Samenvatting Wft BASIS berekeningen

Transcriptie

1 Samenvatting Wft BASIS berekeningen Versie: augustus 2017 Actueel voor het Wft basis examen tot en met 31 maart 2018

2 Inhoudsopgave Hoofdstuk 2. Rentenieren en interen... 3 Hoofdstuk 9. Wettelijke rente vordering... 3 Hoofdstuk 10. Algehele gemeenschap van goederen... 3 Hoofdstuk 11. Loonbelasting box Hoofdstuk 11. Vermogensrendementsheffing... 5 Hoofdstuk 13. Erven en schenken erfgenamen... 6 Hoofdstuk 16. Bancaire risico s valutarisico... 6 Hoofdstuk 20. Pensioenfondsen - Dekkingsgraad... 7 Hoofdstuk 27. Spaarmotieven overschot of tekort... 7 Hoofdstuk 28. Spaarvormen enkelvoudig of samengestelde interest... 8 Hoofdstuk 28. Spaarvormen Sparen met een vaste looptijd... 8 Hoofdstuk 30. Beleggingscategorieën rendement... 9 Hoofdstuk 30. Beleggingscategorieën opties... 9 Hoofdstuk 32. Kredietovereenkomst effectieve rente...10 Hoofdstuk 37. Hypotheekaanvraag maximale financieringslast...10 Hoofdstuk 40. Belasting en eigen woning belastbaar interestbestanddeel...11 Hoofdstuk 43. Verzekeringspremie Assurantiebelasting...11 Hoofdstuk 44. Schade en uitkering Onderverzekering...12 Hoofdstuk 55. Inkomensschadeverzekeringen - RVC

3 Hoofdstuk 2. Rentenieren en interen Vermogen ,- Rendement 3% per jaar Vermogensbelasting 1,2% per jaar Rendement per jaar = 3% van ,- = ,- Te betalen belasting per jaar = 1,2% van ,- = 6.000,- Netto rendement = / = 9.000,- Er is sprake van rentenieren als er minder dan 9.000,- per jaar van het vermogen besteed wordt. Er is sprake van interen als er meer dan 9.000,- per jaar van het vermogen besteed wordt. Hoofdstuk 9. Wettelijke rente vordering Vordering 2.000,- Openstaand 400 dagen Wettelijke rente 2% Jaar 1: 2.000,- x 2% = 40,- Jaar 2: 2.000,- + 40,- = 2.040,- = bedrag van de vordering begin jaar 2. Berekening naar rato van het jaar. Er moet nog rente berekend worden over 35 dagen ,- x 35 / 365 x 2% = 3, ,91 = 2.043,91 totaal te betalen na 400 dagen met 2% wettelijke rente. Hoofdstuk 10. Algehele gemeenschap van goederen Henk en Ingrid gaan trouwen in algehele gemeenschap van goederen. Er ontstaat één vermogen waardoor Henk en Ingrid geen privé vermogen meer hebben. Henk: Koopwoning ,- Hypotheek ,- Spaargeld 5.000,- Privé vermogen voor het huwelijk: ,- -/ ,- = , , ,- = ,- Ingrid: Spaargeld 5.000,- Gezamenlijk vermogen na het huwelijk , ,- = ,- NB: De hypotheekverstrekker kan na het huwelijk zowel Henk als Ingrid aanspreken (hoofdelijk aansprakelijk). 3

4 Hoofdstuk 11. Loonbelasting box 1 Inkomen uit arbeid is belast in box 1. Loon ,- per jaar. Schijf Belastbaar inkomen Percentage 1 t/m ,55% 2 Vanaf t/m ,8% 3 Vanaf t/m ,8% 4 Vanaf % Schijf 1: 0 t/m x 36,55% = 7.303,- Schijf 2: t/m x 42,00% = 5.634,- Schijf 3: t/m x 42,00% = ,- Schijf 4: t/m x 52,00% = ,- Totaal te betalen belasting box 1 door arbeid: 7.303, , , ,- = ,- In dit voorbeeld is er geen algemene heffingskorting van toepassing, omdat het loon hoger is dan Er is nog wel arbeidskorting dat in mindering gebracht kan worden op de te betalen belastingen. In het voorbeeld is er nog geen rekening gehouden met arbeidskorting! 4

5 Hoofdstuk 11. Vermogensrendementsheffing Vanaf 1 januari 2017 is de vermogensrendementsheffing aangepast. Situatie voor 1 januari 2017: Henk en Ingrid hebben samen ,-. Per persoon bedraagt het heffingsvrij vermogen ,- Forfaitair rendement = 4% (dit zou een belastingplichten met het vermogen kunnen verdienen) Belastingtarief = 30% Vermogen ,- Af: heffingsvrij vermogen 2x ,- Rendementsgrondslag ,- 4% forfaitair rendement 1.494,- 30% belasting 448,- Situatie na 1 januari 2017: Vanaf 1 januari 2017 wordt het vermogen belast over drie schijven en in twee rendementsklassen (sparen en beleggen). Heffingsvrij vermogen is ,- per persoon. Belasting 30% Schuiven en rendementsklassen: Henk en Ingrid hebben samen ,-. Vermogen ,- Af: heffingsvrij vermogen 2x ,- Rendementsgrondslag ,- Rendementsklasse 1 = 67% ,- Rendementsklasse 2 = 33% 9.900, ,- * 1,63% = 328, ,- * 5,39% = 534,- Forfaitaire heffing = 328, ,- = 862,- 862,- * 30% = 259,- te betalen belasting 5

6 Hoofdstuk 13. Erven en schenken erfgenamen Groep 1: echtgenoot, (klein)kinderen. Groep 2: ouders, broers en zussen. Groep 3: grootouders. Groep 4: overgrootouders. Als er geen testament is dan gaat de erfenis eerst naar groep 1 vervolgens naar 2 etc. (rangorde) Situatie 1: Henk is overleden en heeft geen partner of kinderen. Hij heeft nog een vader, moeder en zus. Zijn erfenis bedraagt ,- Vader, moeder en de zus ontvangen ieder 1/3 deel = ,- Situatie 2: Ingrid is overleden en heeft geen partner of kinderen. Zij heeft nog een vader, moeder en 3 zusters. Haar erfenis bedraag ,- Ouders erven minimaal ¼ deel. = ieder 7.500,- Er blijft over ,- -/ = ,- De drie zusters kunnen de ,- verdeling, is ieder 5.000,- Hoofdstuk 16. Bancaire risico s valutarisico Als een bank geld leent of uitleent in een andere valuta dan is sprake van valutarisico. De waarde van de aflossing wordt beïnvloed door de koersschommelingen. Er wordt een krediet verstrekt in dollars. De lening vertegenwoordig een waarde van ,- op moment van uitlenen. Een jaar later wordt de lening afgelost. De waarde van de dollar is 10% gedaald in dat jaar. De bank ontvangt het uitgeleend bedrag terug in dollars maar moet dit omzetten naar euro s. Er is een verlies van 10% van ,- = 5.000,- 6

7 Hoofdstuk 20. Pensioenfondsen - Dekkingsgraad De dekkingsgraad is de verhouding tussen de waarde van de bezittingen (belegde premies) en de voorziening pensioenverplichting (VPV). De VPV moet weer worden uitgekeerd in de vorm van pensioenuitkeringen (op termijn na bereiken pensioengerechtigde leeftijd deelnemers). De VPV = ,- De belegde premies = ,- De dekkingsgraad = ,- / * 100% = 130% Bij een dekkingsgraad boven de 130% mag een pensioenfonds de pensioenaanspraken indexeren. Onder 105% mag er niet geïndexeerd worden. Tussen de 105% en 130% mag er gedeeltelijk geïndexeerd worden. Hoofdstuk 27. Spaarmotieven overschot of tekort Henk heef de volgende inkomsten en uitgaven. (netto) salaris = 1.500,- Zorgtoeslag = 50,- Af: Woonlasten = 800,- Eten en drinken = 400,- Overige = 250,- Overschot 100,- en kan dus maximaal gespaard worden. Ingrid heef de volgende inkomsten en uitgaven. (netto) salaris = 1.300,- Zorgtoeslag = 80,- Af: Woonlasten = 680,- Eten en drinken = 500,- Overige = 350,- Tekort 150,- en wordt dus ontspaard. 7

8 Hoofdstuk 28. Spaarvormen enkelvoudig of samengestelde interest Rentevergoeding: Een spaarder ontvangt een rentevergoeding (creditrente) van de bank. Als spaargeld vastgezet wordt over een bepaalde periode is de rente meestal hoger. De rente is uitgedrukt in een bedrag maar kan ook als percentage worden weergegeven (rentetarief). Het rentepercentage per jaar noemt men ook wel het nominale rentetarief. Enkelvoudige interest = Er wordt alleen rente vergoed over het ingelegde bedrag. Samengestelde interest = Er wordt ook rente vergoed over de reeds opgebouwde rente (rente op rente). Rente is 3%, ingelegd bedrag is 1.000,- en er wordt 2 jaar gespaard. Enkelvoudige interest = Jaar 1: 1.000,- x 3% = 1.030,- Jaar 2: 1.000,- x 3% = 1.060,- (+ 30 rente van jaar 1) Samengestelde interest = Jaar 1: 1.000,- x 3% = 1.030,- Jaar 2: 1.030,- x 3% = 1.060,90 De samengestelde interest leidt tot een hoger bedrag bij een gelijk rentepercentage. Inflatie: Door inflatie kan spaargeld minder waar worden: De inflatie is in jaar 1, 2%. = x 2% = De koopkracht is toegenomen met 10,- = / Er kan dus voor 10,- na jaar 1 aan extra spullen gekocht worden. Hoofdstuk 28. Spaarvormen Sparen met een vaste looptijd Henk zet zijn spaargeld ,- voor 10 jaar vast. Dit levert een hoge rente op. Bij eerdere opname is de boeterente 1% per jaar. Na 6 jaar heeft henk het spaargeld door onvoorziene omstandigheden nodig. Henk moet de bank ,- * 1% * 4 = 4.000,- opname boete betalen. 8

9 Hoofdstuk 30. Beleggingscategorieën rendement Direct rendement De inkomsten verkregen uit eigendom van de belegging verminderd met de kosten (bijv. dividend -/- transactiekosten = direct rendement) Indirect rendement De waardeverandering van de belegging tussen aan- en verkoopmoment. Dit is de toename in procenten van de aankoopprijs. Henk koopt een beleggingsobject voor ,-. Na 5 jaar verkoopt Henk het beleggingsobject voor ,-. We nemen aan dat er geen verdere opbrengsten of kosten zijn geweest, derhalve is er geen direct rendement van toepassing. Indirect rendement: (verkoop -/- aankoopprijs) ,- -/ = ,- winst (winst gedeeld door aankoopprijs) ,- / * 100% = 50% rendement na 5 jaar. Hoofdstuk 30. Beleggingscategorieën opties Een calloptie geeft het recht om een aandeel te kopen tegen een vooraf afgesproken prijs. Een putoptie geeft het recht om een aandeel te verkopen tegen een vooraf afgesproken prijs. Bij een calloptie verwacht je een stijging en bij een putoptie een daling van een aandeel. Vaak wordt dit instrument gebruikt als verzekering tegen sterke dalingen in een korte periode. Daarnaast om te speculeren, vanwege de lage kosten en hoge rendement. Met een optie kun je de volledige inleg verliezen! Een aandeel kost op de markt nu 10,- per stuk. Henk gaat speculeren op een stijging en koopt een calloptie met een kooprecht van 10,- per aandeel. Het optiecontract bestaat uit 100 aandelen en kost 80,- (0,80 per aandeel). Het aandeel stijgt naar 12,- per stuk. De winst van de optie kan genomen worden. 12,- -/- 10,- = 2,- (winst vermenigvuldigd met aantal aandelen per optiecontract) 2,- * 100 = 200,- (waarde optie -/- aankoopprijs optiecontract) 200,- -/- 80,- = 120,- winst. 9

10 Hoofdstuk 32. Kredietovereenkomst effectieve rente Het effectieve krediettarief is hoger dan de nominale rente, vanwege de maandelijkse vooruitbetaling van termijnbedragen. Hierdoor ontstaat er een renteverlies voor de lener. Als je per jaar zou betalen dan zou dit achteraf zijn. Per maand betekent dit eerder in kleinere delen betalen (dus renteverlies). Een lening ,- met een rentepercentage van 6%. Per maand is dit 0,5% rente. Er moet per jaar 600,- rente betaald worden. Er wordt per jaar 1.200,- afgelost. Er wordt per maand 150,- betaald aan kredietvergoeding (aflossing en rente). Doordat deze 150,- per maand wordt betaald en niet in één keer achteraf is er rente nadeel voor de lener. Dit betekent dat de werkelijke kosten hoger zijn dan de 6%. De effectieve kredietvergoeding zal dan ook iets boven de 6% liggen, mogelijk ergens 6,5%. De exacte berekening hoeft niet gemaakt te worden. Je moet begrijpen waarom de effectieve kredietvergoeding hoger is dan de nominale kredietvergoeding. Dit moet aan de klant uitgelegd kunnen worden als je Wft adviseur bent. Hoofdstuk 37. Hypotheekaanvraag maximale financieringslast Inkomen: Op basis van de woonquotes wordt berekend hoe hoog de hypotheek mag zijn. Dit mag niet meer zijn dan een bepaald percentage van het bruto-inkomen rekening houden met de hypotheekrente. Het bedrag wat beschikbaar is voor financieren noemt men maximale financieringslast. Maximale financieringslast = woonquote x inkomen Henk verdient ,- bruto per jaar. Er is bij dit inkomen en de huidige hypotheekrente een woonquote van 30% van toepassing. = , ,- per maand. Er is nog een consumptieve lening met een vaste last van 200,- per maand. Er blijft een maximale financieringslast van 1.250,- -/- 200,- = 1.050,- over. 10

11 Hoofdstuk 40. Belasting en eigen woning belastbaar interestbestanddeel Overgangsrecht (zie samenvatting hoofdstuk 40) Belastbaar interestbestanddeel = belastbaar deel in box 1 (wel vrijstelling van toepassing!) Vrijstelling per 2015 = na looptijd 15 jaar is vrijstelling ,- per persoon, na looptijd 20 jaar is vrijstelling per persoon ,-. Berekening belastbaar interestbestanddeel = U-V / U x S U = vrijgevallen kapitaal, V = vrijstelling, S = interestbestanddeel (vrijgevallen bedrag som zelf ingelegde bedragen). Henk heeft een SEW geopend. De eigenwoningschuld wordt in 2030 afgelost. Het tegoed is ,- op dat moment. Er is reeds ,- gestort tijdens de looptijd. Het interestbestanddeel = ,- -/ ,- = ,- De formule invullen! (( ,- -/ ,-) / ,-) * ,- ( ,- / ,-) * ,- = 4.050,- Over 4.050,- moet belasting betaald worden in box 1. Hoofdstuk 43. Verzekeringspremie Assurantiebelasting Niet alle verzekeringen zijn belast met 21% assurantiebelasting! Ezelsbruggetje Leona zit heerlijk Le = leven On = ongevallen A = arbeidsongeschiktheid Z = ziektekosten I = invaliditeit T = transport He = herverzekeringen Berekening overige verzekering inclusief assurantiebelasting. Verzekeringspremie is 1% van verzekerde waarde. Bijvoorbeeld ,- Premie 1.000,- Poliskosten 10, ,- Assurantiebelasting 212,10 ( = 21%) TOTAAL 1.222,10 11

12 Hoofdstuk 44. Schade en uitkering Onderverzekering Onderverzekering = de verzekerde som is lager dan maximale schadebedrag. De verzekerde betaalt dus te weinig premie. Er is een verzekering afgesloten voor ,- De waarde bedraagt ,- Er ontstaat een schade van ,- Uit te keren bedrag is als volgt: ,- / ,- * 100% = 80% is verzekerd ,- * 80% = ,- wordt er van de schade vergoed. Hoofdstuk 55. Inkomensschadeverzekeringen - RVC De resterende verdiencapaciteit (RVC): Peter is een timmerman en verliest een arm bij een bedrijfsongeval. Peter verdiende als timmerman 2.400,-. Met zijn handicap kan hij een andere baan krijgen met een salaris van 1.400,-. Deze 1.400,- is de resterende verdiencapaciteit van Peter. Peter moet nu minimaal 700,- (50% van 1.400,-) inkomen krijgen uit werk om een loonaanvullende uitkering te krijgen. Peter ontvangt voor het inkomensverlies na zijn bedrijfsongeval = 2.400,- -/ ,- = 1.000,- inkomensverlies 70% = 700,- als loonaanvullingsuitkering. Peters arbeidsongeschiktheidspercentage = ( / * 100%) / = 41% 41% is meer dan 35% (minimum eis WGA), waardoor er dus recht is op de WGA uitkering. NB: komt een werknemer (verzekerde) niet in aanmerking voor de loonaanvullende uitkering, omdat hij niet 50% van zijn resterende verdiencapaciteit benut, dan kan de verzekerde nog wel in aanmerking komen voor de WGA vervolguitkering. 12