstelling krijgt zo een vorm die doelmatig is aan de wil tot leven van het subject. Het subject is uitdrukking van de wil als willend én als kennend subject 24. Ook het intellect (verstand en de rede) is een manifestatie van het constante streven van de wil. Schopenhauer schrijft dan ook: In de regel blijft het kennen onafgebroken in dienst van de wil zoals het immers ook met het oog op dienstbaarheid aan de wil is ontstaan, ja als 24 Gunther Zöller, Schopenhauer On the Self, in The Cambridge Companion to Schopenhauer, Cambridge, Cambridge University Press, 1999,

41 het ware uit de wil opschiet, zoals het hoofd uit de romp. (WWV1, 231). Het verstand en de rede zijn de tools van de idee mens, die dienen om het willen dat zich in deze vorm manifesteert te bevredigen. Ieder individu en iedere soort die we aantreffen in de verschijning drukt op deze manier de wil uit in een bepaalde vorm. Deze vormen zijn functies van de uitdrukking van de wil: ze converteren de wil in haar uitdrukking tot krachten, anorganische entiteiten, organismen, dieren, mensen, kortom individuen. Teneinde de materie te kunnen aanwenden die nodig is om aan de intensiteit van de wil tot leven die wordt uitgedrukt door de mens te voldoen is deze voorzien van een instrumentarium die haar in staat stelt zijn omgeving te domineren en te gebruiken: het verstand, en vooral de rede. Een mens is pas mens, voldoet pas aan haar vorm, als ze al de haar toegemeten instrumenten gebruikt om zichzelf in stand te houden. De finaliteit van kennis door het verstand en de rede is de mens qua wil. Dit werd besproken in hoofdstuk 1 van deze masterproef. De vraag is nu wat dit betekent voor de waarde en betekenis van dit soort kennis, en van het kennend subject. Binnen Schopenhauers kentheorie geniet kennis geen waardenvrij statuut. Het reguliere kennen kan daarom subjectief worden genoemd. Het is noodzakelijk te onderzoeken hoe deze waardengeladenheid concreet verloopt. Hoe functioneert het kennen van een subject zodanig dat dit kennen instrumenteel is aan de wil tot leven? Het reguliere kenobject: Schopenhauers epistemologie van het wilsobject In het vorige hoofdstuk werd het principe van de toereikende grond geïntroduceerd. In dit deel zal bij dat principe worden stilgestaan met het oog op de ontwikkeling van Schopenhauers kentheorie. Het PvTG leent zich daarbij als deelelement om de verhouding tussen de empirische voorstelling en de ideële voorstelling in kaart te brengen. Deze uiteenzetting is beperkt tot de het principe van de toereikende grond van het worden, dit betreft de toepassing m.b.t. het empirische object, nl. de wet van de causaliteit. Dit heeft twee redenen: 1. Deze toepassing is voldoende om te illustreren wat kennis van een object door het verstand betekent, en 2. Het empirisch object is het kenobject van waaruit de ideële aanschouwing mogelijk wordt (zie verder). Het PvTG, of het verstand, staat in voor de bepaling van het object: I call this form of our principle the principle of sufficient reason becoming because its application at all times presupposes an alteration, the appearance of a new state, thus a becoming. Further, it belongs to its essential character that the cause always precede the effect in time (cg. 47.), and only through this will it be first recognized which of the two states bound by the causal nexus is cause and which effect.. (FF, 44) 34

42 De toepassing van het principe op empirische objecten komt overeen met causaliteit. Causaliteit is hiermee de a priori vorm van de voorstelling. Schopenhauer schrijft in De Viervoudige Wortel over het PvTG: It is the regulator of alterations of objects of outer experience appearing in time, but these are altogether material. Any alteration can occur when another, determined according to a rule, has preceded it, but through which, then, it occurs as necessarily brought about: this necessity is the causal nexus. (FF, 40) Aan het subject dat fungeert als mogelijkheidsvoorwaarde (niet oorzaak!) voor het object zijn twee centrale poten: het verstand, en de zintuiglijkheid. De functie van het verstand is het toepassen van het PvTG op zintuiglijke input. Op deze wijze komt de voorstelling tot stand. Dit betekent dat voorstellingen altijd zijn betrokken op elkaar, immers worden ze altijd gegrond door een andere voorstelling (en/of gronden ze zelf andere voorstellingen). Ook voorstellingen die niet langer kunnen worden gegrond zijn voorstellingen, maar dan qualitas occculta 25. De zintuiglijkheid legt de vormen van de ruimte en de tijd op. Het object wordt in de tijd geplaatst door de innerlijke zintuiglijkheid en in de ruimte door de uiterlijke zintuiglijkheid. Maar tijd en ruimte zijn intrinsiek leeg. Daarom is er nood aan de toepassing van causaliteit om ruimte te vullen met materie, dit betekent de betrekking van ruimte en tijd op elkaar: de kruising van opeenvolging en nevenschikking, of ruimte en tijd. 26 Of zoals White stelt: [ ] given time and space together, a thing can retain its identity through change (White, 1999, 66). Deze identity through change is de materie. De permanentie van materie is een transcendentale gegevenheid binnen Schopenhauers filosofie. 27 Materie, of substantie, blijft bestaan en is onveranderlijk. Dit betekent, zoals Schopenhauer zelf stelt, dat de materie het medium is van verandering, maar zelf nooit verandert, of vergaat: [ ] However, from the other (the permanence of substance, eigen toevoeging), which expresses the imperishability of matter, it follows that the law of causality applies only to the states of bodies, thus to their rest, motion, form, and quality directing the arising and passing of these in time. But it in no way applies to the existence of the bearer of these states, to which have been given the name substance just to express its exemption from all arising and passing. (FF, 45). Causaliteit is de vorm van die materie in een constant werken 28 : de materie verdeelt zich onder afzonderlijke objecten die in causale relaties met elkaar staan, in de ruimte en in de tijd. Iets is maar materieel voor zover het causale krachten heeft; object-zijn betekent kunnen affecteren en geaffecteerd kunnen worden. 29 De specifieke eigenschappen van het object komen overeen met haar causale krachten. De causale eigenschappen van het object zijn verbonden 25 Zie boven, hoofdstuk 1, Zie FF, Zie FF, Zie boven, hoofdstuk 1, Frank C. White., The Fourfold Root, in The Cambridge Companion to Schopenhauer, Cambridge, Cambridge University Press, 1999,

43 aan haar specifieke ruimtetijdelijkheid. Deze objecten, voor zover ze een complex van causale krachten bepalen, vormen de externe werkelijkheid, het voorwerp van de empirische aanschouwing. 30 Causaliteit is hiermee dus de a priori categorie aan de hand waarvan de voorstelling vorm krijgt, en omvat dus ook de vorm van onze kennis van die werkelijkheid: [ ] the law of causality is a priori, and, thus, is transcendental, valid for every possible experience, hence without exception; [ ] (FF, 40). De causale verbondenheid van deze objecten verklaart waarom Schopenhauer deze toepassing de toereikende grond van het worden noemt. Causaliteit betekent enerzijds dat een verandering in een object een verandering in een ander object veronderstelt, en anderzijds dat gelijkaardige oorzaken gelijkaardige gevolgen hebben. Schopenhauer beschrijft causaliteit als volgt: This principle is as follows. If a new state of one or more real objects appears, then there must be another, previous state from which the new one follows according to a rule, i.e., as often as the first exists, every time. Such a sequence is called a consequence, the first state a cause, the second an effect. (FF, 38). Niet het object zelf is een oorzaak of gevolg; maar wel een verandering in het object is een gevolg van een verandering in een ander object. Oorzaken en gevolgen zijn veranderingen in objecten, en geen krachten tussen objecten. 31 Vandaar het principe van toereikende grond van het worden: alleen veranderingen zijn oorzaken en gevolgen, en niet objecten. De voorstelling is dus geen gevolg van een vermeend ding-an-sich. De voorstelling is wel een uitdrukking van de wil door het subject (dat zelf wil is) volgens een oorzaak -en gevolg wetmatigheid. De werkelijkheid bestaat uit materie die vorm krijgt doordat we haar begrijpen volgens oorzaken en gevolgen. Het PvTG zorgt ervoor dat we materie enkel in termen van constante verandering begrijpen. Door de materie te begrijpen als gestructureerd in oorzaak- en gevolgrelaties begrijpen we de verschijning enkel als verandering, en zo begrijpen we de objecten enkel als veranderingen: This appearance is called an alteration. Therefore, the law of causality stands in exclusive relation to alterations and always affects only these. (FF, 38). De materie toont zich nu juist als object door de toepassing van de categorie van causaliteit. We kennen het object - het object is object - voor zover ze een vorm krijgt door een oorzaak en zelf een oorzaak is. het object is een constant worden: niet de hamer, maar verandering in de hamer is een oorzaak. De hamer kennen we niet in de voorstelling; we kennen het object voor zover we haar kennen als verandering dus als oorzaak en gevolg. De hamer kent als object geen essentie omdat het object enkel gekend wordt als verandering. Men zou kunnen aannemen dat de ideeën daarom als de essenties van de objecten in de voorstelling zouden kunnen worden beschouwd, zoals verder wordt beargumenteerd. Een object wordt immers louter gekend volgens haar accidentele eigenschappen die worden bepaald door de causale werkzaamheid, dat zijn de omstandigheden. De voorstelling is een contant verglijden van materie in verschillende vormen, een beweging die door de 30 Ibid., Frank C. White, The Fourfold Root, in The Cambridge Companion to Schopenhauer, Cambridge, Cambridge University Press, 1999,

44 wet van de causaliteit wordt gereguleerd (die in de eerste plaats ook een mogelijkheidsvoorwaarde is van materie zelf). Niet god 32 maar het subject en haar a priori kenvorm van het PvTG schept de wereld en haar objecten. Als we de objecten begrijpen op grond van hun veranderingen, dan begrijpen we de objecten enkel in hun relatie tot andere objecten. Het PvTG kan ons niet dus voorbij relaties tussen objecten brengen. dat betekent dat we de objecten enkel kennen voor zover ze omstandigheden zijn, het waar, het wanneer, het waarom en het waartoe is wat we kennen, en niet het wat. 33 Deze relaties zijn de objecten Subjectiviteit van reguliere kennis: kennis instrumenteel aan de wil Het subject kent objecten enkel in zoverre het afzonderlijke causale objecten zijn, dat wil zeggen: materiele objecten in de voorstelling die de wil kunnen prikkelen. Voor het zelf qua wil, dus voor het zelf als willend én kennend wezen, zijn enkel afzonderlijke objecten van belang. Kennis in dienst van de wil [ ] kent de objecten alleen voorzover ze gesitueerd zijn in de tijd en in de ruimte, en onder invloed staan van bepaalde omstandigheden, voorzover ze bepaalde oorzaken hebben en bepaalde gevolgen, kortom: zij kent alleen afzonderlijke dingen. (WWV1, 230). Nu kan worden begrepen hoe kennis van het empirisch object subjectief is. Het object wordt gekend voor zover het een potentieel object van de wil is; of gewild kan worden, aangewend kan worden, d.w.z. als een afzonderlijk, relationeel en materieel wilsobject. Dat kennis subjectief is betekent aldus drie onderling verbonden en tot elkaar te reduceren zaken. Ten eerste werd in het vorige hoofdstuk reeds aangetoond dat het verstand en de rede uitdrukking zijn van de wil, en daarmee instrumenteel zijn aan de wil, ten tweede verhouden alle gekende objecten zich uiteindelijk tot het lichaam en tot de wil, en is de vorm van die kennis van ook bepaald door deze verhouding, en ten derde betekent dit concreet dat objecten louter worden gekend als veranderingen, naar hun relaties met andere objecten, i.e. de omstandigheden, dus niet naar een essentie, maar naar accidentele, contingente eigenschappen die bepaald worden door het willen van het kennend subject. Dat betekent dat de voorstelling qua uitdrukking van de wil resulteert in een wereld geconstrueerd in functie van ons willen. De objecten schouwen we, en kennen we, louter naar hun instrumentaliteit en rol in een radarwerk dat als finaliteit het subject heeft. De wereld kennen als worden betekent dat we de dingen niet kennen op zich, maar enkel in zoverre ze object zijn van onze wil. Aldus kan worden geconcludeerd dat de kenobjecten instrumenteel zijn aan de finaliteit van de individuele wil. Maar om deze uiteenzetting te vervolledigen moet nog worden bepaald hoe een dergelijk object uiteindelijk concreet verbonden is aan de wil. 32 Zie FF, Zie WWV 1,

45 Het is niet zo dat het subject eerst de totale voorstelling tot stand brengt en dan vervolgens objecten daaruit wil of verlangt. Voorstellingen worden daarentegen pas tot stand gebracht onder impuls van de individuele wil. Volgens Schopenhauer beschouwt het subject maar die objecten, of is het zich maar bewust van die dingen, die haar wil tot leven dienen. Het subject kent louter dat wat haar wil dient: Omdat het de wet van de toereikende grond is, die de objecten in deze relatie tot het lichaam en dus tot de wil plaatst, zal het kennen, dat in dienst staat van dei wil, er alleen maar op uit zijn om die door de wet van de toereikende grond geregelde relaties van de objecten te leren kennen, dat in dienst staat van de wil, en dus hun verschillende verbanden in tijd, ruimte en causaliteit natrekken. Want alleen hierdoor is het object voor het individu interessant, dat wil zeggen staat het in relatie tot de wil. (WWV 1, 230). Julian Young schrijft over dit bewustzijn van andere dingen 34, of interested bewustzijn het volgende: [ ] Ordinary consciousness is, through and through, interested consciousness. It presents to us only those things that are interesting (WR I: 177) to the will and only in ways that are interesting to the will. ( interesting, here, means bears on our well-being, on what Schopenhauer calls our weal or woe (WR II: 202).) (Young, 2005, 108). 35 De centrale schakel in hoe deze gewilde voorstelling tot stand wordt gebracht is het motief. Elke verandering, of elk object, laat zich kennen als oorzaak of gevolg. Deze oorzaken kunnen drie vormen aannemen: 1. Als fysieke oorzaak met een inwerking op een ander object als fysiek gevolg, dit betreft de anorganische realiteit; 2. Een prikkel, betreft het anorganische zonder bewustzijn; 3. een motief die de menselijke en dierlijke handelingen stuurt. 36 De 3 de vorm, het motief, is binnen deze beschouwing van de geladenheid van kennis van groot belang. Schopenhauer heeft het bij het motief immers over causaliteit die het kennen is gepasseerd (WWV1, 169). Het motief is een oorzaak op grond van een voorstelling en kent daarmee ook de noodzakelijkheid van een oorzaak. De mens wordt in haar handelen geleid door een motief, dat betekent handelen op grond van een voorstelling. En het is zo dat enkel die voorstellingen die fungeren als motief worden gekend door het kennend subject. Het motief is een gelegenheidsoorzaak, aldus Schopenhauer: elke oorzaak is dus een gelegenheidsoorzaak. Dit is onze conclusie wat betreft de van kennis verstoken natuur; maar dat is ook de gang van zaken daar waar niet meer oorzaken en prikkels maar motieven het punt van optreden van de verschijnselen bepalen, met andere woorden op het gebied van het gedrag van mens en dier (WWV 1, 192). De mens en het dier worden geleid door voorstellingen of cognities die worden gegenereerd door het intellect, en die de wil prikkelen. Het verstand kan daarom worden herbenoemd als het vermogen om voorstellingen tot stand te brengen die kunnen dienen als cognities die op hun beurt dienen als oorzaken van ons willen. In hun handelingen zijn de mens en het dier 34 Het bewustzijn van andere dingen staat tegenover het zelfbewustzijn, zie Schopenhauer, De Vrijheid van de Wil, vert. H. Driessen, Amsterdam, Wereldbibliotheek, 2010, De paginanummering die Young hanteert komt niet overeen met de paginanummering gebruikt in de rest van deze paper. 36 Zie WWV,

46 gericht op een voorstelling of een motief, en enkel deze voorstellingen bevinden zich in het bewustzijn: The animal moves, as animal, always toward an aim and end; therefore it must have cognized these; i.e. these must have presented themselves to it as something different from itself, but of which it is conscious (FF, 49). Hieruit volgt dat het intellect louter een medium voor motieven is. 37 De mens onderscheidt zich van het dier door de additie van het vermogen van de rede, maar dit betekent louter dat een complexere set aan voorstellingen op een efficiëntere manier kan worden beschouwd. Maar de rede veranderd niets aan de grond van de zaak, en levert geen nieuwe kennis. De noodzakelijkheid waarmee een handeling volgt uit de motivatie is hierdoor meer complex, niettegenstaande deze noodzakelijkheid aanwezig blijft. Maar is dit wel plausibel? Een subject lijkt zich wel bewust te zijn van een empirische realiteit die verder gaat dan dat wat op het eerst zich een object is van de wil. Is het werkelijk zo dat mijn voorstelling zich beperkt tot motieven? Wat met mijn bewustzijn van objecten die mijn wil tot leven niet kunnen dienen, zoals het atlasgebergte, of de maan? Kunnen we voor elk object in de werkelijkheid een verbinding met onze eigen wil verzinnen? Daarnaast kunnen we ons ook afvragen of dit wel coherent is met wat Schopenhauer eerder stelde over de voorstelling. De voorstelling omspant de gehele werkelijkheid: De wereld is mijn voorstelling (eigen markering) (WWV1, 53) schrijft Schopenhauer, en niet mijn wereld is de voorstelling. Schopenhauer zou waarschijnlijk een tegenwerping klaar hebben tegen deze laatste kritiek: namelijk dat mijn individuele wil, die mijn motieven en dus mijn voorstelling bepaalt, tegelijkertijd de algemene wil is, of de wereld-wil. Mijn wereld is daarom ook de wereld. Mijn individualiteit als subject is vanuit het perspectief van de wil immers betekenisloos. Toch werpt dit vragen op binnen de bredere gegevenheid van Schopenhauers metafysica van de wil. Als individualiteit volledige betekenisloos is, waarom dan lijken ieders preferenties dan anders? Waarom zijn sommige mensen niet aangetrokken tot chocolade, toch een object die makkelijk als wilsobject kan worden aanzien, en anderen wel? Schopenhauer verklaart dit niet. Ook dit laatste als schijn benoemen zet de deur op voor een reductionistisch perspectief waarin alle verschil in de werkelijkheid als schijn wordt afgedaan, en wordt teruggebracht tot een bepaalde eenheid. Dit mag de metafysica dan wel enigszins coherent maken, ze wordt erdoor niet aannemelijker. Dit is problematisch omdat Schopenhauer veel moeite lijkt te steken in het complementeren van de metafysica van de wil met de alledaagse ervaring De redelijke en wetenschappelijke kennis als subjectief De voorstellingen van de rede zijn bijgevolg ook instrumenteel aan de wil. Deze voorstellingen zijn immers afgeleid van de hierboven besproken empirische voorstellingen, en kunnen evenzeer dienen als hulpmiddel of prikkel voor de wil: We mogen overigens niet verhelen dat ook datgene wat de wetenschappen aan de dingen bestuderen in essentie hetzelfde is als het zojuist genoemde, namelijk 37 Zie Schopenhauer: The intellect is the medium of motives because it is the highest intensification of receptivity (FF, 49). 39

47 hun onderlinge verbanden, de factor tijd en de factor ruimte, de oorzaken van natuurlijke veranderingen, het vergelijken van de verschijningsvormen, de motieven voor gebeurtenissen dus louter relaties. (WWV 1, 231). Redelijke kennis betreft een andere toepassing van het PvTG. Redelijke kennis valt niet onder de wet van de toereikende grond van het worden, maar onder die van het kennen. De rede is verantwoordelijk voor conceptualiteit, en daarmee voor het oordeel. Het kennen via de rede betreft proposities die waar of vals kunnen zijn op grond van een reden. Deze proposities bestaan uit voorstellingen van voorstellingen, of concepten. Deze maken wetenschap en taal mogelijk. Dit levert echter geen extra kennis op: alle voorstellingen zijn uiteindelijk terug te voeren tot empirische aanschouwingen: [ ] the faculty of reason creates concepts and has knowledge through them. But the only inferences it can make are from one judgement to another (White, 1999, 80). De empirische aanschouwing is directe kennis, en is dan ook de meest heldere kennis. Er is een directe relatie tussen het subject en het object via de aanschouwelijkheid. Bij redelijke kennis is die directe relatie er niet omdat van het empirische object wordt geabstraheerd, met als resultaat wetenschappelijke, niet-aanschouwelijke, abstracte kennis (wissen). 38 Schopenhauer gaat hier in tegen de heersende opvattingen over wetenschap. Vanuit zijn metafysisch systeem is dit echter consistent: de wetenschapper bestudeert de objectieve werkelijkheid die voor Schopenhauer eigenlijk louter verschijning is van de wil. Deze wereld als voorstelling is gestructureerd door het PvTG. Het is dit principe en daarmee de relaties tussen de objecten die door de wetenschapper bestudeerd worden. De kennis die hij extraheert is daarmee subjectief omdat het uiteindelijk betrekking heeft op hoe deze werkelijkheid zijn verlangens, en dus zijn wil - als willend wezen - dient. Hij bestudeert de werkelijkheid in relatie tot zichzelf als mens. Hoe zeer de wetenschapper er ook naar streeft neutraal en waardenloos te zijn, zijn menselijke (willend) standpunt weerhoudt elke discipline ervan deze standaard de bereiken. De mens geeft als kensubject immers altijd uitdrukking aan haar wil. De waarde-geladenheid van kennis is voor Schopenhauer geen defect, maar een onvermijdbaar feit: wetenschap beschrijft met de voorstelling een arena van constant streven waarin de mens zelf centraal staat. Aler 39 stelt dat Schopenhauer een complementariteit ziet tussen wetenschap en metafysica. Zo kunnen natuurwetenschappelijke bevindingen en theorieën worden ingepast binnen de metafysica van de wil. Schopenhauer besteedde hier heel wat aandacht aan, daarvan getuigt het werk Über den Willen in der Natur (1836). Schopenhauer bakent de grenzen van wat wetenschap kan zijn af. Het wetenschappelijke is gegrond in het aanschouwelijke en beperkt tot het conceptuele, en is daarmee uiteindelijk geladen door haar menselijke finaliteit. De taak van de wetenschap niet het 38 David Hamlyn, Schopenhauer and Knowlegde, The Cambridge Companion to Schopenhauer, Cambridge, Cambridge University Press, 1999, Jan Aler, M., De waarheid van de kunst : kunstfilosofische opstellen, Amsterdam, Boom, 1996,

48 wezen van de werkelijkheid beschrijven. Wetenschap biedt ons met deze subjectieve kennis eerder nuttige en werkzame kennis Kennis van het zelf als regulier object: de onkenbaarheid van het kennende zelf Ook het eigen lichaam wordt in de voorstelling gekend als object, en staat aldus ook in een causale verhouding tot de andere objecten in de werkelijkheid. 40 Deze objecten staan bijgevolg altijd in verhouding tot onze wil, aldus Schopenhauer: Want het individu ervaart zijn lichaam als een object onder objecten, waarmee het allerlei verbindingen en relaties heeft volgens de wet van de toereikende grond. (WWV1, 230). Deze kennis van het zelf is kennis van het lichaam, en m.a.w. niet van onszelf als kennend, maar als willend subject. Dit betreft enerzijds kennis van het zelf als object onder andere objecten, of kennis van de eigen wils-acten via de innerlijke zintuiglijkheid, zoals uiteengezet in hoofdstuk 1. Als kennend wezen daarentegen, of als subject, kunnen we onszelf niet kennen aangezien dat een opnieuw een kennend subject zou veronderstellen 41. Als we op zoek zijn naar de a priori kenvormen van de werkelijkheid, dan moet datgeen wat die kenvormen kent op haar beurt onderworpen worden aan een onderzoek naar haar a priori vormen, wat onmogelijk is, zo illustreert Jan Aler: Veeleer meent hij dat de principiële onkenbaarheid van het kennend subject in het idealisme formeel voorop behoort te staan, daar immers het gekend worden van de kenner een nieuwe a priori veronderstelt en men zo in eindeloze herhaling zou vervallen. (Aler, 1992, 44). Opmerkelijk is daarom het vermogen van de filosoof om het kennen te kennen. Schopenhauer lijkt er zich niet van bewust dat zijn eigen werk er gedeeltelijk in bestaat de mens als een kennend wezen te omschrijven. Maar daarbij blijft de filosoof als kennend wezen natuurlijk onverklaard, en dat is wat Schopenhauer bedoelt: uiteindelijk blijft er een ongekend kennend subject over. De filosoof is onverklaarbaar. Schopenhauer wil de werkelijkheid verklaren vanuit het subject dat de wereld ervaart, zo stelt Aler in dit verband. Maar dat betekent in zijn geval niet dat dit subject de grond van de wereld is en dat dan alleen het subject zelf moet worden verklaard. Het subject drukt een diepere werkelijkheid uit. Bijgevolg is het zelf niet de grond van de werkelijkheid. Waar het Aler eigenlijk om gaat is dat Schopenhauer in tegenstelling tot zuivere idealisten zoals Fichte ( ) en Schelling ( ) de wezenlijke werkelijkheid niet langer grondt in het kennende subject zelf. 42 Het kennende subject is in haar eenheid met het willende subject dat wat uitdrukking geeft aan de grond van de werkelijkheid, en dus niet de gezochte grond zelf. Schopenhauer onderzoekt de transcendentale structuur van het kennen, om daarna te stellen dat het kennen langs die structuur louter onze voorstelling is. Die voorstelling - de wereld waarvan het kennende subject drager is - is 40 Motieven, Zie boven, hoofdstuk 1, vanaf Bart Vandenabeele, De Bloesem van het Leven. Esthetiek en Ethiek in Arthur Schopenhauers Filosofie, Assen/leuven, Koninklijke Van Gorcum / Universitaire Pers Leuven, 2001, 42-43; zie ook hoofdstuk 1 van deze paper. 42 Jan Aler, De waarheid van de kunst : kunstfilosofische opstellen, Amsterdam, Boom, 1996,

49 de uitdrukking van een ontologisch diepere, wezenlijkere, onkenbare werkelijkheidsstructuur, en niet van het ego Het ideële kennen: objectieve kennis Na eerst het reguliere kenobject te hebben besproken wordt nu het objectieve kenobject onder de loep genomen. De idee als kenobject ontleden is het schakelpunt van deze paper. Dankzij de vergelijking met de kennis van het wilsobject kan worden begrepen wat kennis van de idee inhoudt. En zodoende kan het schone worden gekenschetst. In navolging van Plato is Schopenhauer op zoek naar absolute kennis, of naar epistêmê. Bij Aristoteles (384 v.chr v.chr.) gaat het hier dus om onmenselijke, goddelijke kennis, of theoria 43. Schopenhauer lijkt de mogelijkheid tot dit soort kennis te hebben willen vrijwaren binnen zijn wilsuniversum. Hij meende dat de mens toch in staat was van de wil los te komen, hetzij tijdelijk. Naast het reguliere kennen, en het onmiddellijke kennen, is er een derde mogelijkheid: het pure kennen. In dit pure kennen worden objecten niet beschouwd binnen hun relaties met andere objecten, en dus ook niet m.b.t. tot hun doelmatigheid aan de eigen wil. Dit betekent dat het object niet causaal, en dus buiten tijd en ruimte wordt beschouwd. Niet langer de materiële eigenschappen en de particulariteit van het object worden overwogen, maar haar vormelijke en universele eigenschappen. Het object wordt niet gekend als dat object, maar als algemene vorm van dat object, als objectivatietrap, als idee. Schopenhauer haalt Plato aan om het onderscheid tussen reguliere en ideële kennis te omschrijven. Objecten van de wil zijn louter dóxa, en bestaan niet op zichzelf, en zijn daarmee geen eigenlijke kennis: Plato nu zegt: de dingen van deze wereld, die we met onze zintuigen waarnemen, hebben helemaal geen werkelijk Zijn: zij worden altijd; zijn echter nooit. Zij hebben enkel een relatief zijn, ze zijn stuk voor stuk slechts in en door hun verhouding tot elkaar: we kunnen daarom hun hele zijn met evenveel rechte een niet-zijn noemen. Ze zijn dan ook geen objecten van eigenlijke kennis (ἐπιστήμη): want van echte kennis kunnen we slechts spreken als deze zich richt op dat wat op zichzelf bestaat en steeds op dezelfde wijze bestaat; de dingen zijn daarentegen slechts het object van een op waarneming gebaseerd menen (δόξᾰ μετ αίσυησεωϛ αλοϒου [mening door middel van irrationele zintuiglijke waarneming]). (WWV1, 225). Schopenhauer gaat niet zover als Plato die deze absolute kennis als enige echte kennis beschouwde, en ziet kennis van wilsobjecten ook als kennis, niettemin een lagere en fundamenteel verschillende 43 David Hamlyn, Schopenhauer and Knowlegde, The Cambridge Companion to Schopenhauer, Cambridge, Cambridge University Press, 1999,

50 vorm van kennis dan het meer nastrevenswaardige pure kennen. Als idee kennen we het object voor zover het geen object van de wil is. Ideële kennis mag daarom 1. niet de (individuele) wil als finaliteit hebben, 2. niet via het verstand verlopen, i.e. niet onder de toepassing van het PvTG vallen, en 3. geen causale kennis zijn, maar kennis van het object op zichzelf zijn. 1,2 en 3 komen in essentie op hetzelfde neer. Objectieve kennis is daarmee geen kennis van het object, maar van haar de idee. Niet haar particulariteit, of materie, maar haar vorm interesseert ons. Ideële kennis bestaat louter voor zichzelf, het kennen kan zich hier vrijmaken van de wil: Niettemin zullen we in het derde boek zien, hoe het kennen zich bij bepaalde mensen aan deze dienstbaarheid onttrekt, zijn juk afwerpt en los van alle doeleinden van de wil louter voor zichzelf kan bestaan, als een heldere spiegel van de wereld, een spiegel die aan de wieg staat van de kunst (WWV1, 206). Ideële kennis kan daarom worden gezien als objectieve kennis. Deze kennis kent geen verdere finaliteit dan het kennen zelf. Schopenhauer identificeert vervolgens de idee als het schone, en kunst als kennisvorm van de idee. Daar waar de wetenschapper subjectieve kennis levert, is het de kunstenaar (en de filosoof) die zorgt voor objectieve kennis 44 en ons de dingen op zichzelf toont. De kennis die door de wetenschapper wordt geproduceerd is wilsgedreven, terwijl de kennis die door de kunstenaar geproduceerd wordt willoos is. Bart Vandenabeele stelt dat de kunstenaar de dingen tijdens deze beschouwing ontdoet van hun menselijkheid. Deze beweging is tegengesteld aan die van de wetenschapper: Scientific knowledge is a way to come to terms with inhuman nature and manipulate it in order to renders it less inhuman, whereas artist try to show things as they are in themselves, i.e. as they are before they are captured In and through human categories and concepts. Art shows the things in their nakedness, stripped from their human meanings, categories, emotions and interests and offers us their universal essences. (Vandenabeele, 2012, 221) De idee als adequate objectititeit van de wil Deze ideële kennis is echter geen kennis van de wil zelf. Er is maar één ding-an-sich en dat is de wil. Deze stelling is makkelijk logisch af te leiden: het ding-an-sich is niet onderhevig aan de categorieën van de verschijning (ruimte, tijd, causaliteit), en gezien net deze categorieën verantwoordelijk zijn voor individuatie kan de wil enkel één en enkelvoudig zijn. We kennen de wil enkel via haar uitdrukking 45, en het is binnen kennis van de uitdrukking dat we het onderscheid tussen idee en afzonderlijk object kunnen maken. De idee is een onmiddellijke uitdrukking van de wil: [ ] dat de idee slechts de onmiddellijke en daarom adequate objectiteit is van het ding-opzichzelf, dat zelf echter wil is, de wil voorzover deze nog niet is geobjectiveerd, nog niet tot voorstelling is geworden (WWV1, 228). De ideeën staan dichter tegen de wil omdat ze als uitdrukkingen de eenheid en volledigheid behouden, daar waar de afzonderlijke objecten in ruimte, 44 Zie Bart Vandenabeele, Schopenhauer and the Objectivity of Art, Zie hoofdstuk 1: knowlegde about,

51 tijd en materialiteit vervallen in veelheid en imperfectie. Het afzonderlijke object is een indirecte objectivatie omdat ze via het PvTG tot stand is gekomen. Dit geldt niet voor de idee, die de wil rechtstreeks uitdrukt. Daarom benoemt Schopenhauer de ideeën als de adequate objectiteit van de wil. De ideeën representeren het hoe van de wilsmanifestatie, het formele aspect van haar uitdrukking. De idee is zo de niet-particuliere voorstelling en behelst de essentiële, eeuwige kenmerken van een object, aldus Schopenhauer: zij heeft alleen de ondergeschikte vormen van de verschijning afgelegd, of beter gezegd, zij heeft die vormen nog niet aangenomen; alleen de eerste en meest universele vorm heeft ze bewaard, die van de voorstelling in het algemeen, die van object te zijn voor het subject (WWV1, 229). De idee is een representant die de algemene eigenschappen draagt van afzonderlijke instantiaties: Want zij rukt het object van haar contemplatie weg uit de stroom van het wereldgebeuren en zet het geïsoleerd voor zich neer; en dit afzonderlijke ding, dat in die stroom een uiterst klein deeltje was, wordt voor de kunst een representant van het geheel, een equivalent van het in ruimte en tijd oneindig vele. (WWV1, 239). De veelheid waarin de externe werkelijkheid wordt uitgedrukt kan maar worden teruggevoerd naar de eenheid achter hoe dat subject de wil uitdrukt: naar de eenheid van de ideeën. Het subject dat de idee kent is niet het subject dat de wil uitdrukt, maar het subject dat terugkeert naar de vormen waarin het de wil heeft uitgedrukt. De ideeën zijn daarmee net als afzonderlijke objecten voorstellingen van het subject. De ideeën vormen de blauwdruk van de voorstelling van dat subject. Het zijn de patronen van de empirische realiteit. De idee is dat aan de voorstelling dat altijd terugkeert, het niet-contingente aan de wilsuitdrukking. Strikt genomen worden de ideeën zelf in de empirische realiteit voor zover kunst hier niet toe wordt gerekend niet uitgedrukt, maar zijn ze de matrijs waarin deze zich keer op keer uitdrukt: De Platoons Idee daarentegen is noodzakelijker wijs object, iets dat kan worden gekend, een voorstelling, en juist daardoor- maar dan ook alléén daardoor onderscheiden van het ding op zichzelf. Zij heeft alleen de ondergeschikte vormen van de verschijning afgelegd, of beter gezegd, zij heeft die vormen nog niet aangenomen; alleen de eerste en meest universele vorm heeft ze bewaard. (WWV1, 229). Deze ideeën zijn niet onproblematisch. Ten eerste kunnen we kunnen ons daarom afvragen hoe deze ideeën net de uitdrukking van de wil richting geven. Het verstand en de rede zijn verantwoordelijk voor de voorstelling, die daarmee onder impuls van de wil tot stand komt. Maar waar en hoe de ideeën specifiek als vormgevende principes, als regulatieve a priori categorieën (want als vormen van de voorstelling komen ze voor de ervaring) tussenbeide komen in de totstandbrenging van de voorstelling is onduidelijk. De voorstelling krijgt haar vorm door het PvTG, maar de vorm die het hiermee krijgt is in algemene zin keer op keer dezelfde. Deze terugkerende vormen zijn de ideeën. Maar reguleren de ideeën daarbij de uitdrukking aan de hand van het PvTG? Verder kunnen we de volgende bedenking maken: gezien het subject initieel de voorstelling uitdrukt onder impuls van het willen, moeten we dan aannemen dat de ideeën in de codering van dat willen zijn geschreven? 44

52 Schopenhauer helpt ons niet verder m.b.t de merkwaardige verhouding tussen de ideeën en het PvTG. De contemplatie van de idee door een zuiver subject betekent de niet-toepassing van het PvTG, maar toch treffen we de ideeën tijdens het verwijlen aan bij een voorstelling die net gevormd is door het PvTG. Als algemene en steeds terugkerende vormen van de voorstellingen moeten de ideeën voor de ervaring komen, en dus a priori zijn. Toch lijkt het erop dat we als zuiver subject de ideeën enkel a posteriori kunnen kennen, nl. na het zich verloren te hebben in de aanschouwing van een empirisch object (zie verder ). De ideeën kunnen echter niet zomaar worden opgevat als a priori vormen in het subject die de voorstelling mee vormgeven. Dit zou immers veronderstellen dat in de werkzaamheid van het verstand de ideeën een rol spelen, maar Schopenhauer maakt hier nergens gewag van. We staan voor een raadsel: de ideeën geven de vorm aan van de uitdrukking, maar lijken niet betrokken via het subject in het tot stand brengen van die uitdrukking. Spelen de ideeën dan onbewust een rol? De (ideële) vormen die worden uitgedrukt door afzonderlijke objecten lijken volledig toevallig te zijn wat ze zijn. Hun uitdrukking in de veelheid van de voorstelling is immers het resultaat van de toepassing van het PvTG, waarbij de wil wordt uitgedrukt in de voorstelling door middel van het voorstellingsvermogen van het subject. Hoe deze voorstelling er zal uitzien m.a.w. wat de specifieke vormen (of ideeën) zijn waarin de wil zich zal gaan uitdrukken, zoals vos, lelie en marmer is geen bezorgdheid van de wil zelf. De wil is anormatief volgens Schopenhauer. De wil wil alleen maar. Er is bij Schopenhauer geen vormenwereld zoals bij Plato. Deze vormen lijken willekeurig voort te komen uit de wil. De ideeën gaan niet vooraf aan de uitdrukking. De wil wil zich niet via bepaalde door haar uitgeschreven vormen uitdrukken. Dit betekent dat de wil zich zomaar willekeurig uitstort, maar ook dat het uiteindelijke product van die willekeur, de vormen van de uitdrukking, geen diepere metafysische betekenis hebben. Er is geen intelligent design, er is niet gekozen voor deze ideeën. Ideeën zijn op zich genomen willekeurig, maar wel noodzakelijk: de wil drukt zich keer op keer uit via deze ideeën, maar dat heeft geen verdere betekenis. De ideeën zijn arbitrair, maar tegelijkertijd eeuwig en niet bepaald door omstandigheden. De ideeën worden enkel bepaald door zichzelf. De individuen in de wereld zijn door hun ontologische onderlinge afhankelijkheid imperfect en vergankelijk. De goede waarnemer, of het genie, slaagt erin de vinger te leggen op deze maar steeds terugkerende vormen, en ze via de kunst weer te geven. Deze meest adequate objectiteit van de wil staat volgens Schopenhauer dan wel tussen de voorstelling en de wil, voor het subject komen de ideeën pas na de voorstelling. De verhouding tussen het zuivere subject en de ideeën is duidelijk: het subject ervaart de ideeën a posteriori. De mens is niet geboren met kennis van de vormen van de voorstelling maar achterhaalt de vorm van de voorstelling door de kijken naar de voorstelling zelf. 45

53 De ideeën kunnen worden beschouwd als de grens tussen de wil en de voorstelling. De ideeën bevinden zich (niet in metafysische, maar in metaforische zin) tussen de wil en haar uitdrukking. Als we ons de wereld als voorstelling inbeelden als een cirkel waarbinnen zich het geheel van naar elkaar verwijzende voorstellingen bevindt, kunnen we de ideeën zien als de lijn van de cirkel. De grens van de voorstelling, als dat wat de voorstelling haar vorm geeft (zie figuur 1). De ideeën bevinden zich net waar het subject zich bevindt: daar waar de voorstelling begint en eindigt, is en niet-is. De verhouding tussen het subject dat uitdrukking geeft aan de wil en de ideeën blijft echter een raadsel. Toch moet dit subject, misschien buiten haar bewuste intellectuele activiteit om, vorm geven aan de voorstelling langs de ideeën. Schopenhauer zelf lijkt hier geen rekening mee te hebben gehouden. Figuur 1: de binnenkant van de cirkel stelt de totaliteit van alle voorstellingen voor, gestructureerd door een causale werkzaamheid, dus vallend onder het PvTG. De ideeën zijn eveneens voorstellingen maar bevinden zich niet binnen de totaliteit van alle voorstellingen. Eerder bevinden de ideeën zich op de grens van voorstelling, de positie van de creator van de voorstelling, nl. het subject. Door te fungeren als mallen voor de voorstellingen fungeert de wil ook als grens van die voorstellingen: de ideeën bepalen welke eigenschappen een opbject tot een bepaald object maken De aanschouwing van de ideeën, of Het objectieve kennen Het subject moet om tot de aanschouwing van de idee te komen, en aldus objectief te kennen, zich belangeloos 46 opstellen tegenover het afzonderlijke object dat het voor zich heeft. De beschouwing moet zich afwenden van de relaties van het object met andere objecten, de beschouwer moet haar eigen finaliteit, als mens, opzeggen. Het object houdt pas op object te zijn wanneer het uit het 46 Zie hoofdstuk 3 voor Kantiaanse belangeloosheid. 46

54 causale netwerk wordt getild dat haar bepaalt, en dat haar tot een tot object van onze wil maakt. Het subject concentreert zich dan pas op het voorwerp zelf. (WWV1, 264). De wereld begrijpen via het verstand is daarom de wereld beperken tot de wil, waarbij alles in het teken staat van verlangen en bevrediging. Het verstand en daarmee de toepassing van het PvTG - afleggen lijkt de enige mogelijkheid om tot een wilsvrije aanschouwing te komen. De ideeën kunnen niet worden aanschouwd door een wilsgebonden subject. Er moet dus ook een vorm van subjectiviteit denkbaar zijn die los staat van de wil, een willoos subject dat niet langer de kenvormen van de wil hanteert. Dat subject dat zich niet langer van haar verstand bedient verliest noodzakelijkerwijs ook haar individualiteit: wanneer het PvTG niet wordt toegepast is er niet langer sprake van individuatie (ruimtetijdelijkheid), en plooit de voorstelling terug op de eenheid van de wil. Schopenhauer stelt dan ook dat het subject zich verliest in het object, en één wordt met het object (dat evenzeer verdwijnt als afzonderlijk object): De overgang van de gewone kennis van de afzonderlijke dingen naar de kennis van de idee, [ ], vindt plotseling plaats doordat het kennen zich losrukt van de dienstbaarheid aan de wil, waardoor het subject ophoudt een louter individueel subject te zijn, en voortaan een zuiver, willoos subject van het kennen is, dat niet meer aan de leiband van de wet van de toereikende grond op zoek gaat naar relaties, maar verzonken is in diepe contemplatie van het object dat zich los van elke samenhang met andere dingen aan hem presenteert, en daarin helemaal opgaat (WWV1, 232). Het subject-object onderscheid verdwijnt want dit onderscheid is immers evenzeer gegrond in het PvTG: wanneer de Idee ten tonele verschijnt, zijn subject en object in haar niet meer te onderscheiden, omdat de idee, de adequate objectiteit van de wil, de feitelijke wereld als voorstelling, pas ontstaat wanneer subject en object volledig in elkaar opgaan en van elkaar doordrongen raken; [ ] (WWV1, 234). Het is daarbij niet zo dat ofwel het subject ofwel het object alleen overblijft. Zowel subject als object zijn beide voorstellingen, en die vallen weg binnen het aangemeten perspectief. De vraag stelt zich wat daarna overblijft. Als alle voorstellingen verdwijnen, waaronder het subject zelf, lijkt enkel de wil nog te bestaan. Dit zou impliceren dat de ideële aanschouwing louter een zelfbewustwording van de wil is. Maar de wil kan zich toch enkel bewust zijn van zichzelf doorheen het subject (als uitdrukking van de wil)? En een wil zonder subject kan toch niet aanschouwen? Is deze ideële aanschouwing dan wel nog als aanschouwing te omschrijven? Een aanschouwing lijkt immers een subject te vragen dat aanschouwt. De idee blijft een voorstelling, en is noodzakelijkerwijs object, iets dat kan worden gekend, een voorstelling, en juist daardoor- maar dan ook alléén daardoor onderscheiden van het ding op zichzelf. (WWV1, 229). Schopenhauers oplossing voor dit euvel is opmerkelijk: het subject krijgt in de ideële aanschouwing een ge-de-individualiseerd en zuiver karakter, en betrekt een soort positie buiten de voorstelling 47 : [ ] dan is datgene wat gekend wordt niet meer het afzonderlijke ding als zodanig, maar de Idee, de 47 Zie ook boven, uitleg Figuur 1. 47

55 eeuwige vorm, de onmiddellijke objectiteit van de wil op deze bepaalde trap; dan is daardoor de in deze aanschouwing betrokkene ook geen individu meer, want het individu heeft zich in een dergelijke aanschouwing verloren: het is nu een zuiver, willoos, pijnloos, tijdloos subject van het kennen. (WWV1, ). Het is een subject dat van buitenaf het schouwspel van de uitdrukking waar kan nemen, en vanuit the view from nowhere 48 de uitdrukkingsvorm(en) van de wil contempleert. De positie van dit subject is merkwaardig. Het zuiver subject is niet de wil zelf, en is ook geen voorstelling. Hoe kunnen we dit subject denken als een instantie dat een bewustzijn van een idee heeft? Hoe kan een contemplerend mens, zoals het genie, buiten de voorstelling staan? Niet iedereen kan zich zomaar verliezen in een empirisch object. De doorsneemens is niet in staat zich tegenover de wereld onbaatzuchtig op te stellen, en kan geen contemplatieve houding aannemen. 49 Het genie 50 kan dit wel en is in staat haar aandacht af te wenden van louter wilsobjecten, en zich te concentreren op de beschouwing van het leven zelf (WWV1, 242). Het genie kan hierdoor voorbijgaan aan de relaties (de causale context en doelmatigheid) van het object, en kan zich richten op de idee. Genialiteit is een uitzonderlijk vermogen dat het subject in staat stelt zuiver subject van het kennen te worden en de wereld te beschouwen vanuit een belangeloos perspectief. Dat betekent dat het subject zich de-individualiseert en universaliseert, het is met andere woorden het vermogen om de eigen belangen, het eigen willen, de eigen doelstellingen geheel uit het oog te verliezen en de eigen persoonlijkheid op te schorten, om alleen nog maar als zuiver subject van het kennen, als helder oog van de wereld te blijven bestaan, [ ] (WWV1, 240). De ideële voorstelling start bij de empirische voorstelling van een afzonderlijk object en is daarmee zelf aanschouwelijk. Men verliest zich in dit afzonderlijke object dat vervolgens idee wordt. Dit wijst temeer op de nadruk die Schopenhauer wil leggen op de cognitieve waarde van de empirische aanschouwing. Deze is dan wel subjectief, maar door haar directheid 51 zeer betrouwbaar en helder. Wanneer we afstand doen van het object-zijn van het voorwerp dat we hier en nu voor ons hebben, en dus van de omstandigheden waarin het object zich voordoet, worden we in staat gesteld het wat van het object te zien, en niet het hoe. De universale schijnt ons toe. We zien niet een afzonderlijk object (veelheid) maar de universele idee (eenheid). We leren iets over de wereld, we verwerven de hoogst mogelijke kennis. De gehele opzet van boek twee, en dat houdt in het onderzoek naar de wijze waarop de wil zich in de verschijning uitdrukt, wordt namelijk gelijk gesteld aan een verder onderzoek naar de aanschouwelijke voorstelling: Omdat we volledig zijn aangewezen op de aanschouwelijke voorstelling zullen we ook haar inhoud, haar nadere bepalingen en de gedaanten waarin zij zich aan ons vertoont, willen leren kennen. (WWV 1, 149). Dit soort voorstelling is dus 48 Deze notie werd aangehaald door Bart Vandenabeele, die het op zijn beurt ontleende aan Thomas Nagel, in Schopenhauer and the Objectivity of Art, Wiley-Blackwell, 2012, 12., om de paradoxale positie van het zuiver willoze subject te illustreren. 49 Zie WWV 1, Zie voor een uitgebreide uiteenzetting over het genie dit hoofdstuk, deel

56 de poort tot een beter begrip van de werkelijkheid. Een verdere reflectie op het object leidt enerzijds tot het inzicht dat de empirische werkelijkheid een uitdrukking is van het subject, en anderzijds tot inzicht in de vormen waarin deze wordt uitgedrukt, de ideeën. Onze schouwwijze evolueert van de toepassing van het PvTG naar een loutere contemplatie: van willend kensubject naar zuiver kensubject De idee als het schone, kunst als objectieve kennis Schopenhauer stelt het object van het schone gelijk aan de idee. Daarmee is het schone ook een voorstelling van het subject. Het schone is het objectieve, en kennis van het objectieve noemen we kunst, aldus Schopenhauer. De ideële aanschouwing kunnen we gelijkstellen aan de esthetische aanschouwing. Het zuivere (objectieve) kennen betreft dus het kennen van het schone: Dit alles wordt louter en alleen door de innerlijke kracht van het kunstzinnig gemoed tot stand gebracht; maar deze puur objectieve gemoedsgesteldheid wordt vergemakkelijkt en van buitenaf gestimuleerd door tegemoetkomende objecten, door de tot contemplatie uitnodigende en zich zelfs aan ons opdringende rijkdom van de schone natuur. Hoe vaak ze zich ook ineens voor onze blik opent, het lukt haar vrijwel altijd om ons, als is het maar voor enkele ogenblikken aan de subjectiviteit, aan de slavendienst van de wil te ontrukken en ons te verplaatsen in de toestand van het zuivere kennen (WWV1, 252). Dit esthetisch kennen gaat gepaard met een complementair subject: Wanneer wij een voorwerp schoon noemen, spreken we daarmee uit, dat het een object van onze esthetische aanschouwing is; dit impliceert twee dingen: enerzijds dat de aanblik van dat voorwerp ons objectief maakt, dat wil zeggen dat wij onszelf bij de beschouwing ervan niet meer als individu ervaren maar als zuiver, willoos subject van het kennen, en anderzijds dat we in dat voorwerp niet het afzonderlijke ding zien, maar een Idee, en dat is alleen mogelijk, voorzover onze beschouwing van het voorwerp niet is overgeleverd aan de wet van de toereikende grond, [ ], maar zich concentreert op het voorwerp zelf. (WWV 1, 264). Uit dit citaat blijkt dat de esthetische beschouwing van een object volledig overeenstemt met de ideële aanschouwing, hierboven uiteengezet. Een object als schoon ervaren veronderstelt dat het subject zich in het object verliest. Het subject moet zich belangeloos opstellen, en zuiver (universeel) willoos subject van het kennen worden. Wanneer op de louter vormelijke, dus ideële, aspecten van het object wordt gefocust, wanneer het object niet gewild wordt, maar gecontempleerd, is het schoon. Bart Vandenabeele schrijft: De esthetische aanschouwing daarentegen transformeert de alledaagse empirische aanschouwing tot een geïdealiseerde aanschouwing, waarbij de betrekkingen 49

57 van het object met andere objecten en met het behoeftige individu worden opgeschort en waardoor het object puur op zichzelf en omwille van zichzelf geschouwd wordt (Vandenabeele, 2001, 51). Het subject is enkel met deze bewustzijnsinhoud bezig, en met niets anders. Het subject vergeet zichzelf en haar wil. Een merkwaardige implicatie van dit esthetisch bewustzijn is dat alles schoon kan zijn. Tegenover elk empirisch object kan immers een belangeloos perspectief worden ingenomen: Omdat elk willekeurig ding zuiver objectief en buiten alle verbanden kan worden beschouwd, en omdat bovendien in elk ding de wil verschijnt op een of andere trap van zijn objectiteit en het dus uitdrukking is van een Idee, kan elk ding schoon worden genoemd. (WWV1, 264). Toch valt er een gradualiteit in schoonheid op te merken. Objecten kunnen meer of minder schoon zijn naargelang ze meer of minder uitnodigen tot zuivere contemplatie: Maar het ene object kan schoner dan het andere omdat het die zuiver objectieve beschouwing vergemakkelijkt, eraan tegemoet komt, ja ons er als het ware toe dwingt, in welk geval we het zeer schoon noemen. Dit komt ten dele doordat het als afzonderlijk ding door de zeer duidelijke en zeer veelzeggende proporties de Idee van zijn soort zuiver tot uitdrukking brengt doordat het de idee van zijn soort omdat het alle mogelijke uitingen ervan in zich verenigt volledig ontvouwt, zodat het voor de beschouwer de overgang van het afzonderlijke ding naar de idee, en daarmee tevens de toestand van zuivere contemplatie zeer vergemakkelijkt. (WWV1, 264-5). Dit roept enkele vragen op. Schopenhauer identificeert het schone met de idee en niet met het object. Alleen de ideële voorstelling van een object kan schoon zijn. Als hij iets als schoner benoemd zijn er ofwel twee mogelijkheden: oftewel is de ene idee perfecter dan de andere, ofwel leunt het ene object dichter aan bij haar idee dan het andere. De eerste mogelijkheid is ondenkbaar, aangezien ieder idee perfect is. Schopenhauer lijkt dus te geloven dat een object schoner is wanneer het meer lijkt op haar idee dan andere instantiaties, en dus meer algemeenheid en eenheid in zich draagt. Dus hoewel Schopenhauer het schone identificeert als de idee, lijkt hij wanneer het om de gradualiteit van schoonheid gaat het echter over reguliere objecten te hebben: het object dat in grotere mate de vormelijke ( ideële) aspecten van haar soort toont is schoner volgens Schopenhauer. Dit is ten eerste paradoxaal: hoe kan schoonheid een kwalificatie van een object zijn? En ten tweede werd nergens aangehaald dat objecten in meer of mindere mate hun idee kunnen representeren. Schopenhauer kan hier echter ook verdedigd worden. Dat een object schoon is kan wel worden gezegd wanneer dat betrekking heeft op de formele aspecten van het objecten. Daarmee is het schone aan het object dat wat de ideële contemplatie van het object mogelijk maakt, omdat het net datgeen is wat in de ideële contemplatie wordt beschouwd. Kunst is het medium van het schone. Kunst is daarmee ook het medium van de idee. Schopenhauer ziet kunst dan ook als de kennis van ideeën: kunst als objectieve kennis. Alleen via de kunst kan een objectieve inhoud gecommuniceerd worden. Deze objectieve kennis kan immers niet overgebracht 50

58 worden via de taal. De taal bedient zich van concepten, en concepten vallen als producten van de rede onder het PvTG. Kunst is een kenwijze die niet verloopt via het PvTG: Nu is echter de vraag, welk soort kennis zich bezighoudt met dat wat buiten al die relaties ligt, en er los van staat, met andere woorden, de eigenlijke essentie van de wereld, de ware inhoud van haar verschijnselen, datgene wat niet aan verandering onderhevig is en dus op elk moment met een gelijke mate van waarheid kan worden gekend, kortom, de Ideeën, die de onmiddellijke en adequate objectiteit zijn van het ding-op-zichzelf, dus van de wil. Dat is nu de kunst, het werk van het genie. (WWV1, 239). De vormelijke aspecten van het object staan in voor schoonheid. De ideële aanschouwing start bij de empirische aanschouwing. De idee blijft een aanschouwelijke voorstelling waarin de algemene vorm van het object wordt beschouwd. Ook daarom leent kunst zich tot medium voor het schone/de idee: kunst stelt iets aanschouwelijk voor, zonder dat deze voorstelling gegrond hoeft te zijn. Kunst is vrijblijvend en vrij. De kunstenaar treedt op het voorplan als kenner. De filosoof geniet een soortgelijk statuut. Esthetische kennis is verwant met een filosofische waarheid. Beide verschillen op dezelfde gronden van wetenschappelijke kennis. De kunstenaar is iemand met [ ] a distinctive albeit nonrepresentational imagination-enhanced knowledge of platonic Ideas acquired by sensory experience of the world as idea (Jacquette, 1996, 11). De kunstenaar is in de eerste plaats een kenner of genie, en pas dan een ambachtsman die kunst maakt om dat wat hij kent te delen. Het vermogen om de ideeën te kunnen contempleren is aangeboren terwijl de vervaardiging van kunstwerken een techniek is die wordt aangeleerd.: De kunstenaar laat ons door zijn ogen de wereld in kijken. Dat hij zulke ogen heeft, dat hij voorbij gaat aan alle oppervlakkig verbanden en weet door te dringen tot het wezen der dingen, - dat is nu juist de gave van het genie, en die is aangeboren; dat hij bovendien in staat is ons in die gave te laten delen en ons zijn ogen te lenen, - dat is iets wat hij zich eigen heeft moeten maken, dat is de specifieke techniek van de kunst (WWV1, 249). Kunstenaarschap is een vocation of higher order (Ibid.), het genie leeft in dienst van de objectieve kennis, met zijn will enlisted in the service of knowledge (Ibid.). Maar naast de aanschouwing van het schone is het vervaardigen van kunst toch belangrijk voor het genie. Hij bezit een grote drang om de kennis over te brengen, en dus een grote incentive om kunst te maken. Schopenhauer buigt zich ook over het onderscheid tussen goede en slechte kunst. De Schopenhaueriaanse definitie van kunst is reeds normatief geladen (er moet een idee worden weergeven); maar daarnaast kunnen we de uitvoering van deze weergave evalueren. Ten eerste moet de idee helder worden gepresenteerd. De aanschouwer moet een tijdelijke wilsverlossing kunnen ervaren, moet m.a.w. even zichzelf vergeten en zorgeloos worden. De focus van evaluatie blijft de idee binnen Schopenhauers esthetica. Hij legt daarom misschien wel niet genoeg nadruk op de 51

59 manier waarop de ideeën worden gepresenteerd. Schopenhauer heeft geen oog voor de uitvoering van een kunstwerk, en voor de wijze waarop die uitvoering een cognitieve waarde kan hebben, aldus Bart Vandenabeele. De waarde van het kunstwerk is niet enkel afhankelijk van de aanwezigheid van een objectieve kennisinhoud, maar ook van de wijze waarop het die inhoud brengt: Schopenhauers platonic Idealism fails to accomodate for the particularly valuable bay in which art can express ideas, [etc.]. (Vandenabeele, 2012, 14). Goede kunst moet de ideeën op een dermate treffende wijze brengen zodat de aanschouwer zijn blik op de wereld verandert. Kunst moet de aanschouwer leren aanschouwen, en niet alleen in vervoering brengen. De verbeelding van de aanschouwer moet worden geprikkeld zodanig dat diens eigen perceptuele vermogens worden uitgediept. En net omdat Schopenhauer de perceptuele contemplatie benoemt als de primaire bezigheid van het genie is het opmerkelijk dat deze tweede cognitieve waarde, verbonden aan de waarde van kunst als medium, lijkt te worden veronachtzaamd door de filosoof. Als de perceptuele contemplatie van primordiaal belang is, dan is ook de vorming van de aanschouwer van centraal cognitief belang Het genie Het genie, zo werd hierboven uiteengezet, kan zich verliezen in een afzonderlijk object. Het genie heeft het vermogen om zich willoos op te stellen, en is dankzij zijn verbeelding in staat om uit het object van de empirische aanschouwing de idee te onttrekken, of het object op een vrije manier te ervaren. Het genie is in staat zijn individualiteit op te zeggen en zuiver willoos subject van het kennen te worden en het schone, of de objectieve idee te ervaren. In tweede instantie kan het genie de idee communiceren via de kunst: Genialiteit is dus het vermogen om de dingen onafhankelijk van de wet van de toereikende grond te beschouwen, en in plaats van halt te houden bij de afzonderlijke dingen die slechts bestaan in en door hun verbanden met andere dingen door te dringen tot de Ideeën, en zich tegenover dei Ideeën niet meer op te stellen als individu, maar als zuiver subject van het kennen, met andere woorden: als correlaat van de Idee. (WWV1, 249). Het genie onderscheidt zich door deze aanleg tot objectiviteit. Deze aanleg is er niet zomaar, en gaat gepaard met andere specifieke eigenschappen. Schopenhauer suggereert dat het genie origineel een grote wil tot leven heeft, maar hierdoor ook intens lijdt (al zijn er nog redenen voor het lijden van het genie). Schopenhauer stelt immers dat het genie een zeer groot kenvermogen bezit: Het heeft er alle schijn van dat het genie, wil het zich in het individu manifesteren, een kenvermogen moet zijn beschoren dat veel groter is dan de dienst aan de individuele wil vergt. (WWV1, 240). Een groot kenvermogen wijst op een grote individuele wil omdat het kennen gegrond is in het willen. En een groot kennen zorgt voor een groot lijden. Dit lijden betekent een constante en intensere confrontatie met de wereld als verschijning. Deze grotere confrontatie brengt het genie het inzicht dat de externe 52

60 wereld maar schijn is, en alles wil is. Het genie kan daardoor het streven en het verlangen makkelijker opzij zetten. Jacquette 52 verwijst in dit verband naar de ascese, of het negeren van de eigen wil tot leven. Jacquette stelt dat niet-representationele toegang tot de wereld als wil maar mogelijk wordt door het soort lijden dat samengaat met ascese. Dit betekent dat de asceet eerst de individuele wil tracht op te zeggen, want deze individuele wil (tevens ook het individuele lijden) wordt door Schopenhauer gezien als obstructief voor inzicht in de wereld als wil. Pas door deze beweging krijgt de asceet toegang tot de wereld als wil. Het individuele wordt opgezegd met inzicht als gevolg. Niet omgekeerd. Genieën lijden meer, maar daardoor ze hebben ook het grootste vermogen om tijdelijke verlossing te vinden in esthetische transcendentie: het hebben van een grote individuele wil leidt tot een groot lijden, dus een incentive om de eigen individualiteit niet te hoog aan te slaan. Het genie kan zich hierom sneller verliezen in een afzonderlijk object. Lijden leidt tot inzicht. Dit inzicht neemt de vorm aan van de ideële aanschouwing. Het genie wordt dus getypeerd door 1. Een grote wil tot leven, een groot streven, en dus een groot lijden. 2. Hierdoor heeft ze een grotere aanleg voor objectieve kennis. 3. Temeer lijdt hij dus door de constante tweespalt waarin hij zich bevindt: in de wereld van de verschijning gaat zijn aandacht naar objectieve ideeën die in diezelfde verschijning geen toepassing kennen, wat hem tormenteert. 4. Ze lijdt tenslotte door de ervaren moeilijkheden om ontwaarde ideeën om te zetten in abstracte vormen, om ze representeerbaar te maken, om ze communiceerbaar te maken, en om ze transponeerbaar te maken naar de wereld als voorstelling (zie verder). De verlossing van de wil voorziet niet enkel in negatief genot, d.i. het verdwijnen van het lijden, maar ook verschaft ook positief genot, d.z. harmonie en vrijheid. 53 Het vermogen om te genieten van het leven zelf ontstaat, oftwel het spel: While most persons remain caught in dull seriousness in service to will, the artistic genius indulges in constant play, beset as he is by an excess of intellect. (Foster, 1999, 227). Het genie excelleert in het spelen met voorstellingen. Het genie kan door een object geraakt worden, wat ervoor zorgt dat hij in vervoering wordt gebracht. Deze vervoering is het esthetisch bewustzijn. Enkel dan wordt de contemplatie van een idee mogelijk. Dan is het subject zuiver: this abnormal aesthetic state of mind cannot proceed from a conscious act of will (akt der willkür): we cannot decide to enter into the blessed state of the better consciousness but will always be stimulated by an object that we are fascinated by and through which we can enter into a peaceful, timeless and tranquil state of mind [ ] (Vandenabeele, 2012, 10). Dit vermogen wordt passief in gang gezet, aldus Jacquette, door het object van de empirische aanschouwing. Alle individuele verlangens verdwijnen omdat de motor achter deze verlangens de voorstelling volgens het PvTG wordt gestild. Alleen dan ontvangt het genie de Platoonse ideeën. Het subject verwijlt bij het object, en raakt in een toestand van contemplatie: Aesthetic contemplation induces a silencing of the 52 Dale Jacquette, Schopenhauers s metaphysics of appearance and Will in the philosophy of art, in Schopenhauer, philosophy, and the arts, ed. D. Jacquette, New York, Cambridge university press, 1996, Zie het 2 de deel van dit hoofdstuk. 53

61 individual will, without which the intellect cannot be receptive to the platonic forms embodied in nature and art (Jacquette, 1996, 8-9). Het genie slaagt erin de ideeën te communiceren via de media van de kunst. Ideeën zijn nietrepresentationeel en niet-discursief omdat het geen concepten van de rede zijn, en dus niet weer te geven zijn in de taal of in de wetenschappen. Het genie heeft het vermogen om de ideeën desondanks toch te communiceren. Doorsnee mensen zijn niet altijd in staat tot het verwijlen en contempleren. Het genie kan de idee op een zodanige manier weergeven dat ook normale mensen ideeën kunnen contempleren. Kunst dient op deze manier als impetus voor de aanschouwers om uit de oppervlakkige strevende wereld te komen, om hun geindividueerde mentaliteit af te zetten en puur te kennen. Dankzij de esthetische context die kunst biedt slaagt de doorsnee mens toch in een zuivere ken-act. Kunst biedt dus een uitweg uit het lijden: In the apprehension of Ideas the intellect outpaces its own purpose to perceive the kinship between its own body-experience and other forms in the world. In order to achieve this apprehension, however, the ordinary intellect requires an impetus from without, lest it remain in the striving of will through the projects of an individuated mind. That impetus, that catalyst prompting a state of pure knowing, Schopenhauer calls art. (Foster, 1999, 227). Iedereen heeft het vermogen tot een esthetische contemplatie wanneer men zich met kunst inlaat: kunst als contemplatieve intermezzi (Aler, 1992, 50). Dit productieve vermogen is niettemin ook een bron van lijden voor het genie. Het is niet vanzelfsprekend om de ideeën weer te geven: The aesthetic genius is involved in a noble effort doomed to the frustration and disappointment of imperfect attainment in the attempt to represent nonrepresentational reality." (Jacquette, 1996, 11). De esthetische aanschouwing door het genie zelf blijft de primaire esthetische bezorgdheid. Het weergeven van de idee in de kunst is secundair. Het genie heeft met betrekking tot de ideeën dus passieve én actieve rol. Hij ontvangt de ideeën uit de natuur, op een in zekere zin passieve wijze (zie boven). En vervolgens ligt een productieve rol in de vervaardiging van kunst (en filosofie). Dat houdt de communicatie van deze ideeën in 54. Jacquette voegt de werkzaamheid van de verbeelding toe aan dit lijstje: Schopenhauer identifies three separate stages in the creative aesthetic process: sensory reception of Platonic Ideas instantiated in the world of nature; completion or perfection of the Ideas by imaginative abstraction; and nondiscursive representational expression as intelligible form in an artistic medium. (jacquette, 1996, 8). De verbeelding neemt als correlaat van de genialiteit een productieve rol op zich De verbeelding Genialiteit gaat gepaard met een grote verbeelding. De verbeelding kent een dubbele werking. Ten eerste zorgt de verbeelding ervoor dat het genie van alle afzonderlijke objecten de idee kan 54 Paul Guyer, Pleasure and Knowledge in Schopenhauer s Aesthetic, in Values of Beauty: Historical Essays in Aesthetics, New York, Cambridge University Press, 2005,

62 contempleren. Ten tweede moet de verbeelding de incompetentie van de natuur goedmaken, en uit gebrekkige afzonderlijke objecten de idee distilleren. De eerste functie noem ik die van veralgemening, de tweede die van constructie. De verbeelding staat in voor de veralgemening van het gezichtsveld van het genie. Ideeën zijn aanschouwelijk en afgeleid uit de empirische aanschouwing. Hierdoor lijkt het genie enkel ideeën te kunnen afleiden uit objecten die zich in zijn nabijheid bevinden. Schopenhauer merkt dan ook op dat Dit zou betekenen dat de kennis van het genie beperkt zou blijven tot de Ideeën van de objecten uit zijn onmiddellijke omgeving en dat ze afhankelijk zou zijn van de samenloop van omstandigheden, die hem die objecten zou toespelen. (WWV1, 240). De verbeelding zorgt er echter voor dat het genie uit het empirische materiaal die hem ter beschikking staat, potentieel alle vormen of ideeën die zich in de wereld aandienen kan afleiden: [ ], ware het niet dat de fantasie zijn horizon tot ver voorbij de feitelijke grenzen van zijn persoonlijke ervaring verruimt en hem in staat stelt uit het weinige dat binnen zijn eigenlijke waarneming valt, al het overige te construeren, en zo bijna alles wat het leven te bieden heeft aan zich voorbij te laten trekken (WWV1, 240). Hier moet worden opgemerkt dat de mogelijkheid van deze veralgemening nogal paradoxaal aandoet. Moet het subject zich ter wille van een esthetische ervaring niet verliezen in een particulier, empirisch object? En is bovendien deze veralgemening dan geen zaak van de rede? De tweede functie omhelst de constructie, vanuit afzonderlijke object, van de perfecte algemene idee waarvan dat object een instantiatie is. De afzonderlijke objecten zijn per definitie onvolledig, dankzij de verbeelding kan het genie de stap zetten naar de idee. De verbeelding ontwaart de eeuwige essentiële aspecten van het objecten: Vandaar dat het genie de fantasie nodig heeft om in de dingen niet datgene te zien wat de natuur er daadwerkelijk van heeft gemaakt, maar dat wat ze trachtte erin uit te beelden doch niet wist te verwezenlijken vanwege de in het vorige boek genoemde onderlinge strijd van haar vormen. (WWV1, 241) 55. De verbeelding vergroot het begrip van het genie voorbij afzonderlijke objecten, en dat zowel in kwaliteit als in kwantiteit (WWV1, 241). De verbeelding is het cognitieve vermogen dat in tegenstelling tot de rede niet aan de hand van begrippen objecten en soorten classificeert, maar als het ware doelloos te werk gaat. In de ideële aanschouwing overstijgt de verbeelding het verstand en de rede. Het genie contempleert het object zodanig dat iets aan het object toe te voegen heeft: een op zich, of een essentie. Het genie herdenkt het object tot idee, d.w.z. presenteert het object dat we kennen uit een constant verloopt der dingen, uit een veelheid, uit een onvolledigheid, alsof het volledig, één en zelfstandig zou zijn. In de natuur doet het object zich niet voor in haar essentiële vorm. Het object wordt beschouwd alsof het een essentie zou hebben, deze alsof, deze hypothetische beweging, is de werking van de verbeeldingskracht. 55 Zie ook Jacquette: Schopenhauer holds that the ideas are acquired by sensory experience of ideas. But since they are imprinted during episodes of will-surpressed perceptions of ideas, something more is needed to make sense impressions into abstract platonic ideas. Genius also requires imagination, according to Schopenhauer, by which it generalizes perceived natural forms into typified abstract ideas (Jacquette, 1996, 8). 55

63 Objectieve kennis als kennis van essenties Er zou daarom gesteld kunnen worden dat Schopenhauer met het onderscheid tussen empirische kennis en ideële kennis een nieuwe interpretatie geeft aan het onderscheid tussen accidentele en essentiële eigenschappen. Verandering is de essentie van empirische objecten, waardoor ze op zich genomen als object niet aan de hand van een werkelijke essentie, of forma substantialis gekend worden. Objecten bestaan dus louter uit accidentele eigenschappen, objecten zijn louter accidentele modificaties van permanentie materie, i.e. modificaties op grond van oorzaak en gevolg. In de ideële aanschouwing wordt het object juist niet die haar veranderlijke eigenschappen gekend maar naar haar eeuwige vorm 56. Schopenhauer gebruikt zelf het scholastisch jargon van substantie en accident, wat deze claim meer waarschijnlijk maakt. Zo benoemt hij de graad van objectivatie van de wil als forma substantialis: De scholastici, die zoiets zeker niet hadden geaccepteerd, zouden heel terecht hebben gezegd dat het een volledig wegredeneren zou betekenen van de forma substantialis en een degradatie ervan tot forma accidentalis, want wat Aristoteles bedoelt met de term forma substantialis, is precies hetzelfde als wat ik de graad van objectivatie van de wil in een ding noem (WWV1, 197) En: [ ] in het artefact komt de idee van zijn forma substantialis tot uitdrukking, en niet die van zijn forma accidentalis, want deze laatste verwijst niet naar een Idee, maar enkel naar het menselijk begrip waaruit ze is voortgekomen.[ ] overigens verstonden de scholastici onder forma substantialis inderdaad datgene, wat ik omschrijf als de graad van objectivatie van de wil in een bepaald voorwerp. (WWV1, 265) Julian Young houdt het op een onderscheid tussen relative essence en absolute essence. 57 Objectief kennen is aldus, naast het ideëel kennen en het niet-relationeel kennen, evenwel te begrijpen als het kennen van de essentie, van objecten. Wat de verbeelding aldus produceert is het onderwerp van de meest objectieve kennis: het empirisch object ontdaan van haar afhankelijkheid van andere voorstellingen. Ze ontdoet het object daarmee van haar relativiteit en veelheid en ontzet het van haar plaats binnen het subjectieve streven Concluderend: statuut van objectieve kennis Wat is dan het epistemologisch statuut van deze objectieve, ideële kennis? Daar waar reguliere kennis causaal is, wat kunnen we besluiten over objectieve kennis, deze negatieve omschrijving daar gelaten? 56 Zie WWV1, Julian Young, Schopenhauer, Routlegde, London/New York, 2005,

64 Eerst,en vooral moet de idee worden onderscheiden van het concept. Het esthetisch/ideële bewustzijn gaat niet samen met intellectuele (rede en verstand) conceptuele cognitie. Reguliere wetenschappelijke kennis verloopt via concepten. Ideële cognitie is niet terug te brengen tot concepten. Het heeft daarbij ook niet de conceptuele systeembouw, dezelfde onderscheidenheid en dezelfde communiceerbaarheid van de wetenschappen. Een concept is een veralgemening die niet noodzakelijk aanschouwelijk is. Een idee is immer aanschouwelijk, en is geen veralgemening. De idee is niet de abstractie van een gemene deler uit een aantal instantiaties, maar betreft de oervorm van een afzonderlijk object. Deze vorm kan worden afgeleid door anders naar het object te kijken (geïsoleerd), wat fundamenteel verschillend is van het louter behouden van gedeelde kenmerken (abstractie). Het lijkt aannemelijk te stellen dat Schopenhauer gelooft dat na de aanschouwing door het verstand twee wegen mogelijk zijn: de toepassing van een geabstraheerd concept, en aldus een verdere reductie tot een object van de wil; oftewel de contemplatie van de idee die tot uitdrukking wordt gebracht door het object. De eerste is de meest voorkomende, de laatste de uitzondering. Bij de overgang naar ideële contemplatie wordt dus geen gebruik gemaakt van concepten. Het onderscheid tussen subjectieve en objectieve kennis valt samen met het onderscheid tussen enerzijds de vier soorten voorstellingen, en anderzijds de ideële voorstelling. Dit onderscheid komt uiteindelijk dus neer op een onderscheid tussen respectievelijk conditionele en niet- conditionele kennis 58. De idee valt buiten de vier soorten voorstellingen (zie boven) aangezien de idee niet door dezelfde formele eigenschappen wordt gekenmerkt. De ideële aanschouwing verloopt 1. Niet via het PvTG, en 2. kent daardoor niet een subject-object onderscheid. Ideeën zijn als fenomeen voor een subject - hoewel onafhankelijk van PvTG per definitie voorstelling. Ideeën zijn dus nietconditionele en daarmee uitzonderlijke voorstellingen. 59 De voorwaardelijkheid in de vorm van het PvTG betreft, zoals aangehaald, zowel een claim over objecten als over kennis van die objecten: but if there is no object without a subject, and if objects are necessarily presented to consciousness as object of direct knowledge, the status of objects cannot be independent of the status of knowledge of them (Hamlyn, 1999, 48.). Ideeën zijn ongeconditioneerde voorstellingen, kennis van de ideeën is dus ook onvoorwaardelijk. Bovendien is kennis van de ideeën door hun aanschouwelijkheid ook directe kennis. Directe kennis betekent dus niet perse voorwaardelijke kennis. Kennis van Ideeën is direct maar niet voorwaardelijk, kennis van objecten is direct maar voorwaardelijk. Kennis van de ideeën is indirect wel gebaseerd op kennis van relaties tussen objecten (de vorm die onze empirische kennis aanneemt) omdat het esthetisch/ideële bewustzijn begint bij de empirische aanschouwing. Men zou dus kunnen stellen dat Ideële kennis toch in een bepaalde zin voorwaardelijk is, met name aan de object-vorm die tot stand gebracht werd door het PVTG: This implies that their status is in a sense secondary, as indeed is also implicit in the suggestion that they are grades of the objectification 58 David Hamlyn, Schopenhauer and Knowlegde, The Cambridge Companion to Schopenhauer, Cambridge, Cambridge University Press, 1999, p Ibid. p

65 of the will. Knowledge of them must also be in some sense secondary or derivative, if only in that we should have no knowledge of them if we did not have knowledge of representations in perception. (Hamlyn, 1999, 54). Maar toch lijkt Schopenhauer ideële kennis toch op te vatten als onvoorwaardelijke kennis. Deze kennis is onvoorwaardelijk in die zin dat ze niet steunt op het PvTG: So there is a sense in which the knowledge of the Ideas is a form of unconditional knowledge. Indeed, in the sense in which knowledge of perceptual representations is conditional, that is, that such representations must stand in lawlike relations to other representations, knowledge of the Ideas is certainly unconditional. (Hamlyn, 1999, 55). Hierbij kan een nuance worden aangebracht: is het niet eerder zo dat ideeën dan op een andere wijze voorwaardelijk zijn? Ideële kennis heeft niet het PvTG als voorwaarde maar wel de contemplatie van het zuiver willoos subject. Net als een regulier willend kensubject de voorwaardelijkheid uitmaakt voor reguliere kennis, maakt de mogelijkheid om het principe van toereikende grond niet toe te passen de voorwaardelijkheid uit van ideële kennis. Dat ideële kennis afhankelijk is van perceptuele/empirische kennis, maakt het geen conditionele kennis. Dat ideële kennis niet verloopt via het PvTG maakt van deze kennis niet on-conditionele kennis, maar tot kennis die is geconditioneerd door de mogelijkheid om te kennen voorbij de toepassing van het PvTG en die mogelijkheid is het zuiver willoze subject van het pure kennen 60. Tenslotte rijst de belangrijke vraag wat in het algemene überhaupt gekwalificeerd kan worden als kennis binnen de filosofie van Schopenhauer. Aan welke voorwaarden moet een bewustzijnsinhoud voldoen opdat er sprake is van kennis? Wat is de gemene deler tussen subjectieve kennis (PvTG) en objectieve kennis (de idee)? Het eerste kan zowel direct (aanschouwelijk) als abstract (conceptueel) zijn, het tweede enkel direct. Beide soorten kennis zijn niet-onmiddellijk. Beide zijn ook het correlaat van een welomschreven subjectieve ruimte (enerzijds het willend subject (verstand en rede) en anderzijds het zuiver subject). Hoewel het om categoriek onderscheiden bewustzijnsinhouden gaat, en dus niet om dezelfde soort kennis, valt er toch een betekenisvol gedeeld kenmerk op te merken. Ideeën zijn niet conceptueel, en dus niet via de taal communiceerbaar, maar ze zijn wel communiceerbaar via kunst. Ideeën zijn net als andere voorstellingen dus wel representeerbaar, hoewel ze dat niet zijn op dezelfde wijze als de andere voorstellingen (via concepten). Communiceerbaarheid en representeerbaarheid lijken dus voor Schopenhauer het onderscheid tussen mystiek en kennis te betekenen. Beide soorten kennis onderscheiden zich van de onmiddellijke kennis van de eigen wil die eerder als een gevoel omschreven moet worden omdat hun keninhoud communiceerbaar is. Deze onmiddellijke kennis is niet representeerbaar, dus niet in de taal of aanschouwelijk weer te geven, en dus niet mede te delen. Ideeën en de andere vier voorstellingen zijn dat wel, respectievelijk via kunst en de taal of de 60 Zie deel 2 van dit hoofdstuk. 58

66 wetenschap. Thomas Kuhn 61 ( ) brengt communiceerbaarheid binnen een gemeenschap aan als voorwaarde voor kennis. Deze communicatie van kennis verloopt via concepten en theorieën die samen een wetenschappelijk paradigma vormen. (Impliciete) Instemming met dit paradigma zorgt voor het ontstaan van een gemeenschap. Deze instemming betekent in feite dat de concepten, theorieën en feiten communiceerbaar zijn binnen de gemeenschap. Communiceerbaarheid is dus een centrale voorwaarde voor kennis. Schopenhauer lijkt dit te hebben ingezien. Het is daarom van grote betekenis dat Schopenhauer bij de ervaring van de idee communiceerbaarheid centraal stelt (via de kunst), want het is dit die ons toelaat de ideële ervaring als kennis te kwalificeren. Het is dan ook niet toevallig dat hij zoveel aandacht besteedt aan kunst als medium van dit soort kennis. Inzichtrijk hierbij is het onderscheid dat Hamlyn 62 opmerkt tussen immediate knowlegde en, non immediate knowlegde. Kennis van onszelf als wil is onmiddellijk : Firstpersonal knowledge that one wills is immediate, rather than inferred from observation, according to Schopenhauer, and is shorn of all of the forms of the PSR (including space, causality, and even being-an-object-for-a-subject) with one exception, the form of time. (Shapshay, 2012, Ch. 5.2). In hoofdstuk 1 van deze paper werd dit soort kennen uitgebreid behandeld. Hamlyn vermeldt dat hoewel Schopenhauer lijkt te stellen dat kennis van de wil de enige soort onmiddellijke kennis is, kennis van causaliteit (niet van het object maar van de relatie zelf) ook onmiddellijke kennis zou moeten zijn. Onmiddellijke kennis is hoe dan ook niet direct, ze is immers niet aanschouwelijk, maar eerder gebaseerd op een gevoel. Jacquette merkt op dat we deze most direct manifestation of reality in world of appearance opmerken via een direct phenomenological acquaintance (Jacquette, 1996, 6). Dankzij dit gevoel, dat een doorzicht betekent in de realiteit van het eigen ik, ziet de mens in dat hij in wezen wil is. Het subject beseft vervolgens dat bij uitbreiding de gehele wereld wil is door een wankele generalisatie vanuit zijn eigen toestand. Voor Jacquette is dit een mystical experience, wat betekent dat dit inzicht niet-representeerbaar en nietcommuniceerbaar is. Het kan immers niet worden gevat in de abstracte termen van de rede en is niet aanschouwelijk, net omdat het een onmiddellijke ervaring betreft. 61 Zie Thomas Kuhn, The Structure of Scientific Revolutions, University of Chicago Press, Chicago & Londen, David Hamlyn, Schopenhauer and Knowlegde, The Cambridge Companion to Schopenhauer, Cambridge, Cambridge University Press, 1999,

67 2. Het esthetisch kensubject en het esthetisch genot 2.1. Het zuiver willoos subject Als voorstelling blijft het schone strikt genomen een product van het subject, hoewel geen product van het reguliere kenvermogen. De contemplatie van de idee wordt mogelijk door een nieuwe kenmodus en een ander soort kensubject: het zuiver willoze subject van het kennen. Het subject evolueert van een behoeftig subject, dat enkel wil, en kent om te willen, naar een zuiver willoos subject. Het object dat wordt gecontempleerd is niet langer een voorwerp van onze wil, maar wordt gelaten of belangeloos beschouwd. De empirische aanschouwing verwordt tot een perceptuele contemplatie 63 wanneer het subject stilstaat bij het object. Het subject verliest zich in het object zich wanneer het de kenvorm van het verstand, het PvTG, afzet. Dit principe is immers verantwoordelijk voor individuatie en materialiteit, zonder hetgeen het object geen object van de wil kan zijn. Doordat de afzonderlijkheid aan de zijde van het subject en aan de zijde van het object wordt opgezegd verdwijnt het streven, en daarmee het lijden: dan is daardoor de in deze aanschouwing betrokkene ook geen individu meer, want het individu heeft zich in een dergelijke aanschouwing verloren: het is nu een zuiver, willoos, pijnloos, tijdloos subject van het kennen. (WWV1, ). Wanneer het PvTG niet langer wordt toegepast verdwijnt de basisvorm van de voorstelling. Het subject object onderscheid verdwijnt, en het subject dat het object nu als idee contempleert wordt universeel: onze individualiteit, onze wil, vergeten en alleen nog maar als zuiver subject, als een heldere spiegel van het object blijven bestaan, [ ] (WWV1, 232). Dit subject drukt de wil niet langer uit, maar contempleert die wil vanuit een extern perspectief. Waarom, zo kan men zich afvragen, worden we dan geen willoos subject als we via de innerlijke zintuiglijkheid de wil in onszelf kennen door motieven, en voelen dat daar iets wezenlijk schuilgaat? Het antwoord is dat het object van deze ervaring, de wil, is niet aanschouwelijk is. We kunnen aan dit object geen aanschouwelijke ideële (algemene) aspecten ontwaren, en het zijn net deze formele aspecten die het voorwerp zijn van de zuivere contemplatie. Dit betekent dat met het zuivere bewustzijn maar één soort inhoud samengaat: de idee. Het is hier aan de verbeelding om de constitutieve rol van het verstand over te nemen, en in het subject een nieuwe voorstelling tot stand te brengen zonder gebruik te maken van andere voorstellingen. De verbeelding overvleugelt in de ideële aanschouwing het verstand. Contemplatie van een idee zorgt voor een tijdelijke verlossing 63 Benaming ontleent aan Bart Vandenabeele, De Bloesem van het Leven. Esthetiek en Ethiek in Arthur Schopenhauers Filosofie, Assen/Leuven, Koninklijke Van Gorcum / Universitaire Pers Leuven, 2001, hoofdstuk 1. 60

68 van de (eigen) wil. De voorstelling van het subject is niet langer object van verlangen, en dus niet langer oorzaak van lijden. Het willoos subject ontsnapt zo voor even aan de carrousel van de wil Esthetisch genot: van het betere bewustzijn naar het esthetische bewustzijn Nog voor de publicatie van De Wereld als Wil en Voorstelling concipieerde Schopenhauer twee mogelijke perspectieven op de werkelijkheid: een empirische bewustzijn en een beter bewustzijn. Het empirische houdt zich op in de wereld van het verlangen. Het betere bewustzijn daarentegen betreft een apollinisch ideaal. Het staat tegenover passie, (seksuele) lust en verlangen, maar kent wel dezelfde intensiteit. Het betere bewustzijn wordt gevuld met het tegendeel van deze zaken en omvat de contemplatie van dat wat onze wil niet roert, maar ons toelaat onze wil te overstijgen: transcendente zaken. 64 Het betere bewustzijn geeft toegang tot een wereld zonder object, zonder verlangen, zonder actie. Het biedt de extase van het niets. In deze zelfoverstijging, dus wilsoverstijging, laat het subject datgeen wat haar roert zonder dat het gewild wordt toe tot haar bewustzijn. Van valleien tot antilopen tot acacia s en puntpaprika s, we contempleren deze zaken zonder connectie tot onze vitale levensdrang. Het gaat om de louter subjectieve voorstelling die ons in extase brengt: "the world as something concrete disappears. The 'better consciousness' is not a consciousness of something, not a thought approaching an object with the intention of seizing it or producing it. It is not a case of something being thought of because one wants something of that something. The 'better consciousness' is not a presence of mind in an affray; it is a kind of wakefulness at rest within itself, not desiring anything, not fearing anything, not hoping for anything. (Safranski, 1991, 132-3). Deze zelfvergetelheid is een verlossing van de wil. Een verlossing uit het lijden dat het leven omschrijft. Een tijdelijk stilzwijgen van de constante incentive om over te gaan tot consumptie, tot de instandhouding van de eigen wil tot leven. Deze verlossing is aldus een grond voor genot. Ook de objectieve ken-act op zich waardevol en een grond voor genot. 65 Het absolute kennen staat als waarde op zich. Maar daarnaast valt nog een derde grond voor genot op te merken. Dit beter bewustzijn culmineert in De Wereld als Wil en Voorstelling uiteindelijk in het esthetische bewustzijn. Het beter bewustzijn, waarbij een object gelaten wordt beschouwd en voorwerp is van contemplatie, evolueert in Schopenhauers filosofie naar een bewustzijn van het schone. Het genot dat gepaard gaat met het betere bewustzijn blijft immers niet beperkt tot het negatieve genot van de verlossing. Mocht verlossing van de wil de enige grond zijn voor het genot, dan zou deze triviaal worden. Het lijkt immers niet te kunnen worden uitgesloten dat een verlossing evenzeer bereikt kan 64 Rudiger Safranski, Arthur Schopenhauer: The Wild Years of Philosophy, Cambridge, Harvard University Press, 1991, Paul Guyer, Pleasure and Knowledge in Schopenhauer s Aesthetic, in Values of Beauty: Historical Essays in Aesthetics, New York, Cambridge University Press, 2005,

69 worden door een gelatenheid die voortkomt uit pakweg een drugsroes. 66 Het betere bewustzijn leidt niet enkel tot het negatieve genot in de verlossing, maar ook in positieve zin tot enerzijds genot in het kennen om het kennen zelf (cognitief), dat niet is opgelegd door de wil, en anderzijds genot in de zuiverheid en de eenheid van het bewustzijn. Dit is een zuiverheid die voortkomt uit een volstrekte objectiviteit. De ideële aanschouwing betekent een verwijlen bij het object van perceptie, zich er helemaal in verliezen, geen aandacht meer hebben voor andere dingen (de wil), dus ook niet voor het zelf, en dat betekent aldus een ervaring van onverdeeldheid in het eigen bewustzijn. Het betere bewustzijn geeft blijk van een dispositie waarin het subject niet langer individu is, en niet langer verlangt. Het gaat om het bewustzijn van een toestand waarin men niet langer gedetermineerd wordt door het willen, en dus een soort vrijheid en autonomie ervaart. Dit bewustzijn is een zelfbewustzijn van het zichzelf verliezen, van hoe het zelf identiek wordt met het object, opdat er geen zelf meer is dat het object kan verlangen. Het beter bewustzijn is dan ook een: [ ] consciousness of oneself as pure will-les, timeless, and painless subject of knowlegde. It is an experience of being purified of one s own human individuality-which is not really an experience in the usual sense, for (strictly speaking) there is no individual being to experience this, but only a pure, de-individualised mental state and impersonal vanishing point, a clear mirror of the object, an imperceptible perceiver; pure awareness of harmony, tranquillity and even, Schopenhauer insists, unearthly serenity. (Vandenabeele, 2012, 8). Het contemplatief subject is daarmee betrokken op de zuiverheid van zijn eigen gevoel (Vandenabeele, 2001, 54). Deze reflexiviteit moet worden benadrukt, immers is met de cognitieve component (het kennen van de idee) en de ethische component (de momentane verlossing) het esthetische niet afdoende beschreven, aldus Bart Vandenabeele. Het genot in deze zuiverheid is het esthetische genot. Naast het genot in de verlossing en het louter cognitieve genot ondervindt de het subject een genot in de zuiverheid van de eigen mentale toestand. Het esthetische enkel situeren in het cognitieve betekent voorbijgaan aan de specificiteit van het beleefde genot dat een esthetisch object oproept. (Vandenabeele, 2001, 54). Het gecontempleerde object zorgt voor een soort gelukzalige harmonie. Met de ideële aanschouwing kan het subject een universeel standpunt innemen en is het niet langer door particuliere verlangens getormenteerd. Deze harmonie is een gevolg van bewustwording door het subject van de eigen zuiverheid. 67 Het subject ondervindt een soort vrijheid: het kan dankzij de verbeelding zelf betekenis geven aan haar bewustzijnsinhoud, daar waar normaal het zelf qua wil die inhoud reduceert tot object van verlangen. Naast verlost van het lijden is het subject nu in balans. Daar het vanuit een regulier standpunt op de werkelijkheid een constant tekort ervoer, is er nu rust én berusting. Het zelf qua wil is verdwenen met het verstand. Het zuiver willoos subject van het kennen is genotvol als zelfbewustzijn van een zelf dat zuiver, onpersoonlijk, een daarom bedaard is. 66 Paul Guyer, Pleasure and Knowledge in Schopenhauer s Aesthetic, in Values of Beauty: Historical Essays in Aesthetics, New York, Cambridge University Press, 2005, Bart Vandenabeele, De Bloesem van het Leven. Esthetiek en Ethiek in Arthur Schopenhauers Filosofie, Assen/Leuven, Koninklijke Van Gorcum / Universitaire Pers Leuven, 2001,

70 Het esthetische wordt hier opgevat als datgeen waarin lust wordt ervaren. De lust gegrond in dit harmonieuze zelfbewustzijn is een lust die niet kan worden teruggevoerd tot het cognitieve, dat is naar het ideële bewustzijn als een objectieve ken-act. Deze lust is niet volledig terug te brengen tot het cognitieve omdat ze net gegrond is in dat wat nog verder dan de objectieve ken-act, namelijk de zuivere subjectiviteit. Het objectieve kennen, en het ervaren van het schone zijn dus beide gegrond in éénzelfde subjectieve dispositie, nl. dat bewustzijn dat niet op het particuliere is gericht, maar op het formele. Het schone gaat dus altijd samen met een objectieve kenact. Wat instaan voor de specificiteit van het schone, nl. lust in een zuivere en harmonieuze toestand, staat op tegelijkertijd in voor het objectieve kennen, nl. het zuivere subject en haar ge-de-individualiseerd standpunt. Genot, of lust, speelt dus een centrale rol in het duiden van de verhouding tussen het schone en het objectieve (zie verder). Daarnaast moet worden opgemerkt dat de graad van objectivatie relevant is voor het soort esthetisch genot. Tussen de objectivatietrappen (ideeën) onderling is sprake van een gradatie van laag naar hoog. Bij de contemplatie van hogere objectivatietrappen domineert het genot in het objectieve vatten van een complex idee over het genot uit verlossing. Lagere objectivatietrappen zorgen in de eerste plaats voor verlossing. Er is daarom een spectrum van esthetisch genot op te merken. Een idee met een grotere complexiteit nodigt uit tot meer involvement in it (Hamlyn, 1999, 59). Hamlyn vraagt zich daarbij af of dit überhaupt van belang is, aangezien de esthetische ervaring volgens Schopenhauer het vehikel is van de zelfontkenning van de wil, met name de verlossing: [ ] though it is less than clear what moral this might have for one who wants to emphasise the point, as Schopenhauer does, that aesthetic experience is a way of escaping the demands of the will by the will denying itself. (Hamlyn, 1999, 59). Ook Guyer wijst op deze gradualiteit. Hij voegt daaraan toe dat dit overeen komt met een schaal van schoonheid: lagere objectificaties van de wil hebben een lagere graad van schoonheid, hogere objectificaties hebben een hogere graad. Ook de hiërarchie van de kunsten is uiteindelijk terug te voeren tot deze gradualiteit. De laagste objectivatietrappen, de natuurkrachten, worden weergegeven in de laagste kunstvorm, de architectuur. De hoogste objectivatietrap, de mens, wordt weergeven in de tragedie. 68 Maar zoals hierboven reeds werd aangehaald is het merkwaardig dat een graad in schoonheid zou kunnen correleren met de hogere of lagere complexiteit van de objectivaties. Want hoe laag of hoog een idee ook staat op de trap, dus hoe complex of simpel de objectivatie ook is, een idee blijft een idee. De formele aspecten van een object waar het schone op slaat - blijven de formele aspecten. Zijn de formele aspecten van een complexe objectivatie dan formeler dan die die van een simpele objectivatie? Dit lijkt niet aannemelijk omdat complexiteit geen betrekking heeft op de kwaliteit van de idee. 68 Paul Guyer, Pleasure and Knowledge in Schopenhauer s Aesthetic, in Values of Beauty: Historical Essays in Aesthetics, New York, Cambridge University Press, 2005,

71 Volgens Christopher Jananway hoeft het esthetisch bewustzijn als zuiver willoos subject dat verlost en harmonieus is niet noodzakelijk samen te gaan met een objectieve apprehensie (van een idee). Een dergelijk bewustzijn kan merkwaardig genoeg zonder ook zonder de contemplatie van de idee: The question is: must we, as a prerequisite of our contemplation s being a pleasurable will-free experience, learn anything at all of universal applications? surely not. (Janaway, 1996, 53). Een verwijlen bij een regulier object lijkte te volstaan. Datgeen dat in een kunstwerk of bij een object tot esthetische contemplatie uitnodigt kan iets anders zijn dan het universele. Meer nog, dat het universele zou instaan voor het esthetisch bewustzijn lijkt intuïtief niet aannemelijk, aldus Janaway: what is universal to all apples may be the least engrossing feature of any particular apple one contemplates (Janaway, 1996, 53). Zo kan volgens Janaway de contemplatie, én wilsvrijheid, ook teweeg worden gebracht door een niet-objectieve keninhoud (in de zin van niet-ideële). Men contempleert een regulier object, én dat object wordt in die contemplatie niet ideëel. Janaway lijkt dus niet te onderschrijven dat wanneer we een empirisch object vanuit een verwijlend perspectief benaderen, we het automatisch interesse-loos benaderen, en dus objectief: The opportunity to explore the particular object of perception, regardless of all else, is often highly pleasurable. But the cognitive importance of such a practice need not be especially great. What we learn may amount to no more than the intriguing detail of how the particular thing depicted looks (Janaway, 1996, 54). We hebben niet perse een idee, of een universele keninhoud, nodig om een tot een esthetische ervaring en dus contemplatie te komen, stelt hij. Hij koppelt hier de cognitieve significantie los van de esthetische ervaring. Kunst kan voor hem ook waardevol zijn zonder groots cognitief belang. Die waarde kan voor Janaway dan nog steeds in een pleasure of will-less contemplation liggen. We moeten ons niet blindstaren op Plato stelt hij: het is niet omdat Plato zegt dat kunst enkel waardevol zou zijn als het kennis zou dragen dat wij hopeloos moeten trachten die waarde te voorzien door een cognitieve component aan het esthetische toe te voegen. 69 Als illustratie hiervan haalt Janaway Schopenhauers voorbeeld aan van Nederlandse stillevens waarin voedsel wordt afgebeeld en waarbij bijna appetijt wordt opgewekt door de echtheid van de afbeelding. Maar bij Schopenhauer zijn de laagste objectivatietrappen van de wil niettemin objectivatietrappen. Het onderscheid tussen subjectief of objectief ligt niet in de graad van de objectivatie, maar in de willoosheid. Ook de asperges en de kruisbessen van Adriaen Coorte 70 zijn ideeën. ze zijn niet méér object, of ze zijn niet minder idee, omdat ze een lagere plaats innemen op de trap van de wilsuitdrukking. Ze staan lager op die trap omdat ze een minder complexe vorm hebben als uitdrukking, om uit te drukken, en niet omdat ze meer subjectief, d.w.z. meer object, zouden zijn. De idee, m.a.w. de cognitieve waarde, blijft dus centraal. Het subject kan niet willoos worden, 69 Christopher Janaway, Knowledge and tranquillity: Schopenhauer on the value of art, in Schopenhauer, philosophy, and the arts, ed. D. Jacquette, New York, Cambridge university press, 1996, Zie kopafbeelding, URL: 64

72 onaangeroerd zijn, als het niet om een idee gaat. En enkel bij de idee is er geen lijden en instrumentaliteit van het verstand. Alleen dan is een objectief aanschouwen mogelijk, en dus harmonie. En uit deze trojka bestaat het schone. Daarom kan een regulier object, of een eigenschap van dat object niet schoon zijn. Het verwijlen start voor Schopenhauer wel bij de particuliere perceptie, maar wanneer er sprake is van esthetisch genot is het subject eigenlijk al verworden tot zuiver kensubject, en het object reeds geïdealiseerd. Hamlyn stelt het helder: [ ] it is clear that in apprehending a perceptual representation in an aesthetic context one ei ipso apprehends a representation of an idea [ ] (Hamlyn, 1999, 59). Janaway s punt is natuurlijk niet absurd. Kunnen we afzonderlijke objecten werkelijk alleen maar willen, en objectieve ideeën alleen maar contempleren? Binnen de metafysica van de wil is het antwoord echter ja. De metafysica van de wil is daarmee niet te sterk, of te strikt, ze is simpelweg absoluut. Willen we Schopenhauer begrijpen moeten we ons tijdelijk plooien naar de radicaliteit en allesomvattendheid van zijn natuurfilosofie. Aan het wezen van de wereld kan je niet ontsnappen. Daarnaast kan wel worden gesteld dat de cognitieve waarde van een esthetische aanschouwing niet enkel bij het object ligt. Afgezien van wat wordt aanschouwd draagt de uitzonderlijke aanschouwelijkheid van het schone bij aan onze ken- en schouwvermogens 71. Voor Kant is de cultivatie van de kenvermogens de centrale grond voor het esthetisch genot, en is het object geen mogelijke objectieve kennis. Maar vooral lijkt Janaway dus te missen dat het regulier object noodzakelijkerwijs object van de wil is. Het object wordt als object geconstrueerd binnen de context van het individuele willen. Als object kunnen we het alleen maar willen. Verwijlen bij het object impliceert dat het niet langer gewild wordt. Dit betekent dat het niet langer particulier is, of materieel; deze particulariteit wordt immers gevestigd door de toepassing van het PvTG, en als er sprake is van deze toepassing, dan wordt er door het subject automatisch gewild: het is immers de vorm die ons willen aanneemt in de voorstelling. Binnen de voorstelling, dus aangaande het object kan alleen maar gewild worden. Zolang het object dus particulier is kan men zich niet in het object verliezen, en kan er geen zuivere willoze toestand zijn. Pas wanneer het object wordt beschouwd als idee wordt de kenvorm van het PvTG afgezet en verdwijnt de particulariteit, en pas hiermee verdwijnt het willen, én het lijden. Pas hier kan er sprake zijn van genot. Binnen de in deze paper uiteengezette interpretatie van Schopenhauers kentheorie en esthetica is de contemplatie van de idee een noodzakelijk voorwaarde voor genot. Het object qua object kan enkel voor een kortstondige en schijnbare bevrediging zorgen, dat onmiddellijk wordt gevolgd door een nieuw willen. In het algemeen kan uit deze bevindingen over het genot in de zuiver willoze subjectiviteit een belangrijke conclusie worden afgeleid met betrekking tot de verhouding tussen het schone en het objectieve. Met betrekking tot de lust in de zuiverheid van het subject, zo zou kunnen worden 65

73 geargumenteerd, vindt de gelijkschakeling tussen het betere objectieve bewustzijn en het esthetische bewustzijn plaats, dat is de gelijkschakeling tussen de idee en het schone. Schopenhauer merkt op dat de implicaties van zijn objectief bewustzijn esthetisch zijn, dus dat de lust in het objectieve kennen een lust in een zuiverheid en harmonie is. Het zelfbewustzijn als zuiver willoos subject van het kennen dus de objectieve kenact - wordt vergezeld van het soort genot dat typisch wordt toegeschreven aan het schone. Niet in het minst door Kant werd genot in het schone gesitueerd in een soort belangeloze toestand waarbij het subject gelaten is tegenover het bestaan (de particulariteit) van het object (zie hoofdstuk 3). Schopenhauer stelt het schone dus gelijk aan de idee op grond van het genot die samengaat met de contemplatie: het zuivere subject kent de idee, en ervaart daardoor esthetisch genot. Zo omschrijft Schopenhauer de schoonheid van het object als de speciale eigenschappen ervan die het kennen van zijn idee vergemakkelijken: [ ] bij het schone krijgt het kennen zonder strijd de overhand, doordat de schoonheid van het object, dat wil zeggen de speciale eigenschappen ervan die het kennen van zijn idee vergemakkelijken, de wil en de aan die wil horige kennis van de verbanden, zonder op weerstand te stuiten en dus ongemerkt, uit het bewustzijn verwijdert, waardoor dat bewustzijn alleen nog maar als zuiver subject van het kennen existeert en zelfs elke herinnering aan de wil verdwijnt; [ ] (WWV1, 256). Er is geen sprake van een onderscheidenheid tussen het objectieve en het schone. Dat wat geschouwd wordt vanuit een zuivere subjectiviteit wordt noemen we objectief omdat het geen object (van de wil) betreft, en dat wat geschouwd wordt vanuit een zuivere subjectiviteit noemen we schoon omdat het gepaard gaat met lust die als esthetisch te kwalificeren is, nl. lust in zuiverheid en harmonie Het alsof van het esthetisch zelfbewustzijn Toch blijkt het zuiver (zelf)bewustzijn ook een problematisch concept. In de esthetische contemplatie verdwijnt immers het zelf, en dat is merkwaardig. Met het verstand verdwijnt de individualiteit omdat het verstand instaat voor individuatie. Schopenhauer lijkt er echter toch vanuit te gaan dat het zuivere subject toch nog een personaliteit of eigenheid kent. Het subject verdwijnt maar contempleert tegelijkertijd specifieke ideeën, kan deze ideeën vasthouden, en ze naderhand zelfs communiceren. Hoe is dit mogelijk? Het is onduidelijk hoe het zuivere willoze subject van het pure kennen zich verhoudt tot een lichamelijk individu dat een bewustzijn heeft van objecten en van zichzelf. Het lijkt immers te gaan om een onmenselijke en niet-lichamelijke toestand, waarvan de specifieke bepaling uitblijft. Bovendien lijkt een zelfbewustzijn op zijn minst te impliceren dat een bepaalde instantie zich bewust is van zichzelf. Zelfbewustzijn betekent een bewustzijn van het zelf als zuiver willoos subject: Want de idee en het zuivere subject van het kennen treden als noodzakelijke correlaten altijd tegelijk in het bewustzijn [ ] (Vandenabeele, 2001, 264). Maar om welk bewustzijn gaat het hier? Zonder verstand is er geen voorstelling, en bestaat enkel de wil. Het zuiver willoos subject 66

74 wordt daarom beter begrepen als het afleggen door het subject van haar particuliere standpunt:< het subject verdwijnt strikt genomen niet, maar ontstijgt haar individuele wil en neemt een universeel perspectief in. Het subject is maar zuiver voor zover het niet-particulier is, d.w.z. geen individuele wil of individualiteit kent, en dus geen particuliere objecten wil. Zoals gezegd verdwijnt de individualiteit van het subject. De vraag is dan hoe een ge-universaliseerd subject een (zelf)bewustzijn kan hebben. Het antwoord kan zijn dat we als individu blijven bestaan maar onszelf niet langer in de voorstelling ervaren. we ervaren onszelf alleen maar als universeel, maar zijn het in werkelijkheid niet. het bewustzijn deze ervaring is dan het zelfbewustzijn dat esthetisch genot levert, i.e. genot in rust, harmonie en autonomie. Foster karakteriseert de eenwording bij het wegvallen van de individuatie dan ook als een alsof. Ze stelt dat er tussen subject en object een formeel onderscheid blijft bestaan dat bewustzijn mogelijk maakt. Het subject ervaart louter een eenheid, het zelf dat de idee contempleert is een experientally indifferentiated phenomenon (Foster, 1999, 228) Kant, het zelf, en kennis Met het oog op het Schopenhaueriaanse bewustzijn is het inzichtrijk even kort stil te staan bij hoe binnen Immanuel Kants kentheorie in de kritiek van de zuivere rede het zelf en het bewustzijn worden opgevat. Er kan gesteld worden dat Kant het zelf opvat als een functie, een lege plaats waar voorstellingen op elkaar worden betrokken door (f) het verstand, met kennis als resultaat. Noodzakelijk voor ervaring is de verbinding tussen onze voorstellingen. Kant heeft een ruimte nodig waarin voorstellingen noodzakelijk op elkaar betrokken zijn, alleen zo ontsluit zich een werkelijkheid en is er de mogelijkheid tot kennis. We moeten volgens Kant een principe vooronderstellen dat de eenheid voorstelt in onze verschillende voorstellingen. Deze noodzakelijke relatie tussen voorstellingen is de relatie van synthese, gedefinieerd door Kant als "[...] de handeling die verschillende voorstellingen bij elkaar voegt en hun menigvuldigheid in één kenniseenheid vat" [B103] 72. Het gaat om een spontane en onbewuste handeling van verbinding van begrippen en aanschouwingen door het subject zelf [B130].Dit levert echter nog niet zonder meer kennis op: "de begrippen die deze zuivere synthese eenheid geven en uitsluitend bestaan in de voorstelling van deze noodzakelijke synthetische eenheid, doen het derde ten behoeve van de kennis van een voorkomend object, en berusten op het verstand. Dezelfde functie die de verschillende voorstellingen in een oordeel eenheid geeft, geeft ook de zuivere synthese van verschillende voorstellingen in een aanschouwing eenheid, en die eenheid heet, algemeen uitgedrukt, het zuivere verstandsbegrip" [B104-B105]. Het verstand is dus het vermogen tot de eenheid tussen voorstellingen. Het verstand omvat begrippen, categorieën die zich betrekken op de aanschouwing en zo deze eenheid bewerkstelligen. Het verstand oordeelt, past categorieën toe op losse en diverse voorstellingen. In de 72 Alle verwijzingen naar de kritiek van de zuivere rede zijn naar de B versie in Immanuel Kant, Kritiek van de zuivere rede, Nederlandse vertaling door J. Veenbaas en W. Visser, Amsterdam, Boom,

75 handeling van synthese worden de relaties tussen deze voorstellingen duidelijk. Het zelf is dus de lege plaats waar voorstellingen op elkaar worden betrokken, de plaats waar de categorieën (verstand) als functie hun operatie op uitvoeren. De functie is dus het principe dat de voorstellingen op elkaar betrekt. Bij Schopenhauer vervult het verstand deze rol. Niet aan de hand van concepten echter het zijn de wetenschappen, en niet de empirische aanschouwing die gebruik maken van concepten. De functie wordt ingenomen door het PvTG, die de waarneming synthetiseert tot object. We kunnen stellen dat het zelf hier de som is van een (f) en een X. In het geval van het willend kensubject is de (f) het verstand (PvTG), en de X het object. Het zelf van Schopenhauer echter, kan zich herdefiniëren in de esthetische contemplatie. Het is niet het zelf zelf, maar de functie die wordt neergelegd in de esthetische contemplatie, en zo verdwijnt het zelf qua functie in de contemplatie van idee. Het zelf blijft bestaan als lege plaats zonder functie, gevuld door een X die nu niet langer een object kan zijn, maar idee is. 68

76 Hoofdstuk 3: Van het Kantiaanse belangeloze smaakoordeel naar belangeloze kennis: Schopenhauer vindt een objectieve kenmodus Hoe kunnen we esthetica van Schopenhauer, en de aangetroffen verhouding tussen het schone en het objectieve begrijpen vanuit de Kantiaanse esthetica? De esthetica van Immanuel Kant lijkt te hebben voorzien in heel wat centrale elementen en constructies van Schopenhauers esthetica en epistemologie. Daarom is het met het oog op een dieper begrip van de vervlechting van Schopenhauers kentheorie en esthetica interessant de cognitieve component in de esthetica van Kant te onderzoeken. Het oogmerk van deze vergelijking is in de eerste plaats een perspectief te verwerven op Schopenhauers filosofie. Mijn inziens kan een vergelijking met een gedetailleerde uiteenzetting van Kants zuiver smaakoordeel veel betekenen voor het inzicht in Schopenhauers conceptie van het schone, en de cognitieve waarde daarvan. Deze vergelijking kan aantonen waar Schopenhauer de centrale elementen uit zijn esthetica heeft gehaald, en hoe hij ze hanteert en al dan niet configureert. Het waarom van bepaalde ingrepen, en het contrast met de Kantiaanse concepties, doet de complexe schakeling van Schopenhauers werk oplichten. Voor Schopenhauer is het schone de idee, en daarmee ook het object van het pure kennen, of de meest objectieve keninhoud. Het object van het schone bij Kant is daarentegen geen onderwerp van een ken-act. Toch vervult het esthetische oordeel een centrale rol binnen het menselijk kennen voor Kant. De cognitieve relevantie van het Kantiaanse schone zal allereerst worden besproken, waarna de vier momenten van het Kantiaanse smaakoordeel één voor één worden ontwikkeld en vergeleken met Schopenhaueriaanse elementen. Ten slotte wordt Kants positie omtrent kunst uit de doeken gedaan, die zijn beschouwingen omtrent het genie, opnieuw de verbeeldingskracht, en de esthetische ideeën omvat. De vraagstelling van dit hoofdstuk is dan ook hoe deze gelijkstelling tussen het schone en de idee, gegeven de invulling van beide noties in hoofstuk 1 en 2, kan worden gedacht vanuit de Kantiaanse belangeloosheid. 69

77 1. Het reflecterend oordeelsvermogen: het esthetisch oordeel gesitueerd binnen menselijke kennis Het bewustzijn van het schone is voor Schopenhauer een ken-act. Bij Kant is dit niet het geval. Het zuiver smaakoordeel is geen kenoordeel. Dit betekent echter niet dat het schone voor Kant een afgezonderde positie inneemt. Integendeel, het schone krijgt pas haar diepere betekenis tegen de achtergrond van het menselijke kennen. Het esthetisch oordeel heeft hoewel het zelf geen kennis is - als reflectief oordeel wel degelijk een cognitieve waarde, met name in het a priori principe van de doelmatigheid van de natuur, zonder dewelke kennis onmogelijk is Het Kantiaanse smaakoordeel betreft een reflectief oordeel Het esthetisch oordeel valt bij Kant onder het reflecterend oordeel, en is daarmee geen bepalend oordeel. Dit betekent dat het zuivere smaakoordeel geen kennis oplevert. Voor Kant is kennis immers het resultaat van bepalende oordelen, die verlopen via de subsumptie van aanschouwingen onder a priori algemene begrippen. Deze begrippen zijn de categorieën van het zuiver verstand, en de verbeelding subsumeert de veelheid aan aanschouwingen onder deze begrippen. Bepalende oordelen bepalen aanschouwingen als dit of dat object. De twaalf categorieën voorzien bijgevolg in het object-zijn van de aanschouwing. Dit oordeel is aldus betrokken op het object zelf, als voorstelling. Het gaat om de aanschouwing van een object buiten ons. Zo is ervaring mogelijk: de categorieën zijn de transcendentale voorwaarden van de ervaring. Kennis aan de hand van begrippen is daarom objectief, en niet subjectief. Een reflecterend oordeel is daartegenover niet betrokken op het object: de aanschouwing wordt niet door middel van een begrip toegekend aan het object zelf. Het reflecterend oordeel beschouwt louter de voorstelling van het subject, in het subject. De voorstelling die relevant is voor het reflectieve oordeel wordt niet bepalend toegekend aan het object in de externe werkelijkheid). Dit oordeel kan daarom subjectief worden genoemd. Het levert geen kennis of begrip van een object De positie van dit reflecterend oordeelsvermogen wordt behandeld in de derde kritiek en toont hoe het esthetisch oordeel zich verhoudt tot het bredere kader van het menselijke kennen. Het reflectief oordeelvermogen valt onder het algemene oordeelsvermogen, dat tracht het bijzondere onder het algemene te denken. In een bepalend oordeel wordt het bijzondere, een verschijning, onder een algemeen begrip gedacht. Wanneer dat algemene waaronder het bijzondere moet worden gedacht echter niet zomaar gegeven is, of wanneer de subsumptie louter als toevallig kan worden aanzien en niet als wetmatig, wordt het oordeelsvermogen reflectief. Dit vraagt wat uitleg. Met de algemene 73 Zie KUK, IV. 74 Alle verwijzingen naar de Kritik der Urteilskraft zijn naar de Akademie ausgabe, zie Kant, I., Kritik der Urteilskraft, AA V, Akademie ausgabe von Immanuel Kants Gesammelten Werken,

78 begrippen kan de natuur enkel in haar algemeenheid gedacht worden. De grote verscheidenheid aan empirische wetten die we aantreffen in de natuur (of de grote verscheidenheid in hoe objecten zich gedragen) kan in deze algemeenheid niet worden opgevat als noodzakelijk. Particuliere empirische objecten (dus wetten) vallen, voor zover het verstand kan begrijpen, dan louter toevallig onder de algemene begrippen, en kunnen dus niet als wetten gekend worden. De particulariteit van objecten wordt door de algemene begrippen onbepaald gelaten. Kant onderkent hierdoor de nood aan een principe dat ons als kenners in staat stelt om die verscheidenheid aan wetten binnen een eenheid te denken, opdat ze als wetmatig zouden kunnen worden opgevat, en aldus gekend. Het betreffende principe wordt benoemd als doelmatigheidsprincipe. Het gaat om een principe door en voor het reflecterend oordeelsvermogen: het betreft geen begrip waarmee een object wordt begrepen, maar een loutere reflectie op het object door het subject. 75 Het reflecterend oordeelsvermogen zoekt een overeenstemming tussen het bijzonder en het algemene. De natuur wordt doelmatig gedacht, maar zonder doel (begrip); de doelmatigheid is niet betrokken op het object in de werkelijkheid, dus niet op haar existentie, maar op haar vorm. We zoeken naar een eenheid in de empirische verscheidenheid door te zoeken naar de doelmatigheid achter die verscheidenheid zonder de objecten zelf als doelmatig te bepalen. Dit principe levert geen kennis op (daar het niet bepalend is), maar maakt kennis van de natuur wel mee mogelijk. Het reflecterend oordeelsvermogen is gericht op de formele doelmatigheid van de natuur. Deze doelmatigheid fungeert als het transcendentaal principe van het oordeelsvermogen. Een mogelijkheidsvoorwaarde van de ervaring en kennis is het denken van de natuur als doelmatig, vanuit een louter reflecterende houding. De werkzaamheid van dit principe onthult de rol van het esthetische oordeel in Kantiaanse cognitie. 76 Objecten van empirische kennis kunnen door het verstand enkel in hun algemeenheid worden begrepen, door algemene principes, en niet in hun particulariteit. De empirische verscheidenheid van de natuur, dat is de specificiteit van objecten en hun wetmatigheden, kan niet gevat worden door het verstand alleen. Zo bepaalt causaliteit als categorie dat objecten gekend worden als oorzaak en gevolg, maar daarmee worden de particuliere causale verbindingen waarin een object van de ervaring staat niet gevat. Door de natuur te denken a.d.h.v. een principe van eenheid, nl. doelmatigheid, wordt dit wel mogelijk. Omdat het verstand de mogelijkheid van de oneindige toepassing van haar algemene begrippen op concrete objecten als louter toevallig begrijpt moeten we de eenheid, of dus de wetmatigheid van de natuur vooronderstellen via het principe van doelmatigheid. Alleen zo kan een samenhangende ervaring tot stand worden gebracht. Alleen zo worden de objecten niet als willekeurig opgevat. De specificiteit en particulariteit van een object bestaat uit de wetmatigheid waaraan dat object onderhevig is. Dankzij deze assumptie van doelmatigheid kan een object dus als particulier gedacht worden. En aldus wordt kennis van dat object mogelijk: kennis vereist dat iets als 75 Zie KUK, IV. 76 Zie KUK, V. 71

79 noodzakelijk kan worden gedacht, en dat betekent binnen de eenheid (wetmatigheid) van de natuur, ieder particulier object moet kunnen worden begrepen naar een begrip of doel, iets waarin wordt voorzien door de doelmatigheid. 77 Dit doelmatigheidsprincipe is dat wat het reflecterend oordeel verbindt aan lust. We kennen de natuur zoals het oordeelsvermogen de natuur denkt, d.i. als (a priori) doelmatig. Maar het oordeelsvermogen kent deze doelmatigheid niet aan de natuur zelf toe. Het gaat om een doelmatigheid zonder doel: deze doelmatigheid wordt niet toegeschreven aan een object, maar aan hoe het object gekend wordt, dus aan de relatie tussen het subject en haar object. De doelmatige voorstelling is dan ook louter subjectief, en daarom is het reflecterend oordeel gegrond in lust: wanneer aan een object, in de reflectie, doelmatigheid kan worden voorgeschreven ervaart het subject lust. Deze toeschrijving is geen bepaling van het object, maar is een loutere reflectie op het object. Wanneer door te reflecteren op de doelmatigheid van een object een overeenstemming wordt gevonden met een begrip van de rede ontstaat een harmonie van de kenvermogens. Het is deze harmonie waarin de lust is gegrond: Es gehört also etwas, das in der Beurtheilung der Natur auf die Zweckmäßigkeit derselben für unsern Verstand aufmerksam macht, ein Studium ungleichartige Gesetze derselben wo möglich unter höhere, obwohl immer noch empirische, zu bringen, dazu, um, wenn es gelingt, an dieser Einstimmung derselben für unser Erkenntnißvermögen, die wir als bloß zufällig ansehen, Lust zu empfinden. (KUK, VI, 188). Het reflecterend oordeel wordt esthetisch genoemd omdat het louter om een bepaling van het subject gaat. En het subjectieve aan de voorstelling is datgeen wat verbonden is aan het gevoel van lust of onlust. De doelmatigheid van de voorstelling is gelijk aan het subjectieve in de voorstelling. Een voorstelling die tot stand komt op grond van de toepassing van het doelmatigheidsprincipe is niet een voorstelling van een object. Hierbij wordt louter de vorm van een object beschouwd en dus niet een object in de natuur (niet de existentie en materialiteit, en dus niet de bepaaldheid van een object). Een vormelijke reflectie gaat wel uit van een particulier object het betreft immers een betrachting om de empirische verscheidenheid van de natuur wetmatig te denken maar is zelf niet gericht op de particuliere eigenschappen. Enkel de vorm beschouwen betekent dat de voorstelling enkel en alleen aan het subject kan worden toegeschreven zonder dat daarmee een object wordt bepaald. Reflecteren op die formele aspecten van het object is een zaak van de verbeeldingskracht. Het reflectief oordeelsvermogen betrekt deze subjectieve formele aanschouwing op de algemene begrippen van het verstand, of beter, vergelijkt ze met deze begrippen. Wanneer hierbij een harmonie ontstaat tussen het verstand (begrippen) en de verbeelding (aanschouwingen via a priori principe van de doelmatigheid) ervaart het subject lust. Ervaart men lust, dan is het object doelmatig, en is eenheid aangebracht. Dat is wat het esthetisch oordeel uitdrukt. En daarmee drukt men uit dat dit object schoon is. Dat de reflectie op de vorm van het object lust opwekt moet bovendien gelden voor iedereen. Want hoewel het oordeel subjectief is verloopt het via een transcendentaal principe, en 77 Zie KUK, VI. 72

80 geldt daarmee voor ieder kennend wezen. Dit is wat Kant de eis tot universele mededeelbaarheid van het smaakoordeel noemt Kennis en het schone bij Schopenhauer Kennis Een eerste belangrijk onderscheid tussen beide denkers is dat voor Kant zowel de ken-act als de ervaring van het schone een oordeel vormen, terwijl dat voor Schopenhauer niet zo is. Voor Schopenhauer is een oordeel een verhouding tussen begrippen, en daarmee een zaak van de rede. Het kennen van een reguliere voorstelling verloopt maar via één begrip waaronder de gehele voorstelling en haar wetmatigheid kan worden gedacht: het principe van toereikende grond. De toepassing van dit principe is de taak van het verstand, net zoals bij Kant de algemene begrippen door het verstand worden aangebracht. Ook voor Schopenhauer is kennis door het subject kennis van een voorstelling, en is het PvTG een transcendentaal principe. In de ken-act (of de voorstelling) van Schopenhauer wordt dus evenwel een aanschouwing onder een begrip gedacht, maar toch wordt dit niet als een oordeel aanzien. De rol van het PvTG is breder dan dat van een concept waaronder aanschouwingen worden geplaatst. Zo is ook de ruimtetijdelijkheid van de aanschouwing (de vorm van de zintuiglijkheid) een product van de toepassing van het PvTG 79, en wordt ook de voorstelling in het subject toegekend aan een extern object op grond van dit principe. Het principe structureert de gehele voorstelling en is dus een alomvattend transcendentaal begrip dat de ervaring in haar totaliteit verklaart. Alle ervaring valt onder dit principe omdat ervaring pas tot stand komt wanneer dit principe wordt toegepast; eerder dan dat de aanschouwing gesubsumeerd wordt onder dit principe, wordt het principe altijd en overal opgelegd aan die aanschouwing (waarvan het principe dus zelf reeds de vorm is). Schopenhauers opvatting over kennis van de voorstelling van empirische objecten, concepten, a priori kennis van de vormen van de zintuiglijkheid (wiskunde), en van motieven impliceert dat deze kennis instrumenteel is aan (het bevredigen van) de wil, en dus aan de individuele wil tot leven van de kenner. Daarom, zo hebben we afgeleid in het tweede hoofdstuk van deze paper, is deze kennis van de voorstellingen subjectief. De term subjectief heeft hierbij niet dezelfde betekenis als bij kant, en betekent niet dat de voorstellingen via het PvTG niet betrokken zouden zijn op het object. Subjectief betekent hier dat het object nu net bepaald wordt (en pas object is) op grond van menselijke verlangens. Het object is object als wilsobject. Het Schopenhaueriaanse objectieve kennen 80 is dan weer hoe paradoxaal het ook klinkt niet betrokken op het object maar louter op een voorstelling binnen het subject. Het gaat om een formele voorstelling (de idee). De loutere contemplatie (in het subject) is juist objectief omdat ze niet op een particulier object is betrokken 78 Zie KUK, VI. 79 Zie boven, hoofdstuk 1, 1.1: PvTG staat in voor opeenvolging en positionering. 80 Zie boven, hoofdstuk 2. 73

81 (dat altijd gewild wordt, en aldus altijd subjectief gekend is). Alleen het PvTG is op het object zelf betrokken, en dit principe zorgt ervoor dat het object bepaald wordt als object van de wil, dus als subjectief. Het object buiten haar wilscontext denken betekent het object objectief denken (of absoluut), en dat is enkel mogelijk via een formele, of ideële voorstelling van het object. Hoewel Schopenhauer de termen objectiviteit en subjectiviteit niet hanteert in de context van kennis is het zinvol en vruchtbaar zijn onderscheid tussen kennis van de voorstelling en kennis van de idee via dat begrippenpaar te interpreteren, zo blijkt uit bovenstaand hoofdstuk. Kant hanteert in de kritiek van het oordeelsvermogen wel de termen subjectiviteit en objectiviteit, en dat met betrekking tot dezelfde noties: de voorstelling en de formele voorstelling. Alleen hanteert Kant ze net andersom. De termen subjectief en objectief betekenen voor Kant niet hetzelfde als hoe de termen in bovenstaande hoofstukken werden gehanteerd, nl. met betrekking tot het willen van het object en de bijhorende relationele, geladen bepaling van het object. Voor Schopenhauer is de voorstelling subjectief omdat het object in de voorstelling is bepaald als wilsobject, en de formele voorstelling objectief omdat ze dat niet is. Voor Kant is de voorstelling objectief wanneer ze bepaald is door een begrip, en dus slaat op het object en niet op het subject. Voor Kant is de formele voorstelling subjectief omdat het geen bepaling van een object betreft, maar een loutere voorstelling in het subject. Dit betekent echter niet dat de Kantiaanse positie en de Schopenhaueriaanse positie over bet bepaalde object en de formele voorstelling één op één tegengesteld zijn. De begrippen objectief en subjectief hebben immers, zoals hier blijkt, niet dezelfde betekenis voor beide denkers. Dit betekent ook niet zomaar dat hun posities één op één overeenkomen. De vergelijking vereist een genuanceerder beeld. Zo is ook voor Kant de formele voorstelling niet-particulier, en dus geen object van begeerte voor het subject, en hierdoor geen object dat door een begrip van de praktische doelmatigheid wordt gereduceerd tot het aangename (zie verder). Maar voor Kant is het object van de reguliere voorstelling evenmin noodzakelijkwijs een wilsobject. Immers: het object van de voorstelling is bepaald als object door algemene begrippen van het verstand. Deze (zuivere) begrippen bepalen het object louter als object, en niet als wilsobject. Bij Schopenhauer daarentegen wordt het object alleen maar als wilsobject bepaald: het PvTG bepaald het object altijd als een set van causale eigenschappen die ultiem verbonden zijn aan de mens. Een niet-wilsobject is ondenkbaar. Het centrale onderscheid tussen Schopenhauer en Kant m.b.t. kennis bevindt zich in dit laatste punt: kennis van het object is objectief voor Kant (objectief in de zin dat het niet noodzakelijk een object van begeerte betreft), terwijl dat voor Schopenhauer niet zo is. Onderliggend aan dit onderscheid is Schopenhauers metafysica van de wil, dat als wezenlijk principe het menselijke handelen (en kennen) stuurt en haar enige betekenis (willen, drang en vitalisme) overdraagt naar het individuele 74

82 subject. Bij Kant is een dergelijk metafysisch principe afwezig. 81 Dit hebben beide denkers dan gemeen: de begrippen die kennis mogelijk maken zijn a priori (of één a priori begrip voor Schopenhauer). Gegeven de mogelijkheid van ervaring moeten we veronderstellen dat de voorstelling tot stand komt via deze begrippen. Het grote onderscheid tussen Schopenhauer en Kant is daarom niet zozeer dat dat Schopenhauer de algemene begrippen reduceert tot één begrip (PvTG), of dat hij geen oordeelstheorie hanteert, maar dat voor Schopenhauer de voorstelling een vorm aanneemt die louter de wil van het voorstellende subject dient. Voor Schopenhauer is hierdoor de voorstelling zelf doelmatig. Ook bij Kant wordt aan de natuur een doelmatigheid toegekend, en wel door het reflecterend oordeelsvermogen, maar essentieel is dat deze doelmatigheid betrokken is op het subject en niet op het object zelf (op de voorstelling). De natuur wordt niet bepaald als doelmatig. De doelmatigheid bij Kant is een a priori principe dat dient als hulpmiddel om de ervaring van de natuur mogelijk te maken, nl. als een ervaring van eenheid. Het principe van doelmatigheid reguleert of bepaalt niet de voorstelling zelf, staat niet in voor het objectzijn van het object, maar is een regulatief principe dat het ons in staat stelt de verscheidenheid in de natuur, of de bijzonderheid, als objecten via algemene begrippen te kunnen denken. De doelmatigheid die we aantreffen in de voorstelling bij Schopenhauer daarentegen is net wel betrokken op de objecten zelf: de doelmatigheid aan de wil is het noodzakelijke correlaat van de toepassing van het algemene PvTG. De objecten zelf worden volledig bepaald als doelmatig: objecten zijn doelmatig voor Schopenhauer. Dit verschil doordesemt ook de schijnbare overeenstemming in de overgang van de aanschouwing van het empirische object naar de loutere reflectie op het object. De loutere reflectie is bij Kant onverschillig tegenover het bestaan van het subject (belangeloos) omdat de beschouwing van een object in een reflectief oordeel niet betrokken is op dat object zelf, maar op de relatie tussen het subject en het object. Het gaat om een reflectie op de formele aspecten van het object omdat het reflecterend oordeel niet betrokken is op het object-zijn van haar voorstelling. Dit is het geval aangezien het doelmatigheidsprincipe bij Kant geen toepassing vormt op het object zelf (dus niet bepalend is). Het gaat dus om de reflectie op slechts de doelmatigheid van het object (dus zonder doel), dus een reflectie over hoe het object zich zou verhouden binnen de eenheid van het menselijke kennen. Bij Schopenhauer is er evenzeer sprake van een loutere reflectie op de formele aspecten van het object (de idee), maar deze formele aspecten zijn daarbij net wel die aspecten aan het object die niet doelmatig zijn. De formele aspecten van het object abstraheren juist van de doelmatigheid van het object. Doelmatigheid is bij Schopenhauer de bepaling van het object, de grond van de reguliere ken-act, en net daarom wordt van die doelmatigheid afstand genomen in de ideële aanschouwing; alleen zo kan worden geabstraheerd van de particulariteit van het object en kan worden doorgestoten naar ideële algemeenheid. Dat maakt de overgang van een empirische aanschouwing naar een formele, en dus esthetische aanschouwing bij 81 Kant vult het ding-an-sich niet in terwijl Schopenhauer dat wel doet. 75

83 beide denkers fundamenteel verschillend. Voor zowel Schopenhauer als Kant moet het schone de aandacht vasthouden, dus moet het uitnodigen tot formele reflectie. Voor Kant betekent dit een overgang van de voorstelling van een object dat bepaald is (volgens begrippen van het verstand) naar de subjectieve voorstelling van doelmatigheid, die daarmee enkel in het subject bestaat. Voor Schopenhauer gaat het om een overgang van een voorstelling van een object dat doelmatig is bepaald (volgens het begrip van het verstand) naar de voorstelling van een niet-doelmatig, onbepaald idee (dat zich louter in het subject bevindt). Bij beide denkers blijft de esthetische aanschouwing dus subjectief in de betekenis dat de benoeming van een object als schoon geen bepaling is van het object, maar voortkomt uit een speciaal bewustzijn (reflectief/contemplatief) van het object (dat daarbij enkel in dat bewustzijn bestaat). Schopenhauer lukt de merkwaardige spreidstand net deze ervaring waarbij het object niet wordt bepaald door een begrip - als het objectieve te beschouwen. Maar de redenen voor zijn spreidstand zijn duidelijk: enkel wanneer het object niet langer als bepaald wordt beschouwd, dat wil zeggen niet langer door het PvTG wordt gedacht, dus niet langer als object wordt gezien, kan worden geabstraheerd van haar doelmatigheid (haar bepaling) en wordt het object absoluut en objectief voorgesteld Lust Een subjectief gevoel van lust en onlust moet voor Kant dienen als de bepalingsgrond van het smaakoordeel, dat hierom esthetisch is. Het gaat om sich dieser Vorstellung mit der Empfindung des Wohlgefallens bewußt zu sein. (KUK, 1, 204). Dit welgevallen betreft het levensgevoel van de aanschouwer en is de grond van het smaakoordeel, aldus Kant in de eerste paragraaf van de analytica van het schone. Het welgevallen in het schone gaat dus terug op de gewaarwording van een gevoel van lust in het subject zelf. Lust in het schone is voor beide denkers lust in de formele reflectie, maar bovenstaande beschouwing noopt ons tot de conclusie dat deze schijnbare overeenstemming misleidend is. Wanneer dieper wordt gegraven blijkt dat hetgeen waarin men lust ervaart voor Kant en Schopenhauer niet hetzelfde is. Bovendien lijkt het hier aangetroffen verschil het centrale onderscheid tussen hun beider opvattingen over schoonheid te markeren. Voor Kant is de lust immers een lust in de doelmatigheid, het object is aantrekkelijk omdat het uitnodigt tot een reflectie op die doelmatigheid. Schopenhauer suggereert het omgekeerde, nl. dat lust in het schone net lust is in het negeren van die doelmatigheid. Het object is net aantrekkelijk omdat het eloquent is in niet-doelmatige aspecten. Merkwaardig genoeg is het net ook binnen deze beschouwing over lust dat we een treffende overeenkomst vinden tussen Kant en Schopenhauer. De reflectie hoe verschillend deze ook wordt opgevat heeft voor beide denkers een zuiverheid in het subject tot gevolg. In essentie is de lust niet rechtstreeks afkomstig van de reflectie, maar wel van deze zuiverheid. Het schone is voor beide denkers dus verschillend in de soort reflectie, maar komt overeen in wat de reflectie tot gevolg heeft: 76

84 een bewustzijn van het zelf als zuiver of harmonieus. Lust in het schone is lust in de zuiverheid van het zelfbewustzijn. En beide heren stemmen de violen hier gelijk. Maar aan die zuiverheid zelf gaat een werkzaamheid vooraf waarover de filosofen tegengestelde opvattingen hebben Het schone Hoewel het Kantiaanse esthetisch oordeel gesitueerd moet worden binnen de zoektocht naar de transcendentale voorwaarden voor kennis van de natuur, meer specifiek via het doelmatigheidsprincipe, levert het esthetisch oordeel zelf geen kennis op. Het betreft een beschouwing die betrekking heeft op het subject alleen, of op de relatie van het subject tot de louter formele aspecten van het object. Dit staat haaks op Schopenhauers opvatting, die inhoudt het schone gelijk is aan de idee, en dat kennis van het schone juist het pure hoogste kennen betreft. De reflectie in het algemene (niet-particuliere, onbepaalde) of op de vorm van het object - wordt voor Schopenhauer de reflectie op de idee en voor Kant de reflectie op de doelmatigheid van het object. Kant identificeert de voorstelling van deze subjectieve formele doelmatigheid met het schone, Schopenhauer identificeert de idee met het objectief kenobject, én met het schone. Enerzijds is het voor Kant ondenkbaar om het schone en het objectieve als één en hetzelfde te aanzien. Het schone is een niet-particuliere voorstelling, en dat maakt het schone net subjectief bij Kant, omdat deze niet-particulariteit betekent dat het object niet bepaald wordt door een begrip. En als dat niet het geval is, is er geen sprake van kennis, dus ook niet van objectiviteit. Bij Schopenhauer is het net omgekeerd: het particulier object is subjectief omdat het een object is van de wil, en het niet-particuliere is objectief omdat het geen object is van de wil. Anderzijds toont dit opnieuw dat een vergelijking tussen beide denkers op grond van de objectiviteit en subjectiviteit van kennis niet vanzelfsprekend en nuance vraagt. Niet alleen omdat beide posities tegengesteld zijn, maar ook de noties objectief en subjectief (aan het begin van deze paper werd aangegeven welke interpretatie binnen dit schrijven wordt gehanteerd) voor beide heren een radicale verschillende betekenis hebben, zoals werd aangehaald. 77

85 2. De analytica van het schone Om een dieper inzicht te verkrijgen over hoe Schopenhauers identificatie van het schone en het objectieve zich verhoudt tegenover het Kantiaanse schone moeten we onze blik richten op dat esthetisch oordeel dat voor Kant het schone betreft: het belangeloos oordeel. Op deze wijze kunnen we de elementen op het spoor komen die Schopenhauers opvatting onderscheiden van de Kantiaanse opvatting, waardoor duidelijk zal worden wat de diepere betekenis van de identificatie van het schone en het objectieve inhoudt. De elementen die centraal staan in Kants exposé over de positie van het esthetisch oordeel binnen het geheel van het menselijke kennis zijn tevens de vier momenten van het zuiver smaakoordeel. In de analytica van het schone onderscheidt Kant enkele centrale eigenschappen van dat oordeel in het schone: belangeloosheid, de eis tot universele mededeelbaarheid, de harmonie van de kenvermogens, en de doelmatigheid zonder doel. In wat volgt zullen deze eigenschappen of momenten worden uiteengezet en vergeleken met elementen uit de beschouwing van het schone door Schopenhauer. Hierbij zal dicht bij de tekst van Kant worden gebleven en zullen bepaalde concepten met een zekere diepte worden beschouwd. Dit is nodig om de werkelijke verhouding tussen Schopenhauer en Kant met betrekking tot het schone te denken; aangezien schijnbare overeenkomsten of verschillen vaak na een onderzoek naar de grond van die zaken toch anders kunnen uitvallen dan op het eerste zich werd verwacht. Hoe dieper we in het Kantiaanse smaakoordeel graven, hoe duidelijker de verschillen worden, en hoe duidelijker ons toeschijnt hoe Schopenhauer deze esthetica interpreteert De belangeloosheid van het zuivere smaakoordeel De esthetische aanschouwing staat stil bij een particulier object. bij deze roos. Daarna wordt in reflectie geabstraheerd van de particulariteit van het object, of van haar bestaan. Op grond van deze reflectie dat het bestaan van het object niet beschouwt ervaart men lust. Deze lust duidt het belangeloze oordeel aan Het zuivere smaakoordeel in het schone kwalificeren als belangeloze lust Er zijn drie soorten esthetische oordelen: naast het zuivere smaakoordeel dat welgevallen in schone uitdrukt onderscheidt Kant het genoegen in het aangename en de waardering van het goede. Een gewaarwording van lust is dus niet voldoende om een onderscheid te maken, daar deze twee andere modaliteiten van eenzelfde gevoel van lust vergezeld gaan. 82 De relatie van het subject met het object dat het gevoel teweegbrengt - is bepalend voor de aard van de lust. Ieder soort object (het schone, het aangename, het goede) blijkt distinctieve eigenschappen te hebben die elk hun specifieke invloed 82 Bart Vandenabeele, On the Notion of "Disinterestedness": Kant, Lyotard, and Schopenhauer, in Journal of the History of Ideas, 62, 2001,

86 uitoefenen op de vermogens van de aanschouwer. Ieder object laat een bepaalde benadering toe die de aard van de lust zal bepalen. Smaak is het vermogen om het schone te herkennen, en dat betekent her vermogen om de lust te herkennen die specifiek is aan het schone. Op het einde van het eerste moment van de analytica van het schone brengt Kant dit samen in zijn definitie van smaak: Geschmack ist das Beurtheilungsvermögen eines Gegenstandes oder einer Vorstellungsart durch ein Wohlgefallen oder Mißfallen ohne alles Interesse. Der Gegenstand eines solchen Wohlgefallens heißt schön. (KUK, 5, 211). De soort lust die bij het schone hoort is dus een belangeloos welgevallen ( ohne alles interesse ). Kant definieert belang vervolgens als een bepaling van de lust - en dus van het oordeel - dat verbonden is met het bestaan van het object: Interesse wird das Wohlgefallen genannt, was wir mit der Vorstellung der Existenz eines Gegenstandes verbinden. (KUK, 2, 204). Belang typeert dus het soort welgevallen dat verbonden is aan de existentie van het object. Kant karakteriseert belang dus als een bepaling van de relatie tussen het object en het subject. Zo is een oordeel verbonden aan belang partijdig, vooringenomen en niet-onverschillig: Ein jeder muß eingestehen, daß dasjenige Urtheil über Schönheit, worin sich das mindeste Interesse mengt, sehr parteilich und kein, reines Geschmacksurtheil sei. (KUK, 2, 205). Belang toont zich hier als betrokken op de individualiteit van het subject. Belang staat daarmee niet zomaar tegenover universaliteit want de lust blijft immers subjectief. Wanneer het gevoel van lust verbonden is met eigenschappen specifiek aan het bestaan van het object, betekent dat dat de particulariteit van het object mij affecteert, en wel op een hoogst persoonlijke manier. De lust in het schone daarentegen betekent net dat die subjectieve voorwaarden die algemeenheid kunnen claimen worden geaffecteerd, en die dus inspelen op de zogenaamde gemeenschappelijke zin. 83 Door het schone (en haar specifieke kenmerken) wordt in het subject een intersubjectief 84 bewustzijn aangesproken. Bij een zuiver smaakoordeel lijkt de aanschouwer in staat om de implicaties van het bestaan van het object niet in overweging te nemen: Nun will man aber, wenn die Frage ist, ob etwas schön sei, nicht wissen, ob uns oder irgend jemand an der Existenz der Sache irgend etwas gelegen sei, oder auch nur gelegen sein könne; sondern, wie wir sie in der bloßen Betrachtung (Anschauung oder Reflexion beurtheilen. (KUK, 2, 204). Het oordeel over het schone komt niet voort uit de beschouwing van het bestaan van het object, maar uit een loutere reflectie. Kant laat deze tegenhanger van belangvolle beschouwing onbepaald tot hij de relatie tussen het subject en het object behandelt in het derde moment van de analytica. Vooralsnog kan enkel worden gesteld dat het om een mentale handeling gaat die abstraheert van het bestaan (particulariteit) van het object. 83 Zie Kant: Unter dem sensus communis aber muß man die Idee eines gemeinschaftlichen Sinnes, d. i. eines Beurtheilungsvermögens verstehen, welches in seiner Reflexion auf die Vorstellungsart jedes andern in Gedanken (a priori) Rücksicht nimmt, um gleichsam an die gesammte Menschenvernunft sein Urtheil zu halten und dadurch der Illusion zu entgehen, die aus subjectiven Privatbedingungen, welche leicht für objectiv gehalten werden könnten, auf das Urtheil nachtheiligen Einfluß haben würde. (KUK, 40, 293). 84 Niet universeel!, zie verder bij eis tot universele mededeelbaarheid. 79

87 Het is Kants betrachting om via de notie van reflectie het subjectieve gevoel van lust, die de grond van het smaakoordeel uitmaakt, te verbinden aan de doelmatigheid van het object. Enkel lust die veroorzaakt werd door de reflectie op de doelmatigheid van een object kan een legitieme grond zijn voor een zuiver smaakoordeel. Lust wordt in paragraaf 10 omschreven als Das Bewußtsein der Causalität einer Vorstellung in Absicht auf den Zustand des Subjects, es in demselben zu erhalten, kann hier im Allgemeinen das bezeichnen, was man Lust nennt;[ ] (KUK, 10, 220). Lust is met andere woorden een bewustzijnstoestand van iets; lust is dus intentioneel. Bart Vandenabeele omschrijft deze intentionaliteit als omtrentheid. De lust gaat over iets : Kant does not consider pleasure a mere raw feel, as Guyer, along with numerous other commentators, claims. Pleasure does not need to be referred to objects via empirical concepts or judgments, but is necessarily characterized by intentionality, i.e. aboutness : it is about a subject s mental state. (Vandenabeele, 2012, 8). Ook bij Schopenhauer kent lust een soortgelijke omtrentheid. Zoals in hoofdstuk 2 van deze paper werd aangehaald is lust voor Schopenhauer niet louter negatief bepaald, met name via de verlossing van de wil, maar kent lust ook een positieve bepaling. In de contemplatie van de idee is er aan de zijde van het subject sprake van een zelfbewustzijn van de zuiverheid van haar eigen toestand. Dit zelfbewustzijn is genotvol. Net als bij Kant is lust niet specifiek aan een object, maar aan een mentale toestand die samengaat met een bepaalde schouwwijze van dat object. Het bewustzijn van de mentale toestand die gepaard gaat met het schone bij Kant is de harmonie, en bij Schopenhauer is dat zuiverheid en eenvormigheid, beide lustvol Het (lust)oordeel op grond van belang In paragraaf 3 en 4 bespreekt Kant hoe respectievelijk lust in het aangename en het goede, in tegenstelling tot lust in het schone, wel met belang zijn verbonden. Kant maakt een belangrijk onderscheid tussen twee soorten gewaarwording. Enerzijds is er gewaarwording als de zintuigelijke voorstelling van een object (objectieve gewaarwording), anderzijds is er gewaarwording van een mentale toestand (subjectieve gewaarwording). Lust in het schone betreft een subjectieve gewaarwording. Kant merkt later op dat esthetische lust een bewustzijn van een bepaalde mentale toestand in het subject betreft (zie definitie lust hierboven). Deze mentale toestand blijkt het vrije spel van de kenvermogens. 85 Maar lust is er niet enkel in het schone. Esthetische oordelen betreffen immers niet enkel het schone. Er is ook lust mogelijk in het aangename en in het goede. Een object als aangenaam of goed 85 Zie Kant: Die Erkenntnißkräfte, die durch diese Vorstellung ins Spiel gesetzt werden, sind hiebei in einem freien Spiele, weil kein bestimmter Begriff sie auf eine besondere Erkenntnißregel einschränkt. Also muß der Gemüthszustand in dieser Vorstellung der eines Gefühls des freien Spiels der Vorstellungskräfte an einer gegebenen Vorstellung zu einem Erkenntnisse überhaupt sein. (KUK, 9, 217). 80

88 beschouwen is m.a.w. ook een oordeel op grond van welgevallen in dat object. Het betreft ook hier dus geen oordeel op grond van een objectieve gewaarwording, die als grond van de objectieve zintuigelijke voorstelling oordeelt aan de hand van een begrip (en niet aan de hand van een gevoel). Deze voorstelling is op het object betrokken en als dusdanig niet op het subject. Het object is hier bepaald. 86 Kant onderscheidt het welgevallen in het schone van het welgevallen in het aangename en het goede door deze laatste twee oordelen te kwalificeren als verbonden aan belang. Aangenaam ist das, was den Sinnen in der Empfindung gefällt. (KUK, 3, 205), of de appreciatie van (niet de bepaling van) een objectieve voorstelling. Lust in het aangename is dan een subjectieve gewaarwording van de mentale toestand die wordt teweeggebracht door de objectieve gewaarwording. Mijn toestand wordt geprikkeld door de existentie, en dus particulariteit van het object. Dit specifiek welgevallen vooronderstelt dus een objectieve voorstelling van het object. Merk op dat mijn welgevallen deze bepaling niet uitdrukt, maar een oordeel betreft dat is verbonden aan deze bepaling. Mijn welgevallen drukt enkel mijn subjectief esthetisch oordeel uit, dat omwille van de verbinding aan het bestaan van het object het aangename betreft. Het aangename prikkelt via de zintuiglijkheid mijn toestand zodat ik verlang naar het object en verkeer in een toestand van begeerte. In het geval van het aangename bevalt het bestaan van het object niet alleen, maar geeft het ook genoegen. De aard van het aangename laat hierdoor niet toe dat ik het louter apprecieer, maar brengt ook een neiging voort naar het bestaan van het object. Crowther specifieert de modaliteit van dit bestaan door te wijzen op de nadruk van Kant op het werkelijke bestaan en bijhorende implicaties: Kant often talks of our delight in real existence, rather than existence alone. By this emphasis he can be taken to mean that, if we desire that something exists, we are not simply delighted by the appearance that it exists. For example, if having tasted a quail s egg, we desire more of the same, a hollow shell will not satisfy us (Crowther, 1989, 57). Net zoals Crowther beschrijft Guyer deze neiging als a desire for pleasure from objects of a certain type (Guyer, 1997, 158). Er is een blijvend verlangen vanuit onze toestand (die teweeggebracht is door het aangename object) naar soortgelijke objecten. Dit blijvend verlangen is er ter wille van de continuatie van die lust. Hierom is bij het aangename een rol weggelegd voor het werkelijke bestaan. Dit werkelijke bestaan wordt in deze paper geïnterpreteerd als de particulariteit van het object. dit betekent dat het aangename een welgevallen aanduidt in een particulier object, en niet in het object naar haar formele voorstelling, zoals in het schone, zoals dadelijk opnieuw zal blijken en al bleek uit de beschouwing over het reflectief oordeel. Het belang in het aangename persisteert dus ook na het oordeel. Het lijkt niet alleen te gaan om hoe deze lust is teweeggebracht, maar ook om hoe die lust, eens aanwezig, zich toont: als een lust die dus meer lust opwekt, en dus verlangen. 87 De verhouding van het aangename tot het subject levert aldus een verwijde definitie van belang op, aldus Vandenabeele: 86 Zie Kant: Denn im letztern Falle wird die Vorstellung auf das Object, im erstern aber lediglich auf das Subject bezogen. (KUK, 3, 206). 87 Paul Guyer, Kant and the Claims of Taste, 1997,

89 Interest means not just a simple delight in the existence of the object but rather a desire for pleasure from objects of a certain type. Agreeableness is interested, not just-as Lyotard believes-because it "gratifies an inclination,"' not because of how this pleasure is produced by its object (the Belgian chocolate, say, which actually satiates the desire), but because it creates a desire for more such objects. (Vandenabeele, 2001, 708). In paragraaf 4 richt Kant zich op het goede, waarvan het oordeel evenzeer verbonden is met belang. Het oordeel over het goede verloopt via begrippen van de rede: Gut ist das, was vermittelst der Vernunft durch den bloßen Begriff gefällt (KUK, 4, 207). Iets kan op zichzelf goed zijn, of iets kan ergens goed voor zijn (nut). De rede verschaft in beide gevallen het begrip van een doel van een object, en stelt derhalve dat object voor als het goede als een object van de wil. En als ik iets wil, wil ik het bestaan van het object, aldus Kant ( In beiden ist immer der Begriff eines Zwecks, mithin das Verhältniß der Vernunft zum (wenigstens möglichen) Wollen, folglich ein Wohlgefallen am Dasein eines Objects oder einer Handlung, d.i. irgend ein Interesse, enthalten. (KUK, 4, 207). Derhalve is ook de lust in het goede, als het bewustzijn van een toestand van willen, verbonden met belang. Het belang in het goede gaat dus vooraf aan de lust. Guyers definitie van belang verbindt al deze elementen: An interest in Kant s sense is a conception of an object which serves as an incentive for its realization, either because its existence promises pleasure or because willing its existence is in accord with moral laws, in which case the act of willing itself has a feeling of pleasure as its consequence (Guyer, 1997, ). Onze mentale toestand van verlangen of begeerte (aangename) is dus gericht op datgeen wat specifiek is aan het bestaan van het object. De idee of voorstelling op zich is onvoldoende, het is de particulariteit die de lust opwekt, en die ingrijpt op de persoonlijke mentale toestand. Vandenabeele stelt dan ook een drieledige definitie van belang voor: interest is always a concept of an object or action, which has a relation to the faculty of desire: it is a cognitive representation, which is an incentive for that faculty. Secondly, an interest is always connected to the existence of an object, for an incentive of the will is always an incentive to will the existence of something. Thirdly, interest is always connected to delight, for an incentive to will something is a promise of pleasure in its existence. (Vandenabeele, 2001, 709). Het belangeloze oordeel betekent dus samengevat dat er geen interesse is in de existentie van het object, het gaat immers louter om een reflectie. Dit betekent dat in die reflectie geen particulier, materieel object wordt beschouwd. De ideële aanschouwing van Schopenhauer is eveneens niet betrokken op het particuliere object. het object verdwijnt zelfs helemaal. Doordat het PvTG niet langer wordt toegepast vervalt het principe van individuatie en daarmee verdwijnt het subject-object onderscheid. Het object vult als idee het bewustzijn en bestaat louter in reflectie. In beide gevallen wordt in de reflectie geabstraheerd van een empirisch object. Van een objectieve voorstelling wordt 82

90 overgeschakeld op een subjectieve voorstelling. De lust in deze voorstelling is voor Schopenhauer dus ook belangeloos. Maar belangeloosheid dient bij Schopenhauer niet als kwalificatie om het schone te onderscheiden. Er is immers geen genot waarvan het genot in het schone moet worden onderscheiden. Het schone is voor Schopenhauer als enige subjectieve voorstelling 88 het enige object dat lust opwekt. Wilsobjecten verlangen leidt immers enkel tot lijden. Het Schopenhaueriaanse wilsobject verschilt dan ook fundamenteel van het Kantiaanse goede en aangename. Voor Kant bevalt ook het aangename en het goede, en zijn ook dit subjectieve voorstellingen. Het object van het goede wordt eerst als praktisch doelmatig (nut) bepaald door de rede. Het aangename wordt eerst als object (objectieve) voorstelling bepaald door het verstand. Hiermee wordt de particulariteit van deze objecten gevestigd: dit is nuttig, of dit is een tiramisu. Het welgevallen, dat louter subjectief is, is voor Kant betrokken op deze particulariteit. In beide gevallen betekent dit dat het object gewild wordt, en in een relatie gedacht wordt met het subject waarbij de objecten doelmatig zijn aan het subject. Het wilsobject bij Schopenhauer staat in een vergelijkbare relatie met het subject. Ook de wilsobjecten zijn particulier, want net door die particulariteit (het object als verandering, het object begrepen naar haar causale vermogens) wordt de voorstelling een causale ketting die eindigt bij de individuele wil tot leven van het subject. Het aangename en het goede zijn bij Kant objecten die 1. bepaald zijn, en 2. een welgevallen in de hand werken die verbonden is aan hun bepaling (dus aan hun particulariteit of bestaan). Het tweede punt is betrokken op de subjectiviteit, en pas bij dit tweede punt worden deze objecten voor Kant wilsobjecten. Iets is dus een wilsobject voor het subject alleen. Bij Schopenhauer is het daarentegen de eerste bepaling dat wat Kant de objectieve gewaarwording noemt, laat ons zeggen de objectieve voorstelling die het object vestigt als wilsobject. Dat wil zeggen: geen bepaling van louter de relatie tussen het subject en het object, maar een bepaling van het object zelf. Wat we bij Kant als wilsobject kunnen karakteriseren is dus niet hetzelfde als het Schopenhaueriaanse wilsobject. Bij Kant vraagt deze karakterisatie twee opeenvolgende oordelen, respectievelijk objectief en subjectief (het vestigen van particulariteit door het verstand, en vervolgens het welgevallen in deze particulariteit) en is de uiteindelijke ervaring van het object als wilsobject louter subjectief. Het wilsobject-zijn verwijst louter naar de relatie tussen het subject en het object. Bij Schopenhauer vraagt diezelfde karakterisatie slechts één oordeel 89 : het object valt onder het principe van de toereikende grond en daarmee is de bepaling als wilsobject objectief, en slaat het op het object zelf. Het gaat niet om een welgevallen maar om een ken-act. 90 Een gevolg is 88 Subjectief hier begrepen als een voorstelling die louter betrekking heeft op het subject, en geen bepaling van een object omvat, en niet begrepen als waardegeladen. 89 Strikt genomen klopt het gebruik van het woord oordeel hier niet omdat Schopenhauer geen oordeelstheorie voorstaat, zie boven. 90 Het gebruik van de term objectief in deze paragraaf slaat op de betekenis van objectieve bepaling : dat het object als object bepaald wordt door een begrip; dus hier wordt objectief niet in de zin van absolute kennis gebruikt, zoals in hoofdstuk 2 met betrekking tot Schopenhauer. 83

91 dat het willen van een object voor Kant hoogstpersoonlijk is. Voor Schopenhauer is dat niet zo. Met het genot in het aangename en het goede kan geen universele instemming geëist worden, voor Schopenhauer wel omdat het wilsobject objectief bepaald is. Iets als aangenaam beoordelen blijft voor Kant een oordeel gebaseerd op eigen lust, en is geen bepalend oordeel. Het betekent niét dit is een object van verlangen, maar eerder ik verlang dit object. Toch is dit object niet helemaal verschillend van het Schopenhaueriaans wilsobject. Beide objecten worden immers verlangd. Het aangename is een oordeel dat bevrediging vraagt en tegelijkertijd een verlangen in gang zet naar gelijke objecten. Het is dan ook interessant deze eigenschap van het aangename bij Kant tegenover het Schopenhaueriaanse verlangen en lijden te zetten. Schopenhauer lijkt deze notie van het aangename in het bijzonder ter harte te hebben genomen. Lust in het aangename impliceert voor Kant een constante neiging naar soortgelijke objecten. Voor Schopenhauer is een wilsobject net als het aangename een object van verlangen. Schopenhauer configureert dit echter naar het unieke inzicht dat het constante verlangen eerder dan verbonden aan lust uitloopt in constant lijden. Schopenhauer stelt dat bevrediging van verlangen naar wilsobjecten zeer kortstondig is, en aldus de lust daarin verwaarloosbaar is. Na de bevrediging duikt immers een nieuw verlangen op, en dat betekent een nieuw tekort, dus lijden. Kant begreep dat het aangename, dat wat gericht is op de particulariteit en het bestaan van het object, een constant verlangen impliceert. Maar hieraan verbond hij geen conclusies met betrekking tot de vergankelijkheid van deze lust: iedere bevrediging zou lustvol zijn voor Kant. Enerzijds mist Kant hier het punt dat een tiende panna cotta ons niet zou smaken, anderzijds laat hij na te concluderen, zoals Schopenhauer dat na hem wel deed, dat verlangen ook lijden is Belangeloze lust in een contemplatief/reflecterend bewustzijn Het schone wordt niet gewaardeerd via een bemiddeling van begrippen of concepten, zoals dat wel het geval is bij het goede en het aangename. De reflectie op het schone omvat een mentale handeling waarin de implicaties van het bestaan van dat object geen rol spelen. Bij het goede en het aangename is het een objectieve voorstelling (dus a.d.h.v. concepten) die een toestand teweegbrengt waarvan het bewustzijn lust is. In het geval van het goede is die mentale toestand een bepaalde dispositie van de wil die gevestigd wordt door de rede (de wil als een door de rede bepaald vermogen tot begeren ). Bij het aangename is er evenzeer begeerte, maar dan is deze mentale toestand louter als veroorzaakt door de zintuiglijke gewaarwording van een object, hier is geen sprake bemiddeling door begrippen van de rede, maar van een objectieve voorstelling. Hun object brengt een toestand teweeg die verbonden is aan, en alleen maar teweeg gebracht kan worden door, het bestaan van het object. In het geval van het schone is de locus van het welgevallen geen objectieve voorstelling of een door begrippen voorgesteld doel; de mentale toestand waarvan we onze bewust zijn (lust) is een gevolg van de loutere formele voorstelling van het object. Kant 84

92 beschrijft reflectie als volgt: Dagegen ist das Geschmacksurtheil bloß contemplativ, d. i. ein Urtheil, welches, indifferent in Ansehung des Daseins eines Gegenstandes, nur seine Beschaffenheit mit dem Gefühl der Lust und Unlust zusammenhält. (KUK, 5, 209). Deze reflectie draait rond de aard (beschaffenheit) van het object, en de lust in het schone is verbonden met deze aard. In het derde moment zal Kant deze reflectie duiden als louter gericht op de doelmatige vorm van het object. Deze reflectie betreft geen bepaling en abstraheert dus van het bestaan van het particuliere object (wat niet betekent dat het object niet mag bestaan), er komt dus geen begeerte uit voort. Het is daarom bovendien ook geen reflectie waar begrippen aan te pas komen, zoals bij het goede of bij een kennisoordeel: Aber diese Contemplation selbst ist auch nicht auf Begriffe gerichtet; denn das Geschmacksurtheil ist kein Erkenntnißurtheil (weder ein theoretisches noch praktisches) und daher auch nicht auf Begriffe gegründet, oder auch auf solche abgezweckt. (KUK, 5, 209). Kant geeft nog de verdere bepaling vrij aan het welgevallen in het schone. Voor Kant is een oordeel onvrij als de bepalingsgrond door verlangen of begeerte wordt bepaald. Wanneer van een verbondenheid met belang sprake is verdwijnt de vrijheid om zelf van iets een lustobject te maken. 91 Of het object schoon is wat de inhoud van het oordeel zal zijn hangt af van de soort lustvolle mentale toestand (begeerte of reflectie) dat door het object wordt teweeggebracht: Das Angenehme, das Schöne, das Gute bezeichnen also drei verschiedene Verhältnisse der Vorstellungen zum Gefühl der Lust und Unlust, in Beziehung auf welches wir Gegenstände oder Vorstellungsarten von einander unterscheiden. (KUK, 5, ). Of het object schoon is hangt dus af van de aard van mijn subjectieve voorstelling. Ieder object kan schoon zijn als mijn houding ten opzichte van het object maar reflecterend is. Het lijkt wel zo te zijn dat bepaalde eigenschappen meer uitnodigen tot een reflecterende houding, en andere tot een verlangende houding. Het is moeilijker om ten aanzien van een smeuïge gelato een reflecterend houding aan te nemen dan tegenover een uitwaaiende berk. Toch sluit niets uit dat ik mijn ijsje als schoon kan aanzien, of dat ik aan de berk een doelmatigheid met doel toeken. Voor Schopenhauer geldt hetzelfde: ieder object kan schoon zijn wanneer het subject zich een esthetisch bewustzijn aanmeet. Dit is de taak van het genie. Als men iets reflecterend aanschouwt, dan is het schoon; maar sommige objecten nodigen hier meer tot uit dan andere De reflectie op het schone gaat gepaard met een harmonie van de kenvermogens De onderliggende mentale toestand die verantwoordelijk is voor de belangeloze lust in het schone is de harmonie van de faculteiten. Kant tracht in het tweede en het derde moment de claim dat de lust 91 Zie Kant: Ein Gegenstand der Neigung und Einer, Welcher durch ein Vernunftgesetz uns zum Begehren auferlegt wird Lassen uns keine Freiheit, uns selbst irgend woraus einen Gegenstand der Lust zu machen (KUK, 5, 210). Kant lijkt hiermee te suggereren dat er bij het zuivere smaakoordeel geen sprake is van dwang. Hoewel dit op gespannen voet staat met het 4de moment van modaliteit, waarin het welgevallen wordt omschreven als noodzakelijk. Hoe dan ook bestaat de vrijheid van het zuivere smaakoordeel erin dat het niet gelimiteerd wordt door concepten (die altijd verbonden zijn aan bestaan). 85

93 in het schone niets met de bestaansaspecten van het object te maken heeft te funderen. Hij doet dit respectievelijk door de grond van de lust in de harmonie te situeren, en uiteen te zetten hoe deze harmonie tot stand komt. Lust wijst op een relation between the representation of the object (or simply, the object) and the cognitive faculties of the subject (Guyer, 1997, 173). Deze cognitieve vermogens zijn het verstand en de verbeelding. Deze harmonie komt enkel tot stand bij reflectie. Reflectie is er enkel als het object belangeloos wordt beschouwd. Belangeloosheid is de kwalificatie die gegeven wordt aan een zuiver smaakoordeel: delight in the beautiful is a pleasure which must be available merely from contemplation of an object, as opposed to requiring a further relation to the object consumption of it, possession of it, the ability to dispose of it, and the like. (Guyer, 1997, 174). We kunnen ons dan afvragen hoe belangeloosheid als criterium voor het onderscheiden van het zuivere smaakoordeel fungeert. Hoe zijn we er ons van bewust dat onze lust belangeloos is? Kant zelf stelt in paragraaf 6 dat Denn das, wovon jemand sich bewußt ist, daß das Wohlgefallen an demselben bei ihm selbst ohne alles Interesse sei, das kann derselbe nicht anders als so beurtheilen, daß es einen Grund des Wohlgefallens für jedermann enthalten müsse. (KUK, 6, 211). Maar een specifieke omschrijving van het bewustzijn van belangeloosheid blijft uit. Wel wordt een belangrijke verdere bepaling van het oordeel gegeven: het object dat bevalt, bevalt iedereen; d.w.z. het object bevalt op grond van iets universeel- brengt in mij een gevoel van lust teweeg dat een bewustzijn is van iets universeel. De mogelijkheid hiervan wijst op de belangeloze aard van het oordeel. Volgens Guyer ligt de oplossing bij de vrijheid van het zuivere smaakoordeel. Hij stelt voor belangeloosheid te interpreteren als vrijheid. De lust in het schone is vrij van een connectie met belang: the absence of a prescribed connection between pleasure and interest (Guyer, 1997, 182); en daarom vrij tout court, lijkt de suggestie. Het blijft dus bij een loutere negatieve interpretatie, daarnaast blijft ook onduidelijk hoe dan deze vrijheid wordt opgemerkt. De conclusie moet hierom zijn, erkent Guyer, dat de vaststelling dat een gevoel van lust belangeloos is afhankelijk is van een aantal andere factoren. Het bewustzijn van feiten en bewustzijnstoestanden die samenhangen met het gevoel van lust zouden ons moeten in staat stellen te achterhalen of het gevoel vrij is. We moeten ons afvragen of onze lust los staat van elementen die verbonden zijn met bestaan van het object; m.a.w. onderzoeken of onze lust het bestaan van het object veronderstelt. 92 We kunnen daarnaast als toetssteen voor de zuiverheid van ons oordeel ook nagaan of ons oordeel algemeen mededeelbaar is, of mijn verhouding tot het object werkelijk individuele voorwaarden overstijgt. Een opmerking hierbij is dat de claim tot instemming die hieruit volgt pas na het oordeel lijkt te kunnen komen, en zodoende geen onderdeel kan uitmaken van het verloop van het oordeel. Ook door aan de harmonie van de faculteiten te refereren kan de belangeloosheid van een gevoel van lust niet vastgesteld 92 Paul Guyer, Kant and the Claims of Taste, Cambridge, 1997,

94 worden, aldus Guyer: A judgement of disinterestedness cannot be the direct consequence of a judgement that a feeling of pleasure is due to the harmony of the faculties, because Kants thesis that in this case there is no consciousness of the harmony except for the pleasure itself, or no consciousness of the cause except through its effect (Guyer, 1997, 181). Belangeloosheid kan als criterium dus enkel indirect worden toegepast om de verantwoording van een zuiver smaakoordeel te staven. Of een oordeel belangeloos is kunnen we enkel uitmaken met behulp van externe factoren. 93 Merk op dat Schopenhauer geen dergelijk criterium nodig heeft, daar voor Schopenhauer enkel het schone lust opwekt omdat alle andere objecten wilsobjecten zijn en uiteindelijk lijden impliceren. Maar toch moet worden vermeld dat de vrijheid van het zuivere smaakoordeel bij Kant ook de ervaring van het schone bij Schopenhauer past. Het subject maakt zich immers los van de ketenen van de wil, en ervaart lust in deze verlossing en in de autonomie van de objectieve kenact. De Kantiaanse harmonie is dus een mentale toestand die gepaard gaat met reflectie op het schone. Net zoals lust in goede het bewustzijn betreft van begeerte, is lust in schone het bewustzijn van deze harmonie. Om de betekenis van deze harmonie te begrijpen moeten we kijken naar de algemeenheid, of de subjectieve universaliteit van het singuliere oordeel: In Ansehung der logischen Quantität sind alle Geschmacksurtheile einzelne Urtheile. (KUK, 8, 215.). Longuenesse stelt dat het predikaat van het esthetisch oordeel deze roos is mooi een gevoel van lust uitdrukt that is felt at this moment, upon apprehending this object (Longuenesse, 2006, 201). Toch ligt in dit singulier oordeel een de eis tot universele instemming geïmpliceerd: Eben darum aber muß auch die ästhetische Allgemeinheit, die einem Urtheile beigelegt wird, von besonderer Art sein, weil sie das Prädicat der Schönheit nicht mit dem Begriffe des Objects, in seiner ganzen logischen Sphäre betrachtet, verknüpft und doch eben dasselbe über die ganze Sphäre der Urtheilenden ausdehnt. (KUK, 8, 215). De aard van het object zorgt ervoor dat mijn welgevallen moet worden gedeeld door al degenen die datzelfde object waarnemen. Hun singuliere oordeel moet dezelfde zijn. 94 In paragraaf 9, aldus Longuenesse, claimt Kant dat net deze algemene mededeelbaarheid van het smaakoordeel mede de grond is van het gevoel van lust in het schone. Zo stelt Longuenesse dat deze algemene mededeelbaarheid op haar beurt gegrond is in het vrije spel van de faculteiten. 95 Lust in het object is een subjectief gevoel dat afhankelijk is van hoe het subject geaffecteerd kan worden door het object. Welgevallen in het object is individueel, maar als het subject geaffecteerd wordt door het schone is het net die specifieke constitutie (en mogelijkheid) van het subject die universeel 93 Paul Guyer, Kant and the Claims of Taste, Cambridge, 1997, Beatrice Longuenesse, Kant s leading thread, in Aesthetics and cognition in Kant s critical philosophy, 2006, Beatrice Longuenesse, Kant s leading thread, in Aesthetics and cognition in Kant s critical philosophy, 2006,

95 mededeelbaar is die geaffecteerd wordt. 96 Het gaat hier om een harmonieuze verhouding van de faculteiten de verbeelding en het verstand. Empirische kennisoordelen (of bepalende oordelen) zijn universeel, en net als esthetische oordelen maken ze gebruik van deze twee vermogens.het verschil tussen een empirisch kennisoordeel en een esthetisch oordeel is de verhouding tussen de vermogens. In het geval van een bepalend oordeel ( dit is een roos ) is de verbeelding in haar synthese beperkt door een concept van het verstand, het object wordt bepaald (als wat het is) doordat het onder een concept gedacht wordt. In het laatste geval is er geen onderschikking van de verbeelding aan het verstand, maar een overeenkomst: De synthese van de verbeelding wordt niet onder één bepaald (en bepalend) concept gedacht. 97 De reflectie op het schone elicits their mutual agreement (Longuenesse, 2006, 206). Het esthetisch oordeel is daarmee geen bepaling van het object maar een reflectie op het object; en daarom geen objectieve voorstelling, maar een subjectieve voorstelling. Bijgevolg is het esthetisch oordeel niet universeel, maar louter universeel mededeelbaar. Dat houdt in dat de oordelende een beroep doet op het subjectieve voorstellingsvermogen van de gemeenschap. Maar wat maakt deze harmonie nu zo uitzonderlijk dat het zorgt voor lust het schone? De onderschikking van de verbeelding aan een concept van het verstand in een bepalend oordeel leidt ertoe dat het object volledig bepaald wordt door dat concept: dit is een boom. Iets, een synthese van voorstellingen, wordt denkbaar en begrepen als boom. De synthese van voorstellingen in het schone gaat echter verder. Het object wordt niet simpel geduid als dit (concept), de synthese wordt niet gelimiteerd: Although the object judged to be beautiful can, of course, be recognized under concepts [ ], expressing an aesthetic judgement [ ] is expressing something different: the fact that in the mutually enhancing play of imagination (apprehending the object) and understanding (thinking it under concepts), no concept can possibly account for the peculiarity of my experience in apprehending the object. (Longuenesse, 2006, 206). Dit betekent niet dat het smaakoordeel zonder concepten verloopt, alleen is er geen limiterend en bepalend concept dat mijn ervaring volledig kan vatten. Deze harmonie vormt de mentale toestand waarvan het bewustzijn de lust in het schone verschaft. Het is de gewaarwording van harmonie, van mutual enhancement, die universeel mededeelbaar is. Deze verbondenheid met iedereen die oordeelt geeft ons het lustgevoel dat onderliggend is aan ons oordeel dit is mooi!. De lust is dus gegrond in deze mededeelbaarheid (tweede orde) en in de harmonie zelf (eerste orde) Beatrice Longuenesse, Kant s leading thread, in Aesthetics and cognition in Kant s critical philosophy, 2006, Beatrice Longuenesse, Kant s leading thread, in Aesthetics and cognition in Kant s critical philosophy, 2006, Beatrice Longuenesse, Kant s leading thread, in Aesthetics and cognition in Kant s critical philosophy, 2006,

96 Ook bij Schopenhauer speelt de verbeelding een grote rol in de ervaring van het schone. De verbeelding krijgt een dubbele rol toegedicht van veralgemening en constructie 99. Dat eerste betekent dat de verbeelding voor het subject voorstelbaar maakt dat ook objecten die niet onmiddellijk als empirische objecten zich in de onmiddellijke nabijheid bevinden als ideeën kunnen worden gecontempleerd. De tweede functie bestaat erin de onvolledigheid van de voorstelling zoals we die aantreffen in de natuur te herstellen, zodat de idee de adequaatheid en eenheid herwint die verloren gaat in de voorstelling. Deze werking van de verbeeldingskracht gaat samen met een opheffing van de werking van het verstand. De vorm van het door het verstand tot stand gebrachte object is al wat overblijft. Niet langer het verstand is hier bepalend, maar de verbeeldingskracht. Deze verhouding is vergelijkbaar met de Kantiaanse harmonie. Voor Schopenhauer zorgt deze verhouding voor een zuiverheid in het subject die lustvol is. Het bewustzijn is immers niet langer gevuld met een constant verloop van gewilde objecten, en niet langer geteisterd door een constant verlangen. Het zelfbewustzijn als het zuiver subject gaat naast verlossing vooral gepaard met rust en een gevoel van harmonieuze volledigheid. Net als bij Kant is deze mentale toestand subjectief en niet universeel, maar toch kan een universele instemming verlangd worden. Zo is Schopenhauers idee niet het particuliere dat wordt bepaald maar het formele dat wordt bereflecteerd. En zoals de bij Kant de reflecterende harmonie een universeel mededeelbare vorm is, is de Schopenhaueriaanse reflectieve zuiverheid van het zelfbewustzijn dat ook. Het zuivere zelfbewustzijn is dan wel subjectief, door het wegvallen van het PvTG wordt individuatie betekenisloos (of verdwijnt ze, maar aannemelijker is dat individuatie enkel verdwijnt in de ervaring van het subject: alsof 100 ) en de-individualiseert het subject. De zuivere subjectiviteit kent een subjectief maar universaliseerbaar karakter, net als haar object (de idee), omdat iedere aanschouwer die zich verliest in het object hetzelfde (subjectieve) standpunt buiten de voorstelling inneemt. Longuenesse s stelling dat er voor Kant ook lust is in de deze mededeelbaarheid van het oordeel, of in de verbondenheid met andere oordelende subjecten, geldt echter niet voor Schopenhauer. De enige wijze waarop het oordeel in het schone kan worden medegedeeld is via de kunst. Maar ondanks de mogelijkheid van de universele mededeelbaarheid van het schone is deze communicatie niet lustvol, maar eerder een bron van lijden. De kunstenaar heeft de taak het onvoorstelbare voor te stellen, en moet de perfecte idee omzetten in een noodzakelijk imperfecte voorstelling. Dit is geen vanzelfsprekende taak, en zorgt voor heel wat frustratie Zie boven, hoofdstuk 2, Zie boven, hoofdstuk 2, Zie boven, hoofdstuk 2,

97 2.2. Doelmatigheid zonder doel Centraal in het Kantiaanse zuivere smaakoordeel staat dus de relatie tussen het oordelende subject en het object. Deze relatie laat zich als volgt samenvatten: het object is een subjectieve voorstelling van het subject, die het object doelmatig maar zonder doel beschouwt. De niet-belangeloze esthetische oordelen zijn door hun verbinding aan het bestaan van het object een beschouwing van de doelmatigheid van het object met doel. Alle esthetische oordelen beschouwen de doelmatigheid van het object, d.i. zoals in deel 1 van dit hoofdstuk uiteengezet de toepassing van en transcendentaal principe dat de eenheid waarin de natuur gedacht wordt verklaard. Deze doelmatigheid beschouwen is lustvol, en als die beschouwing belangeloos is, of zonder doel, kan men spreken van lust in het schone. De vraag dringt zich of de beschouwing van deze doelmatigheid vergeleken kan worden met de beschouwing van de Schopenhaueriaanse idee Doelmatigheid met doel De notie van bestaan is verbonden met concepten, deze kunnen worden opgevat als het doel van het object. In paragraaf 10 wordt een doel gedefinieerd als: [ ]der Gegenstand eines Begriffs, sofern dieser als die Ursache von jenem (der reale Grund seiner Möglichkeit) angesehen wird;[ ] (KUK, 10, 220). Doelmatigheid wordt vervolgens gedefinieerd als [ ] die Causalität eines Begriffs in Ansehung seines Objects ist die Zweckmäßigkeit (forma finalis). (KUK, 10, 220). Doelmatigheid wordt hierbij gelijkgesteld aan doelmatige vorm. Kant defineert vervolgens doel : Wo also nicht etwa bloß die Erkenntniß von einem Gegenstande, sondern der Gegenstand selbst (die Form oder Existenz desselben) als Wirkung nur als durch einen Begriff von der letztern möglich gedacht wird, da denkt man sich einen Zweck. (KUK, 10, p. 220). Wanneer het doel als grond fungeert voor het oordeel, is er geen sprake van een zuiver smaakoordeel: Aller Zweck, wenn er als Grund des Wohlgefallens angesehen wird, führt immer ein Interesse, als Bestimmungsgrund des Urtheils über den Gegenstand der Lust, bei sich. (KUK, 11, p. 221). Het belangeloos oordeel is dus zonder doel. Wanneer een object beoordeeld wordt volgens een doel, wordt beoordeeld in hoeverre de existentie van dit object het doel vervuld. Een doel is immers een object dat beantwoordt aan haar begrip. De doelmatigheid wordt hier als principe op het object zelf betrokken, waardoor het een bepaling wordt. In paragraaf 10 stelt Kant dat er verschillende vormen van doelmatigheid bestaan: doelmatigheid van een object, doelmatigheid van een handeling, en doelmatigheid van een gemoedstoestand (mentale toestand). Ten eerste wordt met het object van het schone louter de subjectieve formele doelmatigheid beschouwd, d.w.z. een beschouwing waarin het doel van het object niet wordt betrokken. Ten tweede is het vrije spel van de faculteiten doelmatig ten aanzien van de harmonie van de faculteiten (het vrije spel geeft aanleiding tot de harmonie). En ten derde kunnen we met Allison stellen dat de doelmatigheid van de mentale toestand van harmonie zelf bestaat in het voorzien van haar eigen instandhouding en continuatie. Het doel van de lust is de mentale toestand continueren. 90

98 Allison wijst erop dat Guyer hier opmerkt dat Kant impliciet een onderscheid maakt tussen de vorm van de doelmatigheid en de doelmatigheid van de vorm. 102 Dit onderscheid zal van grote betekenis blijken voor de verdere karakterisering van het zuivere smaakoordeel. Nog volgens Allison onderscheidt Kant twee algemene mogelijkheden om het gevoel van lust te continueren: enerzijds merely preserving the mental state (Allison, 2001, 121), en anderzijds via desire for the object that caused it (ibid.). Het eerste betreft de harmonie die zichzelf in stand houdt. Harmonie komt enkel voor bij het schone, want enkel dan kan er een reflectie zijn op de loutere vorm; en enkel dan kan er een vrij spel (handeling) zijn dat doelmatig is voor harmonie. De lust is in dit geval blijvend omdat ook de harmonie blijvend is. Bij begeerte is dit anders, de mentale toestand waarvan de lust een bewustzijn is, is hier niet een harmonie, maar een toestand die verbonden is aan het bestaan van het object. Enkel het bestaan van het object kan dus voor een continuatie van de toestand zorgen, en dus voor het behouden van het gevoel van lust. De reflectie die louter de vorm (en dus niet de existentie) van het object beschouwt brengt het subject in een toestand van harmonie. We kunnen volgens Kant deze toestand dus enkel bereiken bij het aanschouwen van het schone. Dit is zo omdat het schone ons niet verleidt tot een bepaalde relatie met wat eigen is aan het bestaan van het object, en ons niet in een mentale toestand brengt die geënt is op het bestaan (een toestand van begeerte naar het particuliere). Het schone is dus dat wat we niet begeren, m.a.w. wat ons toelaat vrij te oordelen. Het is wat onze vermogens toelaat in een harmonieuze verhouding te staan. Dit is het geval omdat er geen concept dat verbonden aan de existentie van het object aanwezig is die dat deze verhouding bepaalt. De lust moet als bewustzijn van deze harmonie dus wel belangeloos zijn. Het schone past hier de omschrijving van datgeen wat beschouwd kan worden zonder dat het volledig en afdoende door een concept is bepaald Doelmatigheid zonder doel en begeerte Het vermogen van zowel mentale toestanden, handelingen als objecten om doelmatig te zijn moeten we situeren in de wil, aldus Allison: What is required is merely that we can grasp the explanation of their possibility only by deriving it from a will (Allison, 2001, 123). Kant omschrijft de menselijke wil als: Das Begehrungsvermögen, sofern es nur durch Begriffe, d. i. der Vorstellung eines Zwecks gemäß zu handeln, bestimmbar ist, würde der Wille sein. [ ] (KUK, 10, 220). De Kantiaanse wil is het vermogen tot begeerte, d.i. het begeren van het goede en het aangename. De wil functioneert via begrippen. Objecten van de wil kunnen geen objecten zijn van een zuiver smaakoordeel. Begeerte is een gerichtheid op het bestaan van het object, en daaraan is een begrip van wat het object moet zijn verbonden, meer bepaald een doel. Allison karakteriseert de wil als have the capacity to set purposes for oneself (Allison, 2001, 123), en zo n doel is dan [ ] an object of volition, something consciously intended [ ] (Ibid.). Dit gegeven is belangrijk om de mogelijkheid van een 102 Henry Allison, Kant's Theory of Taste: a Reading of the Critique of aesthetic Judgement, 2001,

99 doelmatigheid zonder doel te kunnen denken. Kant zegt hierover in paragraaf 10: Die Zweckmäßigkeit kann also ohne Zweck sein, sofern wir die Ursachen dieser Form nicht in einem Willen setzen, aber doch die Erklärung ihrer Möglichkeit nur, indem wir sie von einem Willen ableiten, uns begreiflich machen können. (KUK, 10, 220). Deze doelmatigheid is de doelmatigheid van de vorm van het object. Deze doelmatigheid is zonder doel, de vorm van (de voorstelling) van het object is niet door begrippen bepaald of te bepalen. Hoewel ook een oordeel over het aangename of het goede esthetisch is en dus subjectief, verlopen deze oordelen via concepten. Hun objecten zijn objecten van de wil en gerealiseerd moeten worden. Maar het object in het esthetisch oordeel is echter niet altijd een object van de wil. Een oordeel op grond van de vorm is een oordeel door reflectie, of contemplatie: Nun haben wir das, was wir beobachten, nicht immer nöthig durch Vernunft (seiner Möglichkeit nach) einzusehen. Also können wir eine Zweckmäßigkeit der Form nach, auch ohne daß wir ihr einen Zweck (als die Materie des nexus finalis ) zum Grunde legen, wenigstens beobachten und an Gegenständen, wiewohl nicht anders als durch Reflexion bemerken.. (KUK, 10, 220). Door reflectie kunnen we een object beoordelen zonder na te gaan of het menigvuldige in dat object overeenstemt met haar begrip. Beter gezegd, het object laat een loutere reflectie toe. In paragraaf 11 tracht Kant het concept van doelmatigheid te koppelen aan de eerste twee momenten. Kant zet uiteen hoe deze vorm van doelmatigheid (van het object) de bepalingsgrond van het zuivere smaakoordeel kan zijn. Het welgevallen in het schone kan noch in een subjectief doel (het aangename), noch in een objectief doel (het goede) gegrond zijn. Kant stelt dat enkel de subjectieve doelmatigheid (synoniem met formele doelmatigheid, doelmatigheid van de vorm, of vorm) de grond kan zijn voor het welgevallen in het schone: Also kann nichts anders als die subjective Zweckmäßigkeit in der Vorstellung eines Gegenstandes ohne allen (weder objectiven noch subjectiven) Zweck, folglich die bloße Form der Zweckmäßigkeit in der Vorstellung, wodurch uns ein Gegenstand gegeben wird, sofern wir uns ihrer bewußt sind, das Wohlgefallen, welches wir ohne Begriff als allgemein mittheilbar beurtheilen, mithin den Bestimmungsgrund des Geschmacksurtheils ausmachen. (KUK, 11, 221). De idee van Schopenhauer betreft de algemene vorm van een voorstelling. De contemplatie van die vorm is niet vergelijkbaar met de contemplatie van de doelmatigheid bij Kant, althans zo lijkt het. Immers wordt met de idee afstand gedaan van het aan de wil doelmatige object. Toch is de contemplatie van de idee zeer gelijkend aan de Kantiaanse formele reflectie, want ook de idee kan worden opgevat als een doelmatigheid zonder doel. Wanneer het Schopenhaueriaanse genie zich verliest in een object wordt van de doelmatigheid van dat particuliere object geabstraheerd. Deze doelmatigheid die wordt weggedacht is een doelmatigheid met doel: het object zoals het bepaald is naar haar relatie tot de wil van haar aanschouwer. In de ideële aanschouwing wordt van een dusdanig als doelmatig bepaald object de loutere vorm beschouwd. Dit betekent dat ook met de idee een doelmatigheid zonder doel wordt beschouwd. Het gaat immers niet meer over het object zelf, maar 92

100 om haar algemene vorm. Het verschil met Kant is dan dat hier deze doelmatigheid niet werd toegekend aan het object als a priori principe om kennis mogelijk te maken, maar dat deze doelmatigheid reeds de bepaling betreft van het object. Bij Schopenhauer betekent de overgang van het empirische object naar het schone een overgang van een doelmatigheid met doel naar een doelmatigheid zonder doel. Bij Kant betekent de overgang van het empirisch object naar een esthetisch object de subjectieve toekenning van een doelmatigheid, en om van het schone te kunnen spreken behoeft deze subjectieve voorstelling de kwalificatie van belangeloosheid (of hier dan beter doelloosheid ). Met de idee leren we iets over de voorstelling. We verkrijgen inzicht in hoe de wil wordt uitgedrukt, en daar de objecten nu eenmaal doelmatig zijn, is hun algemene vorm beschouwen gelijk aan een beschouwing van hun doelmatigheid. Hoewel willen voor Schopenhauer en Kant niet hetzelfde is, betekent de doelmatigheid zonder doel voor beiden het loskomen van het willen (voor Kant: begeerte), en dus vrijheid en autonomie. De ontwikkeling van de notie van doelmatigheid binnen deze context laat ons dus toe de eerdere vergelijking tussen de Kantiaanse wilsobjecten (het aangename en het goede) en de Schopenhaueriaanse wilsobjecten accurater te formuleren. We hadden al gevestigd dat een loutere reflectie voor Kant betekent dat het object niet begeerd wordt. Binnen de beschouwing van de doelmatigheid wordt duidelijk waarom. Reflectie betekent immers de beschouwing van een doelloze doelmatigheid, en dat is, zo blijkt, een beschouwing voor zover het object geen object is van begeerte, dus geen object van het Kantiaanse willen. Het doel bepaalt het object als wilsobject, dat betekent: dat waaraan het object moet voldoen om als het aangename of het goede te worden beoordeeld. Deze bepaling is echter, opnieuw, niet betrokken op het object zelf. Voor zover we het object kwalificeren als goed of aangenaam, wat een esthetisch en daarom subjectief oordeel is, moet het voldoen aan een bepaald doel of begrip. Hoewel bij Schopenhauer de bepaling van het wilsobject wél objectief is, herkennen we een gelijkaardig mechanisme. Voor zover van de werkelijke doelmatigheid van het object kan worden geabstraheerd, en het zonder doel kan worden bezien, is het object niet bepaald als wilsobject. Als het principe van toereikende grond niet wordt toegepast is er geen doel voorhanden waarnaar we het object kunnen begrijpen. We beschouwen het object als nog altijd als doelmatig, wat betekent dat het object haar haar vorm behoudt, maar niet langer als afzonderlijk object. Het object van de ideële aanschouwing is aanschouwelijk, het heeft dezelfde vorm als het object in de voorstelling, een vorm die doelmatig, relationeel en causaal is, maar die doelmatigheid is niet wat wordt beschouwd. De vorm van het object, die door en door doelmatig is, wordt in de Schopenhaueriaanse ideële voorstelling als gecontempleerd. Het object is voor zover het doelmatig is. De ideële aanschouwing van een object houdt dus het schouwen in van een doelmatigheid, zonder dat deze contemplatie zelf doelmatig is. Hoewel het object als doelmatig denken bij Kant dus volledig haaks lijkt te staan op de willoze contemplatie van Schopenhauer, komt het in principe toch op hetzelfde neer. De doelloosheid zorgt ervoor dat het object op geen enkele 93

101 manier wordt bepaald, terwijl toch de vorm van de doelmatigheid wordt beschouwd. Die vorm is bij Schopenhauer de idee, die de doelmatige vorm van het object behoudt maar het doel buiten beschouwing laat, wat het gelijk is aan de formele aspecten waar Kant het over heeft. De stelling dat de bepalingsgrond van het zuivere smaakoordeel een gevoel van lust is in een mentale toestand die enkel voorkomt bij de reflectie op de vorm van de doelmatigheid verleidt Kant verder tot de aanname dat het schone gereduceerd kan worden tot de formele aspecten van een object. Kants formalisme treffen we aan in de 13de en 14de paragraaf. Kant stelt in paragraaf 14: Ein Geschmacksurtheil ist also nur sofern rein, als kein bloß empirisches Wohlgefallen dem Bestimmungsgrunde desselben beigemischt wird. Dieses aber geschieht allemal, wenn Reiz oder Rührung einen Antheil an dem Urtheile haben, wodurch etwas für schön erklärt werden soll. (KUK, 14, 224). In bovenstaande passage benoemt kant twee vormen van genoegen bekoring en ontroering die een empirisch welgevallen veroorzaken. Deze vormen van lust zijn met andere woorden verbonden aan het bestaan van hun object (subcategorieën van het aangename) en maken het smaakoordeel onzuiver en onvrij. Kant specifieert in pargraaf 13: Ein Geschmacksurtheil, auf welches Reiz und Rührung keinen Einfluß haben (ob sie sich gleich mit dem Wohlgefallen am Schönen verbinden lassen), welches also bloß die Zweckmäßigkeit der Form zum Bestimmungsgrunde hat, ist ein reines Geschmacksurtheil. (KUK, 13, 223). Dergelijke oordelen gaan dus enkel de vorm van het object aan. Objecten die ons niet verleiden tot een oordeel dat gegrond is in het bestaan van het object - die ons niet bekoring leiden laten ons toe om louter op de doelmatigheid van hun vorm te reflecteren. Als het om een object gaat dat ons charmeert, ontroert of bekoort, dan kunnen we ons niet langer louter op de doelmatigheid van de vorm van dat object richten, en is ons gevoel van lust niet een gevolg van die reflectie maar van iets anders. Ons oordeel is in dit laatste geval niet belangeloos zijn, maar in het eerste geval wel. Dit betekent dat in het schone enkel het vormelijke aan het object de zintuigelijke input, of voorstellingen, levert waarmee de verbeelding aan de slag kan. Dat het hier enkel om de vorm gaat laat de verbeelding toe op een vrije manier deze voorstellingen op elkaar te betrekken, zonder normatieve conceptuele gegevenheid. Het schone is voor beide denkers aldus niets anders dan het formele. En is het schone eigenlijk een tegennatuurlijke beschouwing van het object als voorstelling. Bij zowel Kant als Schopenhauer is het schone de doelmatigheid van het object beschouwd zonder doel. Bij Schopenhauer wordt deze beschouwing bekomen door het object niet doelmatig bepaald maar subjectief doelmatig te beschouwen, bij Kant door een subjectieve doelmatigheid aan het object toe te kennen. Op deze manier kan ook worden gesteld dat het objectieve kennen voor Schopenhauer eigenlijk het kennen betekent van het formele. En dus het formele net datgeen is dat objectief gekend kan worden. Het formele verhoudt zich aldus tegenover het particuliere, dat enkel als wilsobject, en dus subjectief, kan worden gekend. 94

102 Concluderend: van een belangeloos gevoel bij Kant naar het belangeloze kennen bij Schopenhauer Bij Kant is het schone terug te brengen tot een gevoel van lust of onlust. Dit gevoel zelf gepaard met een kwalificatie van belangeloosheid vormt het zuiver smaakoordeel. Voor Schopenhauer is het schone niet op een dergelijke manier tot een gevoel terug te brengen. Het schone gaat bij Schopenhauer wel gepaard met lust, maar het gevoel van lust is niet de ultieme grond van het oordeel. Een gevoel is voor Schopenhauer niet-aanschouwelijk en niet conceptueel. Aangezien het schone als idee aanschouwelijk is, kan het dus zelf niet gelijkgesteld worden met een gevoel. Iets als schoon benoemen gebeurt niet alleen omwille van de lust die wordt ervaren; iets wordt schoon als die lust esthetisch is, d.w.z. op haar beurt gegrond is in een zuiver subject. Hoewel de belangeloze positie van het subject bij Schopenhauer niet dient als middel om de lust te onderscheiden van andere lust, dient het net als bij Kant wel om te verwijzen naar een dieperliggende mentale toestand: de harmonie door reflectie. Kant verbindt de a priori toepassing van doelmatigheid aan deze mentale toestand, en Schopenhauer verbindt het objectieve kennen aan deze toestand. Lust is wel het enige kwalificerende element: als we lust ervaren weten we: dit is schoon. De lust zelf verwijst naar de zuivere subjectiviteit die samengaat met een objectieve of ideële kenact. Het is deze specificiteit van de lust, haar gegrondheid in het zuiver en harmonieus bewustzijn die samengaat met het zuivere kennen van de idee, die Schopenhauer ertoe lijkt te hebben aangezet om het object van deze lust -de idee- met het schone te identificeren. Men ervaart lust en men stelt vast dat deze lust gegrond is in het zelfbewustzijn van het zuiver willoos subject van het kennen. De lust in een dergelijke belangeloze mentale toestand, zo had Kant gesteld, is lust in het schone. En Schopenhauer volgt Kant hierin. Het is daarom plausibel aan te nemen dat Schopenhauers identificatie van de idee met het schone, en dus de gegrondheid van het schone in het zuivere subject van het kennen, een herinterpretatie is van de Kantiaanse belangeloosheid. De lust die gepaard gaat met de zuiverheid van Schopenhauers ideële ervaring is net als bij Kant een dus bewustzijn van een mentale toestand die hoort bij het schone. Maar het verschil is dat waar bij Kant deze mentale toestand specifiek is aan het bewustzijn van het schone; bij Schopenhauer deze mentale toestand in de eerste plaats specifiek is aan het bewustzijn van het objectieve/ideële, een bewustzijn dat enkel als belangeloos denkbaar is. Het zuiver of belangeloos subject van Schopenhauer is in de eerste plaats een kennend subject, en de door de lust in dit reflecterend kennen wordt ze ook een esthetisch subject. Deze lust duikt bij Schopenhauer niet zomaar op bij een ken-act, daar waar dit bij Kant helemaal niet op een specifieke ken-act betrokken is. In feite toont dit aan dat Schopenhauer de Kantiaanse notie van belangeloosheid overhevelt van het zuiver esthetische - als een loutere kwalificatie van lust - 95

103 naar het kennen, als een kwalificatie van het subject dat in staat is tot objectieve kennis. 103 In zijn zoektocht naar een kenmodus die niet instrumenteel is aan de wil, en dus niet is gericht op het particuliere dat als wilsobject is gevormd door het verstand en het PvTG, ontleent Schopenhauer de belangeloosheid als dat wat aan het particuliere het formele kan beschouwen aan de Kantiaanse esthetica om in de mogelijkheid van objectieve kennis te voorzien. Omdat deze verschuiving ervoor zorgt dat Schopenhauer met het belangeloze subject de belangeloze - en daarom esthetische - lust evenzeer moet verplaatsen naar het kennen ziet hij zich verplicht de idee te identificeren als het schone. Terwijl voor Kant belangeloosheid een verdere kwalificatie betekent van een oordeel gegrond in een gevoel van lust, is belangeloosheid de grond van het Schopenhaueriaanse schone. Het schone wordt daarom in de eerste plaats gezien als dat wat zonder doelmatigheid aan de wil geschouwd wordt. Dat wat niet-causaal, niet-relationeel, maar op-zichzelf wordt gecontempleerd: de idee. Deze idee betrekt in de eerste plaats een positie in Schopenhauers kentheorie, als meest objectieve, meest pure kennis. Belangeloosheid dient uiteindelijk bij Schopenhauer ook als een kwalificatie, maar dan van kennis, meer bepaald ideële kennis. Iets als schoon benoemen is verwijzen naar deze constellatie: dit wordt belangeloos gekend, dus het is schoon. Voor Kant is het oordeel: dit bevalt me, en het bevalt me belangeloos, dus het is schoon. 103 Merk op: het objectieve kennen van Schopenhauer is niet betrokken op het object, en is dus geen objectieve ken-act in de zin van een Kantiaanse objectieve bepaling. De objectieve ken-act van Schopenhauer is louter subjectief (zie boven). 96

104 3. Kunst en kennis bij Schopenhauer en Kant De grond van het oordeel in het schone is voor Schopenhauer dus de belangeloze kentoestand. Voor Kant is die grond de belangeloze lust. Deze lust als verlossing en als harmonieuze zuiverheid representeert bij Schopenhauer een existentiële waarde aan de contemplatie van de ideeën, en dus aan het beschouwen van het schone. De lustvolle contemplatie betekent immers onze autonomie en vrijheid om meer te zijn dan strevende en verlangde wezens die er louter op zijn gericht hoogstpersoonlijke en egocentrische wensen te vervullen. We hebben als mens ook het potentieel om contemplatief te zijn, om esthetisch te zijn, om te kennen voor de kennis alleen. Ook dit definieert ons als mens. Dat we kunstenaars en filosofen zijn. Hoewel door velen net het pessimisme in de filosofie van Schopenhauer wordt benadrukt is hij het die als geen ander wilde benadrukken hoe de mens boven zichzelf als louter willend kan uitstijgen, daarvan getuigt alvast zijn aandacht voor het schone én de kunsten. Kunst moet iedereen, en niet alleen het genie, in staat stellen dit contemplatief potentieel te ontplooien. Tot slot loont het dus de moeite de opvattingen van Kant en Schopenhauer over kunst te vergelijken binnen het kader van het kennen. Kunst neem in De wereld als wil en voorstelling een prominente plaats in. Schopenhauer ziet kunst als kennis. Kunst doet dienst als medium voor de communicatie van de ideeën. Dat wil zeggen dat kunst het schone representeert, maar daarmee ook het objectieve. Gedeeltelijk parallel met de gradatie van de ideeën bestaat een hiërarchie van de kunsten 104. Het subject dat in staat is schoonheid in de natuur te contempleren dankzij de verbeeldingskracht is het genie. Het is datzelfde genie dat de ambacht kent om de ideeën om te zetten in kunst, en zo deze inhouden te communiceren, en aldus ook de doorsnee mens de kans geeft om zich dankzij de esthetische context tijdelijk in het object te verliezen. Het vervaardigen van kunst is en blijft echter maar een secundaire begaafdheid van het genie, die eerst en vooral degene is die het schone of het objectieve uit de natuur kan extraheren. Bij Kant krijgt kunst niet de centrale rol die het bij Schopenhauer wel krijgt. De focus van de Kantiaanse esthetica is het natuurschoon. Toch zijn de inzichten die Kant aanlevert uit zijn korte beschouwingen over kunst zeer interessant, niet in het minst met betrekking tot Schopenhauer. Zo blijkt uit de paragrafen 48 en 49 van de Kritiek van het oordeelsvermogen, waar hij zijn blik richt op het genie, op de rol van verbeelding in kunst, en op wat hij zelf de esthetische idee noemt Het Kantiaanse genie, de verbeeldingskracht, en esthetische idee Het vermogen om te oordelen in het schone is voor Kant de smaak, maar het voortbrengen van schone objecten, of kunst, vergt een ander vermogen: genie. Het schone treffen we aan in de natuur. 104 Voor een uitgebreide bespreking van deze hiërarchie der kunsten, Zie Bart Vandenabeele, De Bloesem van het Leven,. Esthetiek en Ethiek in Arthur Schopenhauers Filosofie, Assen/leuven, Koninklijke Van Gorcum / Universitaire Pers Leuven, 2001, hoofdstuk 2. 97

105 Kunst vraagt een begrip, en dus een bepaling van het object dat zal worden getoond. Dat soort begrip of doel (materiële/objectieve doelmatigheid) is afwezig bij het (natuur)schone. Een begrip slaat welbeschouwd op de volmaaktheid van het object in kwestie. En deze volmaaktheid is van belang in de beoordeling van kunst. Het oordeel in kunst is dus niet zuiver esthetisch. 105 Wat met de productie van kunst? Kunst gaat om der schönen Vorstellung eines Gegenstandes (KUK, 48, 312). Het schone object betreft de vorm van de voorstelling. Deze beoordeling gebeurt via de smaak. En op grond van deze beoordeling wendt de kunstenaar zijn genie aan om deze vorm mede te delen. Een kunstwerk is inspirerend omdat het esprit heeft, aldus Kant. Dat betekent dat de kunstenaar erin geslaagd is esthetische ideeën weer te geven in het product van zijn hand. Esthetische ideeën zijn voorstellingen die niet tot een begrip gereduceerd kunnen worden omdat ze iets extra bevatten. Deze voorstellingen zijn daarom niet communiceerbaar via taal. De aanschouwing van een esthetische idee is rijker dan haar niet-aanschouwelijke taalpendant: [ ] unter einer ästhetischen Idee aber verstehe ich diejenige Vorstellung der Einbildungskraft, die viel zu denken veranlaßt, ohne daß ihr doch irgend ein bestimmter Gedanke, d. i. Begriff, adäquat sein kann, die folglich keine Sprache völlig erreicht und verständlich machen kann. - Man sieht leicht, daß sie das Gegenstück (Pendant) von einer Vernunftidee sei, welche umgekehrt ein Begriff ist, dem keine Anschauung (Vorstellung der Einbildungskraft) adäquat sein kann. (KUK, 49, 314). De esthetische idee is hiermee enigszins de tegenhanger van de rede-idee. Een idee van de rede betreft een begrip waaraan geen enkele aanschouwing (als voorstelling van de verbeelding) kan beantwoorden; voor de esthetische idee geldt het omgekeerde, want dat is een aanschouwing waaraan geen begrip kan beantwoorden. De esthetische idee kan dus niet in de taal gevat worden. Dit geldt ook, zoals besproken, voor de idee van Schopenhauer. In taal worden bij Schopenhauer concepten van de rede gebruikt, en dat zijn voorstellingen van het PvTG. De concepten zijn niet-aanschouwelijk maar wel zeer relevant en nuttig voor het menselijke handelen. De ideeën bevatten echter iets meer dan wat de abstractie vermag en dekken een grotere semantische inhoud dan door taal bevat en dus gecommuniceerd kan worden. De enige wijze waarop de ideeën kunnen worden gecommuniceerd is door kunst. Schopenhauer benoemt kunst als kennis van deze ideeën. 106 De specifieke eigenschappen van het kunstwerk haar aanschouwelijkheid en de esthetische context maken het geschikt voor de communicatie van de ideeën. De idee is dat wat louter aanschouwelijk gedeeld kan worden. De Kantiaanse verbeeldingskracht speelt ook een rol in het weergeven van esthetische ideeën, en fungeert hier als productief kenvermogen. Dat betekent dat de verbeeldingskracht in de mogelijkheid verkeert autonoom van de hem verschafte begrippen en zintuigelijke waarneming een nieuwe voorstelling te creëren: Die Einbildungskraft (als productives Erkenntnißvermögen) ist nämlich sehr 105 In de zin van een Kantiaans esthetisch oordeel, dat is betrokken op het subjectieve gevoel, en niet op een begrip. 106 Zie boven, hoofdstuk 2,

106 mächtig in Schaffung gleichsam einer andern Natur aus dem Stoffe, den ihr die wirkliche giebt. (KUK, 49, 314). De verbeeldingskracht behelst daarmee de vrijheid van de kunstenaar t.o.v. de wet van associatie 107, en de mogelijkheid om de natuur - dus de voorstelling - te overtreffen. De esthetische ideeën zijn de voorstellingen van deze verbeeldingskracht. Als ideeën zijn de esthetische ideeën geen objecten van de ervaring, iets wat ze gemeen hebben met de louter intellectuele rede ideeën. De esthetische ideeën overstijgen net de beperkingen van de ervaring, en onderscheiden zich van rede-ideeën door hun transcendente volledigheid, ze slagen erin [ ] einer Vollständigkeit sinnlich zu machen, für die sich in der Natur kein Beispiel findet, [ ] (KUK, 49, 314). Aan een begrip wordt door de verbeeldingskracht een voorstelling toegevoegd die dat begrip overstijgt. Het begrip wordt esthetisch uitgebreid. Een treffend voorbeeld hiervan is de reeks de zeven hoofdzonden door James Ensor. Zo zien we in de ets De Gierigheid het begrip gierigheid als esthetisch idee door Ensor weergegeven, althans zo zou Kant het stellen. Door deze weergave begrijpen we meer aan gierigheid dan door het loutere concept van de rede. James Ensor, De gierigheid, in: Les sept pêchés capitaux (De zeven hoofdzonden), 1904, acht ingekleurde etsen op Japans papier. Oostende, Mu.ZEE. Wat Kantiaanse ideeën bewerkstelligen is dat ze meer te denken geven bij een voorstelling dan wat er voor de ervaring inzit. Wat de esthetische idee bijbrengt aan de voorstelling kan niet in een begrip van die voorstelling worden gevat. Een esthetisch idee versterkt een begrip: Mit einem Worte, die ästhetische Idee ist eine einem gegebenen Begriffe beigesellte Vorstellung der Einbildungskraft, 107 Zie KUK, 49,

Immanuel Kant Kritiek van het oordeelsvermogen

Immanuel Kant Kritiek van het oordeelsvermogen Ten geleide Kants derde Kritiek: hoe kan de vrijheid worden verwerkelijkt? 15 Geraadpleegde literatuur 46 Verantwoording bij de vertaling 49 Immanuel Kant aan Johann Friedrich Reichardt 51 Immanuel Kant

Nadere informatie

Immanuel Kant Kritiek van de zuivere rede 53

Immanuel Kant Kritiek van de zuivere rede 53 Ten geleide Kant en de grenzen van de rede 15 Geraadpleegde literatuur 39 Verantwoording bij de vertaling 41 Immanuel Kant aan Marcus Herz (21 februari 1772) Het 'geboorteuur' van de Kritiek van de zuivere

Nadere informatie

Kant over het mathematisch verhevene

Kant over het mathematisch verhevene Kant over het mathematisch verhevene G.J.E. Rutten Om te komen tot zijn conceptie van het mathematisch verhevene introduceert Kant eerst het onderscheid tussen groot-zijn (magnitudo) en een-grootte-zijn

Nadere informatie

Kennis in Schoonheid. Een inleiding in de moderne esthetica. Rob van Gerwen

Kennis in Schoonheid. Een inleiding in de moderne esthetica. Rob van Gerwen Kennis in Schoonheid Een inleiding in de moderne esthetica door Rob van Gerwen Boom Meppel Amsterdam Rob van Gerwen, 1992, Utrecht Niets in deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt

Nadere informatie

Eindexamen vwo filosofie II

Eindexamen vwo filosofie II Opgave 2 Leven vanuit vrije wil 7 maximumscore 3 een weergave van een overeenkomst tussen de Avatar-training en Sartre wat betreft de opvatting over vrijheid als zelfverwerkelijking: beiden lijken uit

Nadere informatie

MIRARI Van kritiek naar dialoog.

MIRARI Van kritiek naar dialoog. MIRARI Van kritiek naar dialoog. Door Tomas Serrien Verwondering is het begin van alle wijsheid. (Aristoteles) Mirari - 1 HET WAT en HET WAAROM: Het grondidee van Mirari. Het is tijd voor een filosofisch

Nadere informatie

Eindexamen Filosofie havo I

Eindexamen Filosofie havo I Opgave 2 Denken en bewustzijn 8 Een goed antwoord bevat de volgende elementen: een omschrijving van het begrip bewustzijn 2 argumentatie aan de hand van deze omschrijving of aan Genghis bewustzijn kan

Nadere informatie

V Een romantische benadering

V Een romantische benadering V Een romantische benadering 1 Een romantische benadering van kennis 1.1 Inleiding: het noumenale en de verbeelding Arthur Schopenhauer (1788-1860) is een vertegenwoordiger van wat men wel de laat-romantiek

Nadere informatie

DENKBEER, DE MENSELIJKE NATUUR, 2015 KRITIEK VAN DE ZUIVERE REDE KANT

DENKBEER, DE MENSELIJKE NATUUR, 2015 KRITIEK VAN DE ZUIVERE REDE KANT DENKBEER, DE MENSELIJKE NATUUR, 2015 KRITIEK VAN DE ZUIVERE REDE KANT TRANSCENDENTALE COGNITIEVE PSYCHOLOGIE Input - Via de zintuigen - Indruk van tafel De apperceptie Het zelfbewustzijn, het ik denk De

Nadere informatie

filosofie vwo 2016-II

filosofie vwo 2016-II Opgave 2 Theoriegeladenheid van de waarneming 5 maximumscore 3 Een goed antwoord bevat een uitleg met de afbeelding van het eend-konijn van: Kuhns Aristoteles-ervaring: plotselinge perspectiefverandering

Nadere informatie

Dit artikel uit Netherlands Journal of Legal Philosophy is gepubliceerd door Boom juridisch en is bestemd voor anonieme bezoeker

Dit artikel uit Netherlands Journal of Legal Philosophy is gepubliceerd door Boom juridisch en is bestemd voor anonieme bezoeker Sanne Taekema (Tilburg) Sanne Taekema, The concept of ideals in legal theory (diss. Tilburg), Tilburg: Schoordijk Instituut 2000, vii + 226 p.; Den Haag: Kluwer Law International 2002, ix + 249 p. Idealen

Nadere informatie

De mens en het religieuze

De mens en het religieuze 1 De mens en het religieuze Een humanistisch-antropocentrische fundering van een spiritueel-monotheïstische wereldbeschouwing Initiële opzet van driedelig project G.J.E. Rutten Opmerking vooraf: Het is

Nadere informatie

Over Plantinga s argument voor de existentie van een noodzakelijk bestaand individueel ding. G.J.E. Rutten

Over Plantinga s argument voor de existentie van een noodzakelijk bestaand individueel ding. G.J.E. Rutten 1 Over Plantinga s argument voor de existentie van een noodzakelijk bestaand individueel ding G.J.E. Rutten Introductie In dit artikel wil ik het argument van de Amerikaanse filosoof Alvin Plantinga voor

Nadere informatie

Opgave 2 Doen wat je denkt

Opgave 2 Doen wat je denkt Opgave 2 Doen wat je denkt 7 maximumscore 2 een argumentatie waarom Swaab het bestaan van vrije wil verwerpt op grond van de experimenten van Libet: bewustzijn komt pas na de beslissingen van de hersenen

Nadere informatie

Eindexamen filosofie vwo 2011 - I

Eindexamen filosofie vwo 2011 - I Opgave 3 Vreemder dan alles wat vreemd is 12 maximumscore 3 de twee manieren waarop je vanuit zingevingsvragen religies kunt analyseren: als waarden en als ervaring 2 een uitleg van de analyse van religie

Nadere informatie

Immanuel Kant. Opmerkingen over het gevoel van het schone en het verhevene. Vertaling, inleiding en aantekeningen door Ike Kamphof

Immanuel Kant. Opmerkingen over het gevoel van het schone en het verhevene. Vertaling, inleiding en aantekeningen door Ike Kamphof opm Kamphof-Kant vs5 23-03-2006 13:31 Pagina 3 Immanuel Kant Opmerkingen over het gevoel van het schone en het verhevene Vertaling, inleiding en aantekeningen door Ike Kamphof opm Kamphof-Kant vs5 23-03-2006

Nadere informatie

De doorwerking van Kants esthetica. Nu ik heb uiteengezet in welke constellatie Kants esthetische beschouwingen staan, en vanuit

De doorwerking van Kants esthetica. Nu ik heb uiteengezet in welke constellatie Kants esthetische beschouwingen staan, en vanuit Gepubliceerd op Esthetica (http://www.estheticatijdschrift.nl) Tekortkomingen van het mechanische denken. De plaats van de esthetica in Kants filosofie Kees Vuyk De plaats van de esthetica in de Kritiek

Nadere informatie

Essays over bewustzijn en verandering

Essays over bewustzijn en verandering Essays over bewustzijn en verandering Henri Bergson ISVW UITGEVERS Henri Bergson 4 Over dit boek Wij praten over de verandering maar wij denken er niet aan. Wij zeggen dat verandering bestaat, dat alles

Nadere informatie

Eindexamen Filosofie vwo II

Eindexamen Filosofie vwo II 3 Antwoordmodel Opgave 1 De empirische werkelijkheid 1 Een goed antwoord bevat de volgende elementen: een goede uitleg van wat het verificatie- en het confirmatieprincipe inhouden 2 een goede uitleg dat

Nadere informatie

INFORMATIE LIFELONG OVER PERSPECTIEVEN +31 (0) 638 279 772. lee@lifelong.eu

INFORMATIE LIFELONG OVER PERSPECTIEVEN +31 (0) 638 279 772. lee@lifelong.eu LIFELONG INFORMATIE Wil je meer uit je werk- en privé-relaties halen? Wil je jezelf en anderen beter begrijpen en misverstanden voorkomen? Dan is het essentieel om je perspectief op de werkelijkheid te

Nadere informatie

Vraag Antwoord Scores

Vraag Antwoord Scores Opgave 2 Spiritueel scepticisme 6 maximumscore 4 een uitleg dat McKenna in tekst 6 vanuit epistemologisch perspectief over solipsisme spreekt: hij stelt dat de kennisclaim over het bestaan van andere mensen

Nadere informatie

Opgave 1: Vrije wil als zelfverwerkelijking

Opgave 1: Vrije wil als zelfverwerkelijking * PTA code: ED/st/05 * Docent: MLR * Toetsduur: 100 minuten. * Deze toets bestaat uit 11 vragen. Het totaal aantal punten dat je kunt behalen is: 32. * Kijk voor je begint telkens eerst de vraag kort door,

Nadere informatie

DISCUSSIE OVER BEWUSTZIJN BIJ DIEREN EN DE NOODZAAK VAN HET ANALOGIE-POSTULAAT door Titus Rivas In de discussie rond bewustzijn (d.w.z.

DISCUSSIE OVER BEWUSTZIJN BIJ DIEREN EN DE NOODZAAK VAN HET ANALOGIE-POSTULAAT door Titus Rivas In de discussie rond bewustzijn (d.w.z. DISCUSSIE OVER BEWUSTZIJN BIJ DIEREN EN DE NOODZAAK VAN HET ANALOGIE-POSTULAAT door Titus Rivas In de discussie rond bewustzijn (d.w.z. subjectieve beleving) bij dieren wordt soms geopperd dat het analogie-principe

Nadere informatie

Eindexamen filosofie vwo 2009 - I

Eindexamen filosofie vwo 2009 - I Beoordelingsmodel Opgave 1 Religieuze ervaring 1 maximumscore 5 een bruikbare definitie van religie 1 drie problemen die zich kunnen voordoen bij het definiëren van religie 3 meerdere religieuze tradities;

Nadere informatie

Geloven en redeneren. Samenvatting

Geloven en redeneren. Samenvatting Geloven en redeneren Samenvatting Historisch overzicht Pantheïsme en polytheïsme De spiltijd Het oosten Boeddhisme Confucianisme Taoïsme Het westen Jodendom, christendom, islam Filosofie Ontwikkelingen

Nadere informatie

Een beeld dat ons gevangen houdt. Over de epistemische status van de metafysica in het vertoog van Guido Vanheeswijck

Een beeld dat ons gevangen houdt. Over de epistemische status van de metafysica in het vertoog van Guido Vanheeswijck 1 Een beeld dat ons gevangen houdt. Over de epistemische status van de metafysica in het vertoog van Guido Vanheeswijck Emanuel Rutten Het essay van Vanheeswijck laat zich lezen als een boeiend en gepassioneerd

Nadere informatie

Lorentz Lyceum. Datum: Onderwerp: Identiteit & samenleving

Lorentz Lyceum. Datum: Onderwerp: Identiteit & samenleving Lorentz Lyceum Datum: 3-4-2017 Onderwerp: Identiteit & samenleving Inhoudsopgave 1. Centrale vraag 2. Begripsverheldering 3. Plato s cave & Theseus s ship 4. Kant s Ruimte en Tijd 5. Vier vragen Immanuel

Nadere informatie

Leren Filosoferen. Tweede avond

Leren Filosoferen. Tweede avond Leren Filosoferen Tweede avond Website Alle presentaties zijn te vinden op mijn website: www.wijsgeer.nl Daar vind je ook mededelingen over de cursussen. Hou het in de gaten! Vragen n.a.v. vorige keer

Nadere informatie

Niet-feitelijke waarheden (2)

Niet-feitelijke waarheden (2) Niet-feitelijke waarheden (2) Emanuel Rutten Wat is waarheid? Er zijn weinig wijsgerige vragen die vaker zijn gesteld dan deze. In wat volgt ga ik er niet rechtstreeks op in. In plaats daarvan wil ik een

Nadere informatie

Semantiek van predicatenlogica en Tractatus

Semantiek van predicatenlogica en Tractatus Logica en de Linguistic Turn 2012 Semantiek van predicatenlogica en Tractatus Maria Aloni ILLC-University of Amsterdam M.D.Aloni@uva.nl 1/11/12 Plan voor vandaag 1. Predicatenlogica: semantiek 2. Tractatus:

Nadere informatie

Cultureel verslag Filosofie Immanuel Kant

Cultureel verslag Filosofie Immanuel Kant Cultureel verslag Filosofie Immanuel Kant Cultureel-verslag door een scholier 3826 woorden 8 juni 2018 5,5 4 keer beoordeeld Vak Methode Filosofie Durf te denken Kantisiaanse filosofie Copernicaanse wending

Nadere informatie

Samenvatting. Bijlage B

Samenvatting. Bijlage B Bijlage B In dit proefschrift stellen we ons het doel de besluitvorming van agenten en de communicatie tussen deze agenten te beschrijven en te formaliseren opdat de agenten rechtvaardigbare opvattingen

Nadere informatie

Kennis, hoe te benaderen en hoe te funderen..? Violette van Zandbeek Social research Datum: 15 april 2011

Kennis, hoe te benaderen en hoe te funderen..? Violette van Zandbeek Social research Datum: 15 april 2011 Kennis, hoe te benaderen en hoe te funderen..? Naam: Violette van Zandbeek Vak: Social research Datum: 15 april 2011 1 Kennis, hoe te benaderen en hoe te funderen..? Als onderdeel van het vak social research

Nadere informatie

Inleiding Filosofie en Ethiek Derde Bijeenkomst: De 2e wetenschappelijke revolutie Dinsdag 19 september 2006

Inleiding Filosofie en Ethiek Derde Bijeenkomst: De 2e wetenschappelijke revolutie Dinsdag 19 september 2006 Inleiding Filosofie en Ethiek Derde Bijeenkomst: De 2e wetenschappelijke revolutie Dinsdag 19 september 2006 Freud (1917) Narcistische krenking Copernicus (1543) Darwin (1859/1871) Galileo Galileï (1564-1642)

Nadere informatie

Rob van Gerwen Waarneming en Becketts symbolen In: De Filosoof 66, Utrecht 2015, pp. 25-26

Rob van Gerwen Waarneming en Becketts symbolen In: De Filosoof 66, Utrecht 2015, pp. 25-26 Rob van Gerwen Waarneming en Becketts symbolen In: De Filosoof 66, Utrecht 2015, pp. 25-26 Faculteit Geesteswetenschappen Departement F & R, Wijsbegeerte Universiteit Utrecht rob.vangerwen@uu.nl www.phil.uu.nl/~rob

Nadere informatie

TAALFILOSOFIE. Overkoepelende vraag: WAT IS BETEKENIS?

TAALFILOSOFIE. Overkoepelende vraag: WAT IS BETEKENIS? TAALFILOSOFIE Overkoepelende vraag: WAT IS BETEKENIS? GOTTLOB FREGE (1848 1925) Uitvinder moderne logica Vader van de taalfilosofie BEGRIFFSCHRIFT (1879) Bevat moderne propositie en predicaten-logica Syllogistiek

Nadere informatie

De (on)mogelijkheid van een rationele ethiek

De (on)mogelijkheid van een rationele ethiek Bram Poels, studentnummer 3868788 De (on)mogelijkheid van een rationele ethiek Inleiding Wie moet je redden van de verdrinkingsdood, je vrouw of een vreemdeling? Moet ik al mijn luxes opgeven om panda

Nadere informatie

Filosofie voor de Wetenschappen

Filosofie voor de Wetenschappen Date 15-10-2013 1 Filosofie voor de Wetenschappen Presentatie voor de Honours-studenten van de Rijksuniversiteit Gent Jan-Willem Romeijn Faculteit Wijsbegeerte Rijksuniversiteit Groningen Date 15-10-2013

Nadere informatie

Spinoza s Visie. Dag 2. Over God en de Natuur

Spinoza s Visie. Dag 2. Over God en de Natuur Spinoza s Visie Dag 2 Over God en de Natuur Module 2 Herhaling dag 1 Over geluk, kennis en God Belangrijke lessen Streven naar eer, rijkdom en lust brengt niet het gewenste geluk. Denken, het opdoen van

Nadere informatie

Causale Kunst: Fotografie

Causale Kunst: Fotografie Causale Kunst: Fotografie Bram Poels, 3868788 Van vele (moderne) kunstwerken kunnen we ons afvragen of het wel kunst is. Als onderdeel van deze grote vraag over de kunst als geheel, kunnen we ons verder

Nadere informatie

Over eenheid Tim Boyd

Over eenheid Tim Boyd Over eenheid Tim Boyd Tim Boyd is International President van The Theosophical Society (Adyar). Dit artikel verscheen in The Theosophist onder de titel On Unity. Er zijn verschillende manieren waarop we

Nadere informatie

Grenzen verleggen. Amsterdam, februari Beste Julian Baggini,

Grenzen verleggen. Amsterdam, februari Beste Julian Baggini, Grenzen verleggen Amsterdam, februari 2017 Beste Julian Baggini, Wij zijn ons verstand verloren en met die hartenkreet val je in jouw nieuwe boek meteen met de deur in huis. Was ons rede en rationaliteit

Nadere informatie

Over schoonheid en het verlangen van de rede. Belangeloos welgevallen in Deleuze s interpretatie van Kant

Over schoonheid en het verlangen van de rede. Belangeloos welgevallen in Deleuze s interpretatie van Kant Gepubliceerd op Esthetica (http://www.estheticatijdschrift.nl) Over schoonheid en het verlangen van de rede. Belangeloos welgevallen in Deleuze s interpretatie van Kant Asja Szafraniec Eén van de bekendste

Nadere informatie

naar: Jed McKenna, Jed McKenna s theorie van alles, Samsara, 2014

naar: Jed McKenna, Jed McKenna s theorie van alles, Samsara, 2014 Opgave 2 Spiritueel scepticisme tekst 6 Jed McKenna is de schrijver van verschillende boeken over spiritualiteit. In zijn boeken speelt hij de hoofdrol als leraar van een leefgemeenschap. McKenna is spiritueel

Nadere informatie

Filosofie. Op het VWO. Filosofie juist op Lyceum Oudehoven!

Filosofie. Op het VWO. Filosofie juist op Lyceum Oudehoven! Filosofie Op het VWO Wat is Filosofie? Wetenschappen beantwoorden vragen: Over een eigen onderwerp (object van studie) Op een eigen manier (methode van bestuderen) Filosofie beantwoordt vragen die niet

Nadere informatie

Voor al degenen die iets van zichzelf geven, en die daarvoor rijk beloond worden met de overvloed van het universum.

Voor al degenen die iets van zichzelf geven, en die daarvoor rijk beloond worden met de overvloed van het universum. Voor al degenen die iets van zichzelf geven, en die daarvoor rijk beloond worden met de overvloed van het universum. DEEL I Het scheppen van overvloed Een oneindig aantal werelden verschijnt en verdwijnt

Nadere informatie

Eindexamen filosofie vwo 2002-I

Eindexamen filosofie vwo 2002-I Opgave 1 Wetenschappelijke verklaringswijzen Maximumscore 3 1 Een goed antwoord bevat de volgende elementen: een antwoord op de vraag of de Weense Kring de uitspraak zinvol zou vinden: ja 1 een omschrijving

Nadere informatie

Cover Page. The handle holds various files of this Leiden University dissertation.

Cover Page. The handle  holds various files of this Leiden University dissertation. Cover Page The handle http://hdl.handle.net/1887/18607 holds various files of this Leiden University dissertation. Author: Dijs, Judith Title: Hervaeus Natalis, De secundis intentionibus, Distinctiones

Nadere informatie

Eindexamen filosofie vwo 2011 - I

Eindexamen filosofie vwo 2011 - I Beoordelingsmodel Opgave 1 Het bestaan van God en het voortbestaan van religie 1 maximumscore 3 een uitleg hoe het volgens Anselmus mogelijk is dat Pauw en Witteman het bestaan van God ontkennen: het zijn

Nadere informatie

ASO - studierichtingen in VIA-TIENEN

ASO - studierichtingen in VIA-TIENEN ASO - studierichtingen in VIA-TIENEN De onderwijsvorm ASO is een breed algemeen vormende doorstroomrichting waarin de leerlingen zich voorbereiden op een academische of professionele bacheloropleiding.

Nadere informatie

Verdeling van de samenvattingen van de hoofdstukken:

Verdeling van de samenvattingen van de hoofdstukken: Verdeling van de samenvattingen van de hoofdstukken: deel hoofdstuk Ko René 1 I II.A II.B II.C III.A III.B IV V 2 I II III IV V VI VII VIII IX X Besluit 1 VIA GOD NAAR DE ANDER is een studie van Ko Steketee

Nadere informatie

TAALFILOSOFIE. Overkoepelende vraag: WAT IS BETEKENIS?

TAALFILOSOFIE. Overkoepelende vraag: WAT IS BETEKENIS? TAALFILOSOFIE Overkoepelende vraag: WAT IS BETEKENIS? GOTTLOB (1848 1925) Uitvinder moderne logica Vader van de taalfilosofie BEGRIFFSCHRIFT (1879) Bevat moderne proposioe en predicaten- logica SyllogisOek

Nadere informatie

Openingstoespraak Debat Godsargument VU Faculteit der Wijsbegeerte 11 April 2012. Emanuel Rutten

Openingstoespraak Debat Godsargument VU Faculteit der Wijsbegeerte 11 April 2012. Emanuel Rutten 1 Openingstoespraak Debat Godsargument VU Faculteit der Wijsbegeerte 11 April 2012 Emanuel Rutten Goedemiddag. Laat ik beginnen met studievereniging Icarus en mijn promotor Rene van Woudenberg te bedanken

Nadere informatie

Summary in Dutch: Bolzano s notie van fundering en het Klassiek Model van Wetenschap

Summary in Dutch: Bolzano s notie van fundering en het Klassiek Model van Wetenschap Summary in Dutch: Bolzano s notie van fundering en het Klassiek Model van Wetenschap Dit proefschrift is een bijdrage aan de studie van de geschiedenis van de notie van wetenschappelijke verklaring als

Nadere informatie

Autonoom als vak De zelf

Autonoom als vak De zelf Aangezien ik de indruk heb gekregen dat er een opkomst is van een nieuw vakgebied dat nog niet zodanig als vak bestempelt wordt, wil ik proberen dit vak te expliceren, om het vervolgens te kunnen betitelen

Nadere informatie

Persoonlijkheids-ontwikkeling door Zelfwaarneming

Persoonlijkheids-ontwikkeling door Zelfwaarneming Persoonlijkheids-ontwikkeling door Zelfwaarneming Een beknopte uiteenzetting van de essentie van alle stromingen van wijsheid Drs. Frans Langenkamp, www.selfrealisation.net De uiterlijke wereld van de

Nadere informatie

WIE? WAT? WAAROM? HUMANE. wetenschappen. Infodocument voor ouders en leerlingen, door het GO! Atheneum Vilvoorde.

WIE? WAT? WAAROM? HUMANE. wetenschappen. Infodocument voor ouders en leerlingen, door het GO! Atheneum Vilvoorde. WIE? WAT? WAAROM? HUMANE wetenschappen Infodocument voor ouders en leerlingen, door het GO! Atheneum Vilvoorde. HUM WET IS HET IETS VOOR MIJ? HUMANE WETENSCHAPPEN VISIE Van leerlingen Humane wetenschappen

Nadere informatie

Proeftentamen 2010-2011 deel Wetenschapsfilosofie. 20102011proef_deel_Wetenschapsfilosofie.pdf

Proeftentamen 2010-2011 deel Wetenschapsfilosofie. 20102011proef_deel_Wetenschapsfilosofie.pdf Proeftentamen 2010-2011 deel Wetenschapsfilosofie 20102011proef_deel_Wetenschapsfilosofie.pdf Tilburg University Sociale Filosofie en Wetenschapsfilosofie Proeftentamen Sociale Filosofie en wetenschapsfilosofie

Nadere informatie

Indexicale Problemen voor Frege

Indexicale Problemen voor Frege Indexicale Problemen voor Frege Een van de moeilijkheden waar een taalfilosofische theorie tegenaan loopt is het probleem van de indexicaliteit, dat wil zeggen: is de betekenis van persoons-, plaats- en

Nadere informatie

Waarom bestaat God? Emanuel Rutten

Waarom bestaat God? Emanuel Rutten 1 Waarom bestaat God? Emanuel Rutten In een dansclub in Amsterdam zag ik ooit iemand die zich op de dansvloer ineens omdraaide en tegen een vrouw waarmee hij aan het begin van de avond kort gesproken had,

Nadere informatie

Cultuur in de Spiegel Naar een doorlopende leerlijn cultuuronderwijs Barend van Heusden

Cultuur in de Spiegel Naar een doorlopende leerlijn cultuuronderwijs Barend van Heusden Cultuur in de Spiegel Naar een doorlopende leerlijn cultuuronderwijs 2009-2014 Barend van Heusden Inhoud Wat wilden we bereiken? Wat hebben we bereikt? De context Hoe nu verder? 2 Wat wilden we bereiken?

Nadere informatie

Steeds betere benadering voor het getal π

Steeds betere benadering voor het getal π Wiskunde & Onderwijs 38ste jaargang (2012 Steeds betere benadering voor het getal π Koen De Naeghel Samenvatting. We bespreken een oplossing voor de (veralgemeende opgave Noot 4 uit Wiskunde & Onderwijs

Nadere informatie

Thuiswerktoets Filosofie, Wetenschap en Ethiek Opdracht 1: DenkTank De betekenis van Evidence Based Practice voor de verpleegkunde

Thuiswerktoets Filosofie, Wetenschap en Ethiek Opdracht 1: DenkTank De betekenis van Evidence Based Practice voor de verpleegkunde Thuiswerktoets Filosofie, Wetenschap en Ethiek Opdracht 1: DenkTank De betekenis van Evidence Based Practice voor de verpleegkunde Universitair Medisch Centrum Utrecht Verplegingswetenschappen cursusjaar

Nadere informatie

Ter inleiding (tot een inleiding)

Ter inleiding (tot een inleiding) Inhoud Voorwoord 3 Aanvullende lectuur 4 Ter inleiding (tot een inleiding) 1. Wijsbegeerte, haar begin(sel) en doelstelling 5 2. Waarom filosofie altijd een inleiding blijft 7 3. Waarom een historische

Nadere informatie

Ethiek (ethos = gewoonte/zede) wil nadenken over en zich bezinnen op de levenshouding, het handelen en de gewoonte.

Ethiek (ethos = gewoonte/zede) wil nadenken over en zich bezinnen op de levenshouding, het handelen en de gewoonte. Samenvatting door A. 2079 woorden 29 juni 2014 6,4 2 keer beoordeeld Vak Anders H1 Ethiek (ethos = gewoonte/zede) wil nadenken over en zich bezinnen op de levenshouding, het handelen en de gewoonte. Moraal

Nadere informatie

Opgave 3 De troost van muziek

Opgave 3 De troost van muziek Opgave 3 De troost van muziek 12 maximumscore 2 een uitleg in welk opzicht de emotie van de ballade Where Are We Now? een acute emotie is: een waarneembare uiting in beeld / stem / melodie 1 een uitleg

Nadere informatie

Bezoeker: Het is een dagelijkse ervaring dat de wereld plotseling verschijnt als we wakker worden. Waar komt die vandaan?

Bezoeker: Het is een dagelijkse ervaring dat de wereld plotseling verschijnt als we wakker worden. Waar komt die vandaan? 1 Het gevoel Ik ben (7 mei 1970) Bezoeker: Het is een dagelijkse ervaring dat de wereld plotseling verschijnt als we wakker worden. Waar komt die vandaan? Shri Nisargadatta Maharaj: Voordat er iets verschijnt,

Nadere informatie

Eindexamen filosofie havo I

Eindexamen filosofie havo I Beoordelingsmodel Opgave 1 De graaf van Monte-Cristo 1 maximumscore 3 een uitleg van welke primaire hartstocht haat kan worden afgeleid: de droefheid 1 de opvatting van Spinoza over haat: de wil tot verwijderen

Nadere informatie

Vraag Antwoord Scores. Opgave 3 Hoe is het om een vleermuis te zijn?

Vraag Antwoord Scores. Opgave 3 Hoe is het om een vleermuis te zijn? Opgave 3 Hoe is het om een vleermuis te zijn? 11 maximumscore 2 een uitleg met een citaat uit tekst 7 dat Nagels probleem van de vleermuizen een epistemologisch probleem van andere geesten is: we weten

Nadere informatie

Kunstfilosofisch Kwartet

Kunstfilosofisch Kwartet Kunstfilosofisch Kwartet dr. Rob van Gerwen Departement Wijsbegeerte Universiteit Utrecht Chassé Breda, februari-maart 2016 Inhoudsopgave Website http://www.phil.uu.nl/~rob/ 1 Kunst 1 1.1 Vooraf.................................................

Nadere informatie

HEGEL S LOGICA. door Mr Drs A.Börger

HEGEL S LOGICA. door Mr Drs A.Börger HEGEL S LOGICA door Mr Drs A.Börger HEGEL S LOGICA door Mr Drs A.Börger Het begin is het abstracte Zijn, dat niets is. Dit Zijn in dus tevens Niet-Zijn. Eenheid: Worden. Zijn is negatie van Niet-Zijn;

Nadere informatie

Rene Descartes. René Descartes, een interview door Roshano Dewnarain

Rene Descartes. René Descartes, een interview door Roshano Dewnarain Rene Descartes René Descartes, een interview door Roshano Dewnarain Cogito ergo sum, ik denk dus ik ben. Een uitspraak van René Descartes. Een belangrijk wiskundige en filosoof in de geschiedenis. Volgens

Nadere informatie

III De transcendentale benadering

III De transcendentale benadering III De transcendentale benadering 1 De transcendentale benadering van kennis 1.1 Rationalisme versus empirisme Immanuel Kant (1724-1804) heeft lange tijd in de Wolffiaanse traditie gewerkt. Het is vooral

Nadere informatie

Vraag Antwoord Scores. geesten op metafysisch niveau, omdat er geen andere bewustzijnsvormen bestaan 1

Vraag Antwoord Scores. geesten op metafysisch niveau, omdat er geen andere bewustzijnsvormen bestaan 1 Opgave 1 Scepticisme en film 1 maximumscore 4 geesten op metafysisch niveau, omdat er geen andere bewustzijnsvormen bestaan 1 geesten op epistemologisch niveau, omdat er geen andere bewustzijnsinhouden

Nadere informatie

geloof en wetenschap Prof.dr. Cees Dekker Kavli Institute of NanoScience Delft http://www.mb.tn.tudelft.nl

geloof en wetenschap Prof.dr. Cees Dekker Kavli Institute of NanoScience Delft http://www.mb.tn.tudelft.nl geloof en wetenschap Prof.dr. Cees Dekker Kavli Institute of NanoScience Delft http://www.mb.tn.tudelft.nl Utrecht, 16-6-2006 1. Is het waar, dat recente vondsten in de wetenschap Godsgeloof verzwakken?

Nadere informatie

Toelichting bij de Korte Verhandeling van Spinoza Nummer 1

Toelichting bij de Korte Verhandeling van Spinoza Nummer 1 Toelichting bij de Korte Verhandeling van Spinoza Nummer 1 Deel 1, Hoofdstuk 1 - Dat er iets buiten ons bestaat. Rikus Koops 8 juni 2012 Versie 1.1 In de inleidende toelichting nummer 0 heb ik gesproken

Nadere informatie

Workshop discoursanalyse. Sarah Scheepers Genderdag 26 januari 2016

Workshop discoursanalyse. Sarah Scheepers Genderdag 26 januari 2016 Workshop discoursanalyse Sarah Scheepers Genderdag 26 januari 2016 (Heel korte) Inleiding tot discoursanalyse Uitgangspunt: De relatie TAAL WERKELIJKHEID - Geen strikt onderscheid - Taal is niet (enkel)

Nadere informatie

Nederlandse samenvatting (Summary in Dutch)

Nederlandse samenvatting (Summary in Dutch) Nederlandse samenvatting (Summary in Dutch) 159 Ouders spelen een cruciale rol in het ondersteunen van participatie van kinderen [1]. Participatie, door de Wereldgezondheidsorganisatie gedefinieerd als

Nadere informatie

Transcendentale vrijheid tegenover natuurlijke kausaliteit bij Immanuel Kant

Transcendentale vrijheid tegenover natuurlijke kausaliteit bij Immanuel Kant Transcendentale vrijheid tegenover natuurlijke kausaliteit bij Immanuel Kant Ulrich Grün, stud.nr.: 9212647 7 juli 2006 Inleiding In een wereld bestaande uit materie vinden veranderingen, zoals wij ze

Nadere informatie

FILOSOFIE TUSSEN DE PALMEN II EMMANUEL LEVINAS

FILOSOFIE TUSSEN DE PALMEN II EMMANUEL LEVINAS FILOSOFIE TUSSEN DE PALMEN II EMMANUEL LEVINAS onderwijs trainingen gesprekken EMMANUEL LEVINAS filosofische en maatschappelijk-historische context Emmanuel Levinas - leven - werk leren luisteren naar

Nadere informatie

Universiteit van het leven

Universiteit van het leven Universiteit van het leven Eerste druk, april 2012 2012 Lucien M. Verkooijen Corrector: Elly van de Vlugt Fotografie: Fred van Welie Coverbeeld: schilderij De Parel, olieverf op paneel, door Lia Vonk isbn:

Nadere informatie

De Syntax-Semantiekredenering van Searle

De Syntax-Semantiekredenering van Searle De Syntax-Semantiekredenering van Searle Seminar AI Eline Spauwen 22 mei 2007 Searles kritiek op Harde KI Inleiding Ik Mijn afstudeeronderzoek: Student-assistentschappen Searles kritiek op KI Filosofie

Nadere informatie

The Impact of the ECHR on Private International Law: An Analysis of Strasbourg and Selected National Case Law L.R. Kiestra

The Impact of the ECHR on Private International Law: An Analysis of Strasbourg and Selected National Case Law L.R. Kiestra The Impact of the ECHR on Private International Law: An Analysis of Strasbourg and Selected National Case Law L.R. Kiestra Samenvatting Dit onderzoek heeft als onderwerp de invloed van het Europees Verdrag

Nadere informatie

Anomaal Monisme vergeleken met behaviorisme en functionalisme

Anomaal Monisme vergeleken met behaviorisme en functionalisme Anomaal Monisme vergeleken met behaviorisme en functionalisme Wouter Bouvy 3079171 October 15, 2006 Abstract Dit artikel behandelt Mental Events van Donald Davidson. In Mental Events beschrijft Davidson

Nadere informatie

Achtergrond bij het lezen van Schiller extra info:

Achtergrond bij het lezen van Schiller extra info: Achtergrond bij het lezen van Schiller extra info: De werkelijkheid wordt door Schiller op anders beschreven dan door Kant, hoewel hij sterk op Kant verder bouwt. Schiller gebruikt twee modellen: het model

Nadere informatie

Sint-Jan Berchmanscollege

Sint-Jan Berchmanscollege Sint-Jan Berchmanscollege Infobrochure Klassieke Talen (2de en 3de graad ASO) Leerlingprofiel Je leest graag, je wil je taalvaardigheid versterken, en je hebt interesse in cultuur en maatschappij? Een

Nadere informatie

Hoofdstuk 2. Kennis en geloof

Hoofdstuk 2. Kennis en geloof Hoofdstuk 2 Kennis en geloof Kennis of dogma Is religieus geloof een vorm van kennis? Is het mogelijk een rationeel bewijs van het bestaan van God te geven? Is religieus taalgebruik betekenisvol? Vormen

Nadere informatie

Eindexamen filosofie vwo 2010 - II

Eindexamen filosofie vwo 2010 - II Opgave 2 Religie in een wetenschappelijk universum 6 maximumscore 4 twee redenen om gevoel niet te volgen met betrekking tot ethiek voor Kant: a) rationaliteit van de categorische imperatief en b) afzien

Nadere informatie

Materie en geest. Grenzen aan het fysische wereldbeeld. Gerard Nienhuis. Universiteit Leiden. Workshop Conferentie SCF, 20 januari 2018

Materie en geest. Grenzen aan het fysische wereldbeeld. Gerard Nienhuis. Universiteit Leiden. Workshop Conferentie SCF, 20 januari 2018 Materie en geest Grenzen aan het fysische wereldbeeld Gerard Nienhuis Universiteit Leiden Workshop Conferentie SCF, 20 januari 2018 Natuurwetenschap: Natuurwetenschap is basis van wereldbeeld geworden.

Nadere informatie

LEVINAS EN SPINOZA EEN (ONVERWACHTSE) ONTMOETING

LEVINAS EN SPINOZA EEN (ONVERWACHTSE) ONTMOETING LEVINAS EN SPINOZA EEN (ONVERWACHTSE) ONTMOETING Emmanuel Levinas Een kennismaking Bento de Spinoza Een geheugensteuntje Levinas en Spinoza Een ontmoeting Discussie EMMANUEL LEVINAS EMMANUEL LEVINAS LEVEN

Nadere informatie

Tussen vrijheid en determinisme: voorwaarden voor autonomie bij Descartes, Spinoza en Kant

Tussen vrijheid en determinisme: voorwaarden voor autonomie bij Descartes, Spinoza en Kant Tussen vrijheid en determinisme: voorwaarden voor autonomie bij Descartes, Spinoza en Kant Ulrich Grün, stud.nr.: 9212647 2 september 2007 In de filosofische stelsels van Descartes, Spinoza en Kant neemt

Nadere informatie

Spinoza s Visie. Dag 3. Hoe verhoudt de mens zich tot de Natuur?

Spinoza s Visie. Dag 3. Hoe verhoudt de mens zich tot de Natuur? Spinoza s Visie Dag 3 Hoe verhoudt de mens zich tot de Natuur? Module 3 Herhaling Belangrijke lessen dag 1 en 2 Kennis is de bron van ons geluk. Kennis van het hoogst denkbare geeft het grootst mogelijke

Nadere informatie

Affecting Meaning. Subjectivity and Evaluativity in Gradable Adjectives M.I. Crespo

Affecting Meaning. Subjectivity and Evaluativity in Gradable Adjectives M.I. Crespo Affecting Meaning. Subjectivity and Evaluativity in Gradable Adjectives M.I. Crespo Affect en betekenis. Subjectiviteit en evaluativiteit bij gradeerbaare bijvoeglijke naamwoorden María Inés Crespo In

Nadere informatie

pagina 2 van 5 Laten we maar weer eens een willekeurige groep voorwerpen nemen. Er bestaan bijvoorbeeld -- om maar iets te noemen -- allerlei verschil

pagina 2 van 5 Laten we maar weer eens een willekeurige groep voorwerpen nemen. Er bestaan bijvoorbeeld -- om maar iets te noemen -- allerlei verschil pagina 1 van 5 Home > Bronteksten > Plato, Over kunst Vert. Gerard Koolschijn. Plato, Constitutie (Politeia), Amsterdam: 1995. 245-249. (Socrates) Nu we [...] de verschillende elementen van de menselijke

Nadere informatie

Vraag Antwoord Scores. Opgave 1 Een sceptische schnauzer en een sceptische arts

Vraag Antwoord Scores. Opgave 1 Een sceptische schnauzer en een sceptische arts Opgave 1 Een sceptische schnauzer en een sceptische arts 1 maximumscore 3 een uitleg dat de schnauzer vragen stelt die blijk geven van metafysisch scepticisme: hij vraagt zich af of er wel een buitenwereld

Nadere informatie

Vrijheid en determinisme in de Kritiek van de zuivere rede

Vrijheid en determinisme in de Kritiek van de zuivere rede 1 Vrijheid en determinisme in de Kritiek van de zuivere rede Over de mogelijkheid van een oplossing van de derde antinomie Naam: Suzanne Jacobi Studentnummer: 3827305 Cursus: Leeronderzoek Wijsbegeerte

Nadere informatie

Scriptie Filosofie Filosoof Arthur Schopenhauer

Scriptie Filosofie Filosoof Arthur Schopenhauer Scriptie Filosofie Filosoof Arthur Schopenhauer Scriptie door een scholier 2581 woorden 19 januari 2009 5,5 13 keer beoordeeld Vak Filosofie Inleiding Waarom Schopenhauer? Arthur Schopenhauer sprak me

Nadere informatie

UNIDE GECERTIFICEERDE BIJSCHOLINGEN. Yoga en Adem. Zondag 22 februari 2009 Waarnemen gewaar-worden gewaar-zijn

UNIDE GECERTIFICEERDE BIJSCHOLINGEN. Yoga en Adem. Zondag 22 februari 2009 Waarnemen gewaar-worden gewaar-zijn UNIDE GECERTIFICEERDE BIJSCHOLINGEN Yoga en Adem Zondag 22 februari 2009 Waarnemen gewaar-worden gewaar-zijn Zondag 22 maart 2009 De kunst van leven en sterven Unide Vereniging ter bevordering van Universeel

Nadere informatie

Introductie. De onderzoekscyclus; een gestructureerde aanpak die helpt bij het doen van onderzoek.

Introductie. De onderzoekscyclus; een gestructureerde aanpak die helpt bij het doen van onderzoek. Introductie Een onderzoeksactiviteit start vanuit een verwondering of verbazing. Je wilt iets begrijpen of weten en bent op zoek naar (nieuwe) kennis en/of antwoorden. Je gaat de context en content van

Nadere informatie