Spreekopdrachten thema 4 Gezondheid

Transcriptie

1 Spreekopdrachten thema 4 Gezondheid Opdracht 1 bij 4.1 * Doe de opdracht in groepjes. Uitleg voor de docent: Verdeel de klas in groepjes van vier à vijf cursisten. Op deze pagina staan kaartjes met lichaamsdelen die de cursisten geleerd hebben. Knip de kaartjes los, doe ze in een envelop en geef elk groepje een envelop. Geef elk groepje ook het blad op pagina 2. De cursisten leggen de lichaamsdelen in de juiste kolom. Variatie 1 De cursisten werken in tweetallen. de schouder het hoofd de arm de buik de knie het been de vinger de hand de voet de teen de rug de bil het oor de neus het oog het lichaam de wang de mond de kin het lijf de nek de hals TaalCompleet A2 Spreken Plus Thema 4-1

2 Hier heb je er één van. Hier heb je er twee van. Hier heb je er meer van. TaalCompleet A2 Spreken Plus Thema 4-2

3 Opdracht 2 bij 4.1 ** Speel het spel met de groep. Uitleg voor de docent: Je kunt voor deze opdracht de kaartjes met lichaamsdelen uit opdracht 1 gebruiken, op pagina 1. Knip de kaartjes los en doe ze in een envelop. Een cursist komt naar voren en trekt een kaartje. Hij zegt niet wat er op zijn kaartje staat. De andere cursisten gaan raden wat er op zijn kaartje staat, door vragen te stellen. De cursist met het kaartje mag alleen maar met ja of nee antwoorden. De andere cursisten moeten dus gesloten vragen stellen. Vertel dat het alleen om lichaamsdelen gaat. Bijvoorbeeld: - Zit het aan je hoofd? Nee. - Heb je er twee van? Ja. - Kun je ermee lopen? Ja. - Is het een been? Ja. Degene die het woord geraden heeft, trekt het volgende kaartje. Variatie 1 Er kan een wedstrijd van gemaakt worden. Degene die de meeste kaartjes geraden heeft, is de winnaar. Variatie 2 Er kan een wedstrijd van gemaakt worden door de groep in tweeën te splitsen. De groep die de meeste kaartjes geraden heeft, heeft gewonnen. Variatie 3 Het spel kan ook in kleine groepjes gespeeld worden, waarbij cursisten om de beurt een kaartje trekken. Opdracht 3 bij 4.1 ** Speel het spel in kleine groepjes. Uitleg voor de docent: Je kunt voor deze opdracht de kaartjes met lichaamsdelen uit opdracht 1 gebruiken, op pagina 1. Knip de kaartjes los en doe ze in een envelop. Knip ook de kaartjes op pagina 5 los en doe ze in een envelop. TaalCompleet A2 Spreken Plus Thema 4-3

4 Een cursist trekt een kaartje uit beide enveloppen. Op het ene kaartje staat wat hij moet doen en op het andere kaartje staat over welk lichaamsdeel het gaat. De andere cursisten raden welk woord hij bedoelt. Bijvoorbeeld: Cursist A trekt het kaartje fluisteren en het kaartje neus. Hij fluistert het woord neus in de oor van de cursist naast hem. Die fluistert het in het oor van de cursist naast hem, tot heel de klas geweest is. De laatste zegt het woord hardop. Als het woord geraden is, doet de cursist het opdrachtkaartje terug in de envelop en trekt de volgende cursist twee kaartjes. Ga zo door tot iedereen geweest is. Bespreek van tevoren de kaartjes met opdrachten, om er zeker van te zijn dat iedereen begrijpt wat er bedoeld wordt. Variatie 1 Als een kaartje geraden is, kan de cursist het kaartje terugdoen in de envelop. Variatie 2 Er kan een wedstrijd van gemaakt worden, door de kaartjes te geven aan degene die ze geraden heeft. Wie de meeste kaartjes heeft, heeft gewonnen. Variatie 3 Het spel kan met twee groep gespeeld worden. De groep die de meeste kaartjes heeft geraden, heeft gewonnen. Variatie 4 Laat degene die het kaartje geraden heeft het volgende kaartje trekken. tekenen omschrijven spellen fluisteren TaalCompleet A2 Spreken Plus Thema 4-4

5 Opdracht 1 bij 4.2 Vraag en antwoord. Cursist A: lees de vraag hardop. Cursist B: lees het antwoord hardop. 1. Moet je morgen naar de tandarts? 1. Nee, ik moet morgen naar de dokter. 2. Heb je pijn in je hoofd? 2. Nee, ik heb pijn in mijn buik. 3. Heb je last van je rug? 3. Ja, ik heb last van mijn rug. 4. Heb je last van je been? 4. Nee, ik heb last van mijn arm. 5. Heb je pijn in je nek? 5. Ja, ik heb pijn in mijn nek. 6. Komt er bloed uit de wond? 6. Ja, er komt bloed uit de wond. 7. Heb je je arm gebroken? 7. Nee, ik heb mijn hand gebroken. 8. Heb je last van je oren? 8. Nee, ik heb last van mijn ogen. 9. Heb je pijn in je knie? 9. Ja, ik heb pijn in mijn knie. 10. Heb je koorts? 10. Ja, ik heb koorts. 11. Heb je griep? 11. Nee, ik ben misselijk. 12. Ben je ziek? 12. Ja, ik heb griep. 13. Moet je naar het ziekenhuis? 13. Ja, ik moet naar het ziekenhuis. 14. Heb je een ongeluk gehad? 14. Nee, ik ben gevallen. 15. Heb je pijn in je buik? 15. Nee, ik heb pijn aan mijn been. Opdracht 2 bij 4.2 * Vraag en antwoord. Kijk nog een keer naar de vragen in de vorige opdracht. Cursist A: lees de vraag hardop. Lees ook het eerste woord van het antwoord: ja of nee. Cursist B: geef antwoord zonder te lezen! Gebruik het woord dat cursist A heeft gezegd. Klaar? Dan leest cursist B de vragen. TaalCompleet A2 Spreken Plus Thema 4-5

6 Opdracht 1 bij 4.3 ** Doe de opdracht met de groep. Uitleg voor de docent: Onder aan deze pagina vind je kaartjes met vragen. Knip de kaartjes los. Geef iedere cursist een kaartje. Als er meer cursisten dan kaartjes zijn, is het niet erg als sommigen hetzelfde kaartje hebben. Bespreek eerst klassikaal de vragen en mogelijke antwoorden, zodat iedereen ze begrijpt. De cursisten lopen door elkaar door het lokaal. Laat ze in tweetallen hun vragen aan elkaar stellen en elkaars vragen beantwoorden. Daarna wisselen ze hun kaartje uit en gaan ze op zoek naar een nieuwe gesprekspartner. Wat voor klachten heeft u? Waar heeft u last van? Heeft u koorts? Waar heeft u pijn? Hoelang heeft u al hoofdpijn? Gebruikt u medicijnen? TaalCompleet A2 Spreken Plus Thema 4-6

7 Opdracht 1 bij 4.5 ** Doe deze opdracht in groepjes. Bedenk zoveel mogelijk dingen die je bij de apotheek kunt kopen. Schrijf ze op. apotheek TaalCompleet A2 Spreken Plus Thema 4-7

8 Opdracht 2 bij 4.5 ** Doe deze opdracht in groepjes. Bedenk zoveel mogelijk dingen die je bij de drogist kunt kopen. Schrijf ze op. drogist Opdracht 3 bij 4.5 Doe deze opdracht in groepjes. Kijk naar opdracht 1 en 2. Je hebt woorden opgeschreven. Welke dingen kun je bij de drogist én de apotheek kopen? TaalCompleet A2 Spreken Plus Thema 4-8

9 Opdracht 1 bij 4.6 * Praat samen. Knip dit blad door. Cursist A: lees de zinnen hardop. Cursist B: zeg de zinnen in de verleden tijd. Klaar? Dan leest cursist B de zinnen hardop. Cursist A: antwoord 1. Ik heb drie broers. Ik had drie broers. 2. Hassan is ziek. Hassan was ziek. 3. Wij zijn gezond. Wij waren gezond. 4. Clara heeft geen kinderen. Clara had geen kinderen. 5. Mijn ouders hebben veel geld. Mijn ouders hadden veel geld. 6. Jullie hebben geluk. Jullie hadden geluk. 7. Ik ben jarig. Ik was jarig. 8. Jij bent bang. Jij was bang. Praat samen Cursist A: lees de zinnen hardop. Cursist B: zeg de zinnen in de verleden tijd. Klaar? Dan leest cursist B de zinnen hardop. Cursist B: antwoord 1. De jongens hebben speelgoed. De jongens hadden speelgoed. 2. Ik ben 24 jaar oud. Ik was 24 jaar oud. 3. Pim is mijn vriend. Pim was mijn vriend. 4. De buren hebben een hond. De buren hadden een hond. 5. Die mensen zijn thuis. Die mensen waren thuis. 6. De bakker heeft brood. De bakker had brood. 7. De tandarts is boos. De tandarts was boos. 8. Jij hebt een telefoon. Jij had een telefoon. TaalCompleet A2 Spreken Plus Thema 4-9

10 Opdracht 2 bij 4.6 ** Praat samen. Vertel wat je gisteren deed. Opdracht 1 bij 4.7 * Praat samen. Je ziet twee opdrachten uit het examen. Een cursist heeft de opdrachten gemaakt. Bekijk de opdrachten. Zijn de opdrachten goed gemaakt? Bespreek samen. Let op de volgende dingen: - Waar gaat de zin over? Gaat de rest van de zin ook daarover? - Staan de woorden in de goede volgorde? - Over hoeveel personen of dingen gaat de zin? - Staat de zin in de goede tijd (nu of vroeger)? - Zijn de woorden goed geschreven? Praat samen. 1. Blanca houdt van lezen. Daarom hebben zij veel boeken.. 2. Jordy en Lenin sporten elke dag. Gisteren gingen ze voetballen, en vandaag ze gaan zwemen Meestal vind ik haar erg aardig, maar soms schreeuwt ze heel hard..... Dan vind ik haar niet zo aardig. Schrijf een briefje. Je bent op je werk. Morgen moet je om uur naar de dokter. Je baas is er niet. Schrijf een briefje voor je baas waarin je uitlegt dat je dan niet kunt werken. Hoi. Sorry, maar morgen ik kan niet komen werken. Ik om uur moet naar de dokter. Groetjes van Samira TaalCompleet A2 Spreken Plus Thema 4-10

11 Opdracht 1 bij 4.8 Praat samen. Cursist A: je bent de assistente van de tandarts. Cursist B: je belt de tandarts om een afspraak te maken. Klaar? Wissel dan van rol. Cursist A 1. Goedemorgen. Met tandartspraktijk Hoek. 2. Dat kan. Heeft u ergens last van? 3. Dat is vervelend. Kunt u morgen om uur? 4. Ja hoor, dat kan ook. Dan komt u dus morgen om uur. 5. Tot morgen. Cursist B 1. Goedemorgen. Met (naam cursist B). Ik wil graag een afspraak maken. 2. Ja, ik heb kiespijn. Ik denk dat ik een gaatje heb. 3. Nee, om kan ik niet. Kan het ook om uur? 4. Dat is goed. Bedankt. Tot morgen. Opdracht 2 bij 4.8 ** Praat samen. Bedenk nu zelf een gesprek. Cursist A: je bent de assistente van de tandarts. Cursist B: je wilt een afspraak maken bij de tandarts. Klaar? Dan begint cursist B het gesprek. TaalCompleet A2 Spreken Plus Thema 4-11

12 Opdracht 1 bij 4.9 Doe de opdracht met de groep. Uitleg voor de docent: Knip de kaartjes hieronder los. Deel de kaartjes uit. De cursisten lopen door het lokaal en zoeken welk kaartje bij hun kaartje hoort. Bijvoorbeeld: Ik heb een hond. hoort bij Het is mijn hond. Variatie 1 Vorm drietallen door ook de kaartjes onder de streep bij de opdracht te voegen. Dan vormen Ik heb een hond., Het is mijn hond. en De hond is van mij. dus een drietal. Ik heb een hond. Het is mijn hond. Jij hebt een hond. Het is jouw hond. U heeft een hond. Het is uw hond. Hij heeft een winkel. Het is zijn winkel. Zij heeft een winkel. Het is haar winkel. Wij hebben een winkel. Het is onze winkel. Jullie hebben twee kinderen. Het zijn jullie kinderen. Zij hebben twee kinderen. Het zijn hun kinderen. De hond is van mij. De hond is van u. De hond is van jou. De winkel is van hem. TaalCompleet A2 Spreken Plus Thema 4-12

13 De winkel is van haar. De kinderen zijn van jullie. De winkel is van ons. De kinderen zijn van hen. Opdracht 2 bij 4.9 ** Doe de opdracht in groepjes. Uitleg voor de docent: Op deze en de volgende pagina vind je een blad met plaatjes A en plaatjes B. Knip de plaatjes los. Doe de plaatjes A in een envelop. Doe de plaatjes B in een andere envelop. De cursisten trekken uit beide enveloppen een plaatje en maken daar een zin mee. Bijvoorbeeld: De bril is van hem. Plaatjes A TaalCompleet A2 Spreken Plus Thema 4-13

14 Plaatjes B TaalCompleet A2 Spreken Plus Thema 4-14