Spreekopdrachten thema 2 Geld

Transcriptie

1 Spreekopdrachten thema 2 Geld Opdracht 1 bij 2.1 Cursist A is groenteman. Cursist B koopt iets bij hem op de markt. Cursist A begint het gesprek. Klaar? Dan begint cursist B het gesprek. Cursist A 1. Goedemiddag! Cursist B 1. Goedemiddag! 2. Kan ik u helpen? 3. Wilt u de rode of de groene appels? 4. De rode appels zijn 1,85 per kilo. 2. Ja, ik wil graag één kilo appels. 3. De rode appels graag. Hoe duur zijn die per kilo? 4. Dan wil ik graag twee kilo, alstublieft. 5. Anders nog iets? 6. De druiven zijn heel duur op het moment: 4,79 per kilo. 5. Hoeveel kosten de druiven? 6. Nee, dank u. Dan neem ik alleen de appels. Opdracht 2 bij 2.1 * Doe het gesprek nog een keer. Cursist B: geef antwoord zonder te lezen. Bedenk een eigen antwoord. Klaar? Dan begint cursist B het gesprek. TaalCompleet A2 Spreken Plus Thema 2-1

2 Opdracht 3 bij 2.1 ** Cursist A: kijk naar de plaatjes op blad 1 voor cursist A. Vraag aan cursist B hoe duur de spullen zijn. Schrijf het antwoord onder de plaatjes. Cursist B: kijk naar de plaatjes en de prijzen op blad 1 voor cursist B. Vertel cursist A hoe duur de spullen zijn. Kijk daarna samen of cursist A de prijzen goed heeft geschreven. Klaar? Dan vraagt cursist B hoe duur de spullen zijn op blad 2. Cursist A geeft antwoord. Blad 1 voor cursist A 100 gram: 3:.. 1 kilo: Blad 2 voor cursist A 3 bossen = 13,95 1 kilo = 1,08 32,65 46, gram = 2,00 8,25 per stuk TaalCompleet A2 Spreken Plus Thema 2-2

3 Blad 1 voor cursist B 22,95 per stuk 100 gram = 1,95 10,75 3 = 46,55 1 kilo = 2,99 32,45 Blad 2 voor cursist B 3 bossen: 1 kilo: 100 gram: per stuk Opdracht 1 bij 2.4 Vraag en antwoord. Cursist A: lees de vraag hardop. Cursist B: lees het antwoord hardop. Klaar? Dan leest cursist B de vraag. 1. Zal ik betalen? 1. Ja, graag. Nee, ik betaal. 2. Zullen we naar de film gaan? 2. Ja, leuk! Nee, ik heb geen zin. TaalCompleet A2 Spreken Plus Thema 2-3

4 3. Mag ik hier zitten? 3. Ja, dat mag Nee, die stoel is niet vrij. 4. Mogen we een koekje? 4. Ja, jullie mogen een koekje. Nee, jullie mogen geen koekje. 5. Mag je op de snelweg lopen? 5. Nee, je mag niet op de snelweg lopen. 6. Zal ik je helpen? 6. Ja, graag. Nee, dat hoeft niet. 7. Mag je hier fietsen? 7. Ja, dat mag. Nee, dat mag niet. 8. Zullen we stoppen? 8. Ja, goed idee! Nee, nog niet! 9. Mag ik naar huis? 9. Ja, je mag naar huis. Nee, je moet je werk nog afmaken. 10. Mag Tim komen eten? 10. Ja, dat mag. Nee, dat kan niet. 11. Zullen jullie lief zijn? 11. Ja, wij zullen lief zijn. 12. Mag het raam open. 12. Ja, doe het raam maar open. Nee, dat is te koud. 13. Zal de koningin op de radio spreken? 13. Ja, de koningin zal op de radio spreken. Nee, de koningin zal niet op de radio spreken. 14. Zullen we iets gaan drinken? 14. Ja, lekker! Nee, ik hoef niets te drinken. 15. Mag ik je fiets lenen? 15. Ja, je mag mijn fiets lenen. Nee, want ik moet zelf fietsen. Opdracht 2 bij 2.4 * Vraag en antwoord. Kijk nog een keer naar de vragen in de vorige opdracht. Cursist A: lees de vraag hardop. Cursist B: geef antwoord zonder te lezen! Klaar? Dan leest cursist B de vragen. TaalCompleet A2 Spreken Plus Thema 2-4

5 Opdracht 1 bij 2.8 * Speel het spel met de groep. Uitleg voor de docent: Geef opdrachten aan de groep. De cursisten moeten deze opdrachten uitvoeren. Gebruik voorzetsels als op, onder, voor, achter, in, naast enzovoort. Voorbeeld Leg het potlood onder de tafel. Doe de gum in de tas. Ga naast de stoel staan. Zet de beker op het boek. enzovoort. Variatie 1 Geef opdrachten aan de groep. De cursisten moeten de opdrachten tekenen. Aan het eind van de opdracht moeten de cursisten hun tekeningen vergelijken. Voorbeeld Teken een boom. Teken een huis links naast de boom. Teken een auto tussen de boom en het huis. Teken de regen boven het huis. enzovoort. Variatie 2 Cursist A: bedenk wat cursist B moet doen. Gebruik de woorden op, onder, voor, achter, in, naast. Cursist B: luister naar cursist A en doe de opdracht. Klaar? Dan bedenkt cursist B de opdrachten. Opdracht 1 bij 2.10 ** Speel het spel met de groep. Uitleg voor de docent: Neem een (opblaasbare) bal. Gooi de bal naar een cursist en zeg de volgende zin. Ik gooi de bal naar, want. Bedenk zelf de zin die na want komt. Bijvoorbeeld: Ik gooi de bal naar Michael, want hij heeft bruin haar. TaalCompleet A2 Spreken Plus Thema 2-5

6 Daarna gooit deze cursist de bal naar een andere cursist en zegt ook een zin. De rest van de groep luistert of de zin klopt. Variatie 1 Ik geef het potlood aan.., want Variatie 2 Ik schrijf een brief aan., want Variatie 3 Ik geef het cadeau aan.., want Opdracht 1 bij 2.11 ** Lees de vragen. Geef antwoord. 1. Wat betaal je met munten en briefjes? Noem drie voorbeelden. 2. Wat betaal je met je pinpas? Noem drie voorbeelden. 3. Hoe vaak neem je geld op bij een geldautomaat? 4. Haal je dan veel geld tegelijk of weinig? Waarom? 5. Bij welke geldautomaat neem je geld op? 6. Wat betaal je via internet? Noem drie voorbeelden. 7. Ben je ooit je pincode vergeten? Wat heb je toen gedaan? TaalCompleet A2 Spreken Plus Thema 2-6