Vwo 3 Kapitel 1 Fette Ferien

Transcriptie

1 Vwo 3 Kapitel 1 Fette Ferien Redemittel E Mit wem bist du in Spanien gewesen? Ich war da mit meinem Bruder. Wo liegt Lübeck? Moment, ich hole eine Landkarte. Wann warst du wieder da? Am Wochenende. Du fährst nach England? Mit dem Zug? Nein, ich fliege mit dem Flugzeug. Und mit deiner Mutter? Ja, mit ihr. Hast du deine Reisetasche schon eingepackt? Ich bin fast fertig. Was nimmst du mit? Auf jeden Fall nehme ich das Ticket mit! Vergisst du deinen Pass nicht? Nein, natürlich nicht. Wo hast du deine Fahrkarte verloren? Irgendwo auf der Fähre. Hast du schon ein Visum? Nein, das Visum hole ich morgen ab. Und wie lange ist es gültig? Drei Monate. Brauche ich auch einen Reisepass für Deutschland? Ein Personalausweis reicht. Hast du schon einen Führerschein? Ja, seit einer Woche. Met wie ben je in Spanje geweest? Ik was daar met mijn broer. Waar ligt Lübeck? Moment, ik haal een landkaart. Wanneer was je weer terug? In het weekend. Je gaat naar Engeland? Met de trein? Nee, ik vlieg met het vliegtuig. En met je moeder? Ja, met haar. Heb je je reistas al ingepakt? Ik ben bijna klaar. Wat neem je mee? In ieder geval neem ik het ticket mee! Vergeet je je paspoort niet? Nee, natuurlijk niet. Waar heb je je kaartje verloren? Ergens op de veerboot. Heb je al een visum? Nee, het visum haal ik morgen op. En hoe lang is het geldig? Drie maanden. Heb ik ook een paspoort nodig voor Duitsland? Een identiteitsbewijs is voldoende. Heb jij al een rijbewijs? Ja, sinds een week. Können Sie mich um sieben wecken? Kunt u mij om zeven uur wekken? Das machen wir gern für Sie. Dat doen we graag voor u. Kann ich hier auch wechseln? Kan ik hier ook wisselen? Nein, aber dort an der Brücke können Sie wechseln. Nee, maar daar bij de brug kunt u wisselen. Wo ist hier ein Lift? Waar is hier een lift? Hier links um die Ecke. Hier links om de hoek. Die Rechnung bitte. De rekening alstublieft. Zahlen Sie bar oder mit Kreditkarte? Betaalt u contant of met een creditcard? Kann ich die Hotelrechnung bar bezahlen? Kan ik de hotelrekening contant betalen? Ja, kein Problem. Ja, geen probleem. Vergessen Sie Ihre Papiere nicht! Vergeet uw papieren niet! Nein, danke. Nee, dank u wel.

2 Kapitel 1 M Redemittel Haben Sie einen Prospekt von der Stadt? Bitte sehr. Um wie viel Uhr fängt die Führung an? Um fünf Uhr. Kann ich eine Rundfahrt für eine Gruppe buchen? Ja, ab vier Personen. Gilt dieser Preis die ganze Saison? Ja, und es ist ein Pauschalpreis, alles inbegriffen. Wie teuer war die Stadtrundfahrt? Eigentlich ganz billig, nur drei Euro pro Person. Hebt u een folder over de stad? Alstublieft. Hoe laat begint de rondleiding? Om vijf uur. Kan ik een rondvaart voor een groep boeken? Ja, vanaf vier personen. Geldt deze prijs het hele seizoen? Ja, en het is een vaste prijs, all-in. Hoe duur was de rondrit door de stad? Eigenlijk heel goedkoop, slechts drie euro per persoon. Wie fahre ich am besten in die Stadt? Hoe kan ik het best de stad in rijden? Du fährst hier einfach geradeaus, Je rijdt hier gewoon rechtdoor, Richtung Zentrum. richting centrum. Wo soll ich aussteigen? Waar moet ik uitstappen? Du steigst am besten am Hafen aus. Je kunt het best bij de haven uitstappen. Wie komme ich am schnellsten ins Hoe kom ik het snelst in het Zentrum? centrum? Mit der Straßenbahn, Linie 4. Met de tram, lijn 4. Fährt hier auch eine U-Bahn? Ja, nehmen Sie die Linie 3, Richtung Pankow. Muss ich umsteigen? Nein, das letzte Stück können Sie zu Fuß gehen. Kann ich auch mit dem Bus fahren? Ja, Sie können hier sofort einsteigen. Hält der Bus auch in der Goethestraße? Ja, dort hält er auch. Wie wollt ihr die Pakete transportieren? Mit dem Wagen, wir mieten einen. Mit wem läuft er da? Mit seiner Freundin. Fährst du gern Rad? Ja, am liebsten zusammen mit meinem Bruder. Ist dort ein Unfall passiert? Ja, aber es war nicht schlimm. Warst du schon mal in Österreich? Ja, letztes Jahr. Die Ferien dort waren sehr schön. Rijdt hier ook een metro? Ja, neemt u lijn 3, richting Pankow. Moet ik overstappen? Nee, het laatste stuk kunt u lopen. Kan ik ook met de bus gaan? Ja, u kunt hier meteen instappen. Stopt de bus ook in de Goethestraße? Ja, daar stopt hij ook. Hoe willen jullie de pakketten transporteren? Met de auto, we huren er een. Met wie loopt hij daar? Met zijn vriendin. Fiets jij graag? Ja, het liefst samen met mijn broer. Is daar een ongeluk gebeurd? Ja, maar het was niet erg. Ben je al eens in Oostenrijk geweest? Ja, vorig jaar. De vakantie daar was erg mooi.

3 Vwo 3 Kapitel 2 Heute kochen wir! Redemittel E Was isst du zu Abend? Am liebsten esse ich dann warm. Wann esst ihr? In einer halben Stunde. Isst du gern Eis? Ja, vor allem wenn es so heiß ist. Trinken Sie gern Schnaps? Ich trinke überhaupt keinen Alkohol. Gibt es hier in der Nähe ein Café? Ja, aber da können Sie nicht zu Mittag essen. Ist dieser Stuhl frei? Nein, der ist leider besetzt. Möchtest du eine Cola? Ja, bitte. Hast du schon Appetit? Ja, ich werde etwas bestellen. Hast du diesen Kuchen schon versucht? Ja, er schmeckt sehr fein. Einen Eisbecher für dich? Ja, sehr gern. Das Menü sieht gut aus. Ja, und es ist gar nicht teuer. Möchtest du auch Suppe? Ja, bitte. Und welche Suppe möchtest du? Am liebsten Tomatensuppe. Bist du satt geworden? Eigentlich möchte ich noch eine Portion Pommes. Dieser Wein ist mir zu trocken. Für mich ist er aber genau richtig. Na dann: Auf Ihr Wohl! Zum Wohl! Wat eet jij als avondeten? Het liefst eet ik dan warm. Wanneer eten jullie? Over een half uur. Eet je graag ijs? Ja, vooral als het zo heet is. Drinkt u graag een borrel? Ik drink helemaal geen alcohol. Is er hier in de buurt een koffiehuis? Ja, maar daar kunt u niet lunchen. Is deze stoel vrij? Nee, die is helaas bezet. Wil je een cola? Ja, alsjeblieft. Heb je al trek? Ja, ik zal iets bestellen. Heb je dit gebak al geproefd? Ja, het smaakt heel lekker. Een beker ijs voor jou? Ja, heel graag. Het menu ziet er goed uit. Ja, en het is helemaal niet duur. Wil je ook soep? Ja, alsjeblieft. En welke soep wil je? Het liefst tomatensoep. Heb je genoeg gehad? Eigenlijk zou ik nog graag een portie patat willen. Ik vind deze wijn te droog. Voor mij is hij echter wel precies goed. Nou, op uw gezondheid! Proost!

4 Kapitel 2 Redemittel M Haben diese Gäste reserviert? Hebben deze gasten gereserveerd? Gestern hat jemand für sie angerufen. Gisteren heeft iemand voor hen gebeld. Wie lange hat er an der Bar gewartet? Hoe lang heeft hij aan de bar gewacht? Bestimmt zehn Minuten. Zeker tien minuten. Schenkst du ein Glas Wein für ihn ein? Schenk je een glas wijn voor hem in? Ja, mache ich. Ja, doe ik. Möchten Sie schon etwas zu trinken bestellen? Wilt u alvast iets te drinken bestellen? Für mich bitte einen Weißwein. Voor mij een witte wijn alstublieft. Was möchten Sie? Wat wenst u? Geben Sie mir ein Brötchen und eine Tasse Kaffee. Geeft u mij maar een broodje en een kop koffie. Was kostet das Mittagsmenü? Nur 8 Euro. Haben Sie auch Fruchteis? Ja, sechs verschiedene Sorten. Entschuldigung, diese Schokolade ist kalt. Ach, du wolltest sie heiß haben? Herr Ober, die Rechnung bitte. Ich komme sofort. Hast du die Küche heute schon geputzt? Nein, das mache ich nach dem Essen. Für wen hast du das gekocht? Für meinen Bruder und seine Frau. Hast du immer für deine Eltern gekocht? Ja, nur nicht am Sonntag. Wer wäscht heute ab? Das scheint mir genau etwas für dich zu sein. Wo kauft man diesen herrlichen Senf? Bei uns im Supermarkt. Wann machte dieses Geschäft zu? Schon um halb sechs. Haben Sie diese Marmelade selbst gemacht? Ja, hat sie geschmeckt? Sind diese Früchte eigentlich schon reif? Sie schmecken ziemlich sauer, nicht? Wat kost de lunch? Maar 8 euro. Heeft u ook vruchtenijs? Ja, zes verschillende soorten. Pardon, deze chocolademelk is koud. O, je wilde een warme hebben? Ober, de rekening alstublieft. Ik kom eraan. Heb je de keuken vandaag al schoon gemaakt? Nee, dat doe ik na het eten. Voor wie heb je dat gekookt? Voor mijn broer en zijn vrouw. Heb jij altijd voor je ouders gekookt? Ja, behalve op zondag. Wie wast er vandaag af? Dat lijkt me nou net iets voor jou. Waar koop je deze heerlijke mosterd? Bij ons in de supermarkt. Wanneer ging deze winkel dicht? Al om half zes. Heeft u deze jam zelf gemaakt? Ja, heeft het gesmaakt? Zijn deze vruchten eigenlijk al rijp? Ze smaken vrij zuur, vind je niet?

5 Vwo 3 Kapitel 3 Rechtzeitig starten Redemittel E Was macht dein Vater? Er ist Manager bei Siemens. Wann wurde dein Vater Chef? Er ist es vor drei Jahren geworden. Wo arbeitet deine Schwester? Sie arbeitet in einem großen Geschäft. Was macht deine Nachbarin? Sie ist Hausfrau und arbeitet manchmal als Aushilfe. Wo würdest du gerne arbeiten? Ich würde gern bei einer Softwarefirma arbeiten. Was würdest du am liebsten studieren? Ich würde gern eine Sprache studieren, Englisch zum Beispiel. Was wolltest du immer werden? Ich wollte Arzt werden. Kannst du dir vorstellen, Mathematik zu studieren? Nein, das ist mir viel zu schwer. Möchtest du die Schule wechseln? Ja, obwohl es mir hier nicht schlecht gefällt. Was kann man bei Ihnen alles lernen? Man lernt bei uns vor allem mit dem Computer umzugehen. Wie viel werde ich bei Ihnen verdienen? Im Monat ungefähr 1500 Euro. Hast du schon eine Arbeit? Nein, ich habe noch keine Arbeit. Wie viel würde ich bei Ihnen verdienen? Der Lohn beträgt 3,50 Euro pro Stunde. Wat doet jouw vader? Hij is manager bij Siemens. Wanneer werd je vader de baas? Hij is het drie jaar geleden geworden. Waar werkt je zus? Zij werkt bij een grote zaak. Wat doet jouw buurvrouw? Ze is huisvrouw en werkt soms als invaller. Waar zou jij graag willen werken? Ik zou graag bij een softwarebedrijf willen werken. Wat zou jij het liefst willen studeren? Ik zou graag een taal willen studeren, Engels bijvoorbeeld. Wat wilde je altijd worden? Ik wilde arts worden. Kun je je voorstellen om wiskunde te studeren? Nee, dat vind ik veel te moeilijk. Zou je naar een andere school willen? Ja, hoewel het me hier niet slecht bevalt. Wat kun je bij u allemaal leren? Je leert bij ons vooral om met de computer om te gaan. Hoeveel zal ik bij u verdienen? Per maand ongeveer 1500 euro. Heb jij al werk? Nee, ik heb nog geen werk. Hoeveel zou ik bij u verdienen? Het loon is 3,50 euro per uur.

6 Kapitel 3 M Redemittel Suchst du einen neuen Job? Ja, irgendetwas mit Internet wäre schön. Arbeitest du gerne mit anderen zusammen? Ja, Kollegen finde ich immer interessant. Wie findest du die Arbeit in einem Büro? Die kommt mir sehr langweilig vor. Ist die Reisebranche etwas für dich? Ja, diese Arbeit finde ich ganz gut. Ich habe bald Ferien. Hast du aber Glück, ich muss noch einen Monat arbeiten. Können Sie das für mich ausdrucken? Natürlich, kein Problem. Könnte ich Ihre Adresse haben? Ja, Schillerstraße 25, Duisburg. Hättest du ein Blatt Papier für mich? Ja, bitte. Hilfst du mir bei der Arbeit? Natürlich, kein Problem. Ich danke dir. Gern geschehen. Könntest du mir vor dem Wochenende antworten? Ich versuche es, aber ich habe morgen frei. Warum hast du das mit einem Bleistift markiert? Dann fällt es besser auf. Wo steht hier der Kopierer? Der steht hinter diesem Schreibtisch. Ich möchte eine Kopie machen. Auf welche Taste muss ich drücken? Auf die grüne Taste. Könnten Sie mir die Datei schicken? Ja, geben Sie mir bitte Ihre - Adresse. Was mache ich mit dieser Datei? Speichern Sie sie bitte auf einem USB-Stick. Kennen Sie dieses Computerprogramm? Ja, es ist sehr leicht zu verstehen. Zoek jij een nieuwe baan? Ja, iets met internet zou mooi zijn. Werk je graag met anderen samen? Ja, collega s vind ik altijd interessant. Hoe vind je kantoorwerk? Dat lijkt me erg saai. Is het toerisme iets voor jou? Ja, dit werk vind ik heel leuk. Ik heb binnenkort vakantie. Heb jij even geluk, ik moet nog een maand werken. Kunt u dat voor mij printen? Natuurlijk, geen probleem. Mag ik alstublieft uw adres? Ja, Schillerstraße 25, Duisburg. Heb je een blaadje voor mij? Ja, alsjeblieft. Help je mij bij het werk? Natuurlijk, geen probleem. Hartelijk bedankt. Graag gedaan. Zou je mij voor het weekend antwoord kunnen geven? Ik probeer het, maar morgen ben ik vrij. Waarom heb je dat met een potlood gemarkeerd? Dan valt het beter op. Waar staat hier het kopieerapparaat? Dat staat achter dit bureau. Ik zou graag een kopie willen maken. Op welke knop moet ik drukken? Op de groene knop. Zou u mij het bestand kunnen sturen? Ja, geeft u mij alstublieft uw mailadres. Wat moet ik met dit bestand doen? Slaat u het alstublieft op een usbstick op. Kent u dit computerprogramma? Ja, het is heel gemakkelijk te begrijpen.

7 Vwo 3 Kapitel 4 Selbstdarsteller Redemittel E Konntest du dir einen ipod leisten? Ja, mit ein bisschen Hilfe von meinen lieben Großeltern. Wusstest du, dass dieser Apparat jetzt 50 Euro billiger ist? Nein, das habe ich nicht gewusst. Wolltest du schon immer eine Videokamera? Ja, eigentlich schon. Am liebsten eine Digitalkamera. Könnte ich deinen ipod mal leihen? Ja, ich gebe ihn dir gleich. Wolltest du heute nicht zum Konzert? Ja, aber ich fühle mich nicht ganz wohl. Wo im Saal wart ihr? Bei dem letzten Konzert? In der Mitte. Warum konntest du letzte Woche nicht kommen? Wir waren mit unseren Freunden in einem Museum. Magst du Kunst? Ja, vor allem Gemälde von den alten Meistern. Gehst du oft zur Kirche? Ja, eigentlich alle zwei Wochen. Geben Sie mir bitte zwei Eintrittskarten für das Museum. Bitte sehr, das macht 14 Euro zusammen. Siehst du oft fern? Mindestens zwei Stunden pro Tag. Was für einen Fernseher habt ihr? Wir haben einen Flachbildschirm von Loewe. Was gibt es heute Abend im Fernsehen? Irgendeine Sportveranstaltung. Hast du die Sendung gesehen? Ja, sie war sehr toll. Mochtest du dieses Fernsehprogramm? Ja, ich mochte es schon immer. Hörst du öfters Radio? Eigentlich kaum. Kon jij je een ipod veroorloven? Ja, met een beetje hulp van mijn lieve grootouders. Wist je dat dit apparaat nu 50 euro goedkoper is? Nee, dat wist ik niet. Wilde je altijd al eens een videocamera hebben? Ja, eigenlijk wel. Het liefst een digitale camera. Zou ik je ipod een keer kunnen lenen? Ik geef hem zometeen aan je. Wilde jij vandaag niet naar het concert? Ja, maar ik voel me niet helemaal lekker. Waar in de zaal zaten jullie? Bij het laatste concert? In het midden. Waarom kon je vorige week niet komen? We waren met onze vrienden in een museum. Houd je van kunst? Ja, vooral van schilderijen van de oude meesters. Ga je vaak naar de kerk? Ja, doorgaans eens in de twee weken. Geeft u mij alstublieft twee entreekaartjes voor het museum. Alstublieft, dat wordt samen 14 euro. Kijk je vaak tv? Tenminste twee uur per dag. Wat voor televisie hebben jullie? We hebben een flatscreen van Loewe. Wat komt er vanavond op tv? Een of ander sportevenement. Heb je het programma gezien? Ja, het was erg leuk. Vond je dit televisieprogramma leuk? Ja, ik vond het altijd al leuk. Luister je vaak radio? Eigenlijk bijna niet.

8 Kapitel 4 M Redemittel Was ist dein Hobby? Ich fotografiere gern. Machst du ein Foto von mir? Ja, gerne. Womit hast du das Bild gemacht? Mit dieser neuen Digitalkamera. Warum antwortest du ihm nicht? Ich habe seine Frage nicht verstanden. Was machst du am Wochenende am liebsten? Am liebsten gehe ich mit meinen Freunden ins Kino. Kennst du den Mann da vorne? Ist das nicht der aus dem letzten Film? Wie heißt doch sein letzter Film? Das habe ich auch vergessen. Kennst du diesen Spielfilm? Nein, ich habe noch nie davon gehört. Mit wem geht er ins Kino? Mit seiner neuen Freundin. Was ist in dem Karton? Unser neuer DVD-Rekorder. Von wem hat sie diesen Apparat bekommen? Ihr Vater hat ihn ihr geschenkt. Welche Farbe hat dein Handy? Mein Handy ist rot. Was machst du am Wochenende? Wir holen uns eine DVD aus der Videothek. Gehst du mit in dieses Lokal? Ja, tolle Idee. Heute haben wir leider zu. Dann suchen wir weiter. Gefällt dir diese Bar? Eigentlich nicht so. Geben Sie mir bitte eine Cola. Moment bitte, ich bringe sie Ihnen sofort. Wat is jouw hobby? Ik fotografeer graag. Maak je een foto van mij? Ja, graag. Waarmee heb je deze foto gemaakt? Met deze nieuwe digitale camera. Waarom geef je hem geen antwoord? Ik heb zijn vraag niet begrepen / verstaan. Wat doe je het liefst in het weekend? Het liefst ga ik met mijn vrienden naar de bioscoop. Ken jij die man daar vooraan? Is dat niet die man uit de laatste film? Hoe heet zijn laatste film ook alweer? Dat ben ik ook vergeten. Ken jij deze speelfilm? Nee, ik heb er nog nooit van gehoord. Met wie gaat hij naar de bioscoop? Met zijn nieuwe vriendin. Wat zit er in die doos? Onze nieuwe dvd-recorder. Van wie heeft zij dit toestel gekregen? Haar vader heeft het haar geschonken. Welke kleur heeft jouw mobieltje? Mijn mobieltje is rood. Wat doe jij in het weekend? We halen een dvd uit de videotheek. Ga je mee naar dit café? Ja, goed idee. Vandaag zijn we helaas gesloten. Dan zoeken we verder. Bevalt je deze bar? Eigenlijk niet zo. Geeft u mij alstublieft een cola. Moment alstublieft, ik breng hem u zometeen.

9 Vwo 3 Kapitel 5 Stadt, Land, Fluss Redemittel E Wo wohnst du? Ich wohne auf dem Land. Wie sieht es dort aus? Es ist ziemlich grün. Ist euer Dorf schön? Ja und die Luft ist gesund. Regnet es oft? Ja, das Wetter ist oft schlecht. Gibt es viel Platz bei euch? Aber natürlich, es leben dort nur wenig Menschen. Würdest du nicht lieber in der Stadt leben? Manchmal schon, aber das Leben bei uns ist gut. Wohnt er nahe am Meer? Ja, das Meer ist nicht weit weg. Es gibt natürlich auch viel Natur? Ja, vor allem in den Bergen. Und in dem Tal, wo du wohnst? Da gibt es viele Tiere, viel Wald und viele Blumen. Gibt es bei dir viel Industrie? Es geht. Wie wird das Wetter heute? Es gibt viel Wind und viele Wolken. Scheint die Sonne auch? Wohl kaum. Siehst du die dunklen Wolken? Ja, es wird wohl bald regnen. Bleibt das Wetter so? Es wird sich wahrscheinlich kaum ändern. Wie ist das Wetter im Winter? Es gibt oft Schnee, Regen und wenig Sonne. Und die Temperaturen? Meistens ist es kalt. Warum warst du gestern nicht da? Ich durfte nicht schwimmen gehen. Warum warst du so spät zu Hause? Ich musste erst noch ins Zentrum fahren. Warum hat Peter gestern gefehlt? Er sollte zu Hause bleiben. Waar woon jij? Ik woon op het platteland. Hoe ziet het er daar uit? Het is er tamelijk groen. Is jullie dorp mooi? Ja, en de lucht is er gezond. Regent het vaak? Ja, het weer is vaak slecht. Is er veel ruimte bij jullie? Vanzelfsprekend, er wonen daar maar weinig mensen. Zou je niet liever in de stad willen leven? Soms wel, maar het leven bij ons is goed. Woont hij dicht bij zee? Ja, de zee is niet ver weg. Er is natuurlijk ook veel natuur? Ja, vooral in de bergen. En in het dal, waar jij woont? Daar zijn veel dieren, veel bos en veel bloemen. Is er bij jou veel industrie? Het gaat wel. Hoe wordt het weer vandaag? Er is veel wind en er zijn veel wolken. Schijnt de zon ook? Waarschijnlijk nauwelijks. Zie je die donkere wolken? Ja, het zal wel gauw gaan regenen. Blijft het weer zo? Het zal waarschijnlijk nauwelijk veranderen. Hoe is het weer in de winter? Er is vaak sneeuw, regen en weinig zon. En de temperaturen? Meestal is het koud. Waarom was je er gisteren niet? Ik mocht niet gaan zwemmen. Waarom was je zo laat thuis? Ik moest eerst nog naar het centrum (rijden). Waarom was Peter gisteren afwezig? Hij moest thuis blijven.

10 Kapitel 5 M Redemittel Wie ist das Klima bei euch? Bei uns ist es meistens trocken. Schwimmt ihr oft? Es geht, meistens in einem Fluss. Und sonst? Manchmal schwimmen wir in einem See. Seid ihr oft am Strand? Was denkst du, wenn man auf einer Insel lebt. Warum seid ihr so oft auf Borkum? Wir machen das für meinen jüngsten Bruder. Fliegt ihr oft? Nein, das ist nicht gut für unsere Natur. Hast du auch Haustiere? Ja, wir haben einen Hund, zwei Katzen und einen Fisch. Wann sehe ich dich wieder? Morgen vielleicht? Wo treffen wir uns? Wir sehen uns im Park, okay? Siehst du den Baum dort? Du meinst den großen Baum dort drüben? Könnt ihr den Mond sehen? Ja, er sieht heute Nacht wunderschön aus. Was seht ihr am Himmel? Die Sterne sind heute sehr klar zu sehen. Wie war das Wetter im Urlaub? Eigentlich zu warm für meinen alten Großvater. Und auch für deine liebe Großmutter? Ja, eigentlich auch für sie. Was haben deine Großeltern gemacht? Meistens waren sie an einem Ort mit viel Schatten. Wie heiß war es denn? Mindestens 30 Grad. Hoe is het klimaat bij jullie? Bij ons is het meestal droog. Zwemmen jullie vaak? Het gaat wel, meestal in een rivier. En verder? Soms zwemmen we in een meer. Zijn jullie vaak op het strand? Wat denk je, als je op een eiland woont. Waarom zijn jullie zo vaak op Borkum? Wij doen dat voor mijn jongste broertje. Vliegen jullie vaak? Nee, dat is niet goed voor onze natuur. Heb je ook huisdieren? Ja, we hebben een hond, twee katten en een vis. Wanneer zie ik je weer? Morgen misschien? Waar ontmoeten we elkaar? We zien elkaar in het park, okee? Zie je die boom daar? Je bedoelt die grote boom daarginds? Kunnen jullie de maan zien? Ja, hij ziet er vannacht prachtig uit. Wat zien jullie in de lucht? De sterren zijn vandaag heel duidelijk te zien. Hoe was het weer tijdens de vakantie? Eigenlijk te warm voor mijn oude grootvader. En ook voor je lieve grootmoeder? Ja, eigenlijk ook voor haar. Wat hebben je grootouders gedaan? Meestal waren ze op een plek met veel schaduw. Hoe heet was het dan? Tenminste 30 graden.

11 Vwo 3 Kapitel 6 Wie siehst du das? Redemittel E Wie fühlst du dich heute? Die Kopfschmerzen sind fast weg. Bewegst du dich eigentlich genug? Na, ich könnte schon mehr machen. Läufst du mit? Ja, ich hole meine Sportschuhe. Warum gehst du zum Augenarzt? Ich sehe alles nicht mehr so scharf. Wo liegen die Tabletten? Ich weiß es, soll ich sie für dich holen? Warum legst du dich hin? Ich bin müde. Weißt du schon, wie ihr neues Auto aussieht? Sie zeigt es uns morgen. Wie gefällt dir deine neue Wohnung? Sie gefällt mir eigentlich ganz gut. Wer trägt den Koffer? Soll ich das machen? Hoe voel je je vandaag? De hoofdpijn is bijna weg. Beweeg je eigenlijk genoeg? Nou, ik zou wel meer kunnen doen. Ga je mee hardlopen? Ja, ik haal mijn sportschoenen. Waarom ga je naar de oogarts? Ik zie alles niet meer zo scherp. Waar liggen de tabletten? Ik weet het, moet ik ze voor je ophalen? Waarom ga je liggen? Ik ben moe. Weet je al hoe haar nieuwe auto eruitziet? Ze laat het ons morgen zien. Hoe bevalt je je nieuwe woning? Ze bevalt me eigenlijk heel goed. Wie draagt de koffer? Moet ik dat doen? Kannst du den Mann hören? Kun jij de man horen? Nein, er redet zu leise. Nee, hij praat te zacht. Ich habe es nicht verstanden. Ik heb het niet verstaan / begrepen. Du solltest auch besser zuhören. Je zou ook beter moeten luisteren. Wozu benutzt du diese Lupe? Waarvoor gebruik jij deze loep? Kleine Buchstaben kann ich nicht gut lesen. Kleine letters kan ik niet goed lezen. Schau mal, was da passiert. Kijk eens, wat daar gebeurt. Das ist doch kaum zu fassen! Dat is toch bijna niet te geloven! Wann hat man mit dem Geschäft aufgehört? Das war vor einer Woche. Wann machen sie auf? In einer halben Stunde wieder. Wie früh stehst du auf? Ganz früh am Morgen, schon um sieben Uhr. Was hältst du davon? Ich finde es sehr gut. Wie oft willst du es noch versuchen? Noch einmal und dann ist Schluss. Wanneer is men met de zaak gestopt? Dat was een week geleden. Wanneer gaat u open? Over een half uur weer. Hoe laat sta jij op? Heel vroeg in de ochtend, al om zeven uur. Wat vind jij daarvan? Ik vind het heel goed. Hoe vaak wil je het nog proberen? Nog één keer en dan is het afgelopen.

12 Kapitel 6 M Redemittel Bitte, nehmen Sie Platz. Danke, sehr freundlich von Ihnen. Darf ich mich zu Ihnen setzen? Bitte schön. Legen Sie sich ruhig mal auf die Couch. Ja, das mache ich, danke. Stell dich bitte hier hin. Du meinst hier, neben das Fenster? Sitzt du immer neben ihr? Nein, manchmal setze ich mich auch neben ihn. Wie schmeckt dir das Essen? Es schmeckt mir ausgezeichnet. Bringst du das Geschirr in die Küche? Ja, mache ich. Was hältst du in der Hand? Das ist mein Kugelschreiber. Wohin hängst du meinen Mantel? Ich hänge ihn in diesen Schrank, okay? Wo hängt dein Mantel? Der hängt am Kleiderständer, nehme ich an. Liegt die Zeitung nicht unter der Bank? Ach ja, dort habe ich sie hingelegt. Wo ist er? Auf der Toilette, er wäscht sich gerade die Hände. Wo stecken meine Eltern nun wieder? Ich verstehe auch nicht, was sie machen. Wo steht euer Wagen? Der steht vor der Garage. Hast du dich in den Finger geschnitten? Ja, es tut weh. Drücke bitte nicht auf meinen Arm. Wieso denn, was ist los? Alstublieft, gaat u zitten. Dankuwel, dat is heel vriendelijk van u. Mag ik bij u komen zitten? Alstublieft. Gaat u gerust eens op de bank liggen. Ja, dat doe ik, dankuwel. Ga hier alsjeblieft staan. Je bedoelt hier, naast het raam? Zit jij altijd naast haar? Nee, soms ga ik ook naast hem zitten. Hoe smaakt het eten? Het smaakt mij uitstekend. Breng jij het serviesgoed naar de keuken? Ja, doe ik. Wat heb je in je hand? Dat is mijn balpen. Waar hang je mijn jas op? Ik hang hem in deze kast, goed? Waar hangt jouw jas? Die hangt aan de kapstok, neem ik aan. Ligt de krant niet onder de bank? O ja, daar heb ik hem neergelegd. Waar is hij? Op het toilet, hij wast zojuist zijn handen. Waar zijn mijn ouders nu weer? Ik begrijp ook niet wat ze doen. Waar staat jullie auto? Die staat voor de garage. Heb jij je in je vinger gesneden? Ja, het doet pijn. Druk alsjeblieft niet op mijn arm. Hoezo dan, wat is er aan de hand?

13 Vwo 3 Kapitel 7 Mund auf bitte! Redemittel E Was macht die Welt gegen Hunger? Eigentlich gar nicht so viel, leider. Wir haben ein reiches Leben. Ja, der Wohlstand ist ungleich verteilt in der Welt. Nimmst du die Hungersnot ernst? Ja, ich habe auch mit Geld geholfen. Hilft unsere Regierung auch? Ja, die Situation ist sehr ernst. Welche Kritik hatte der Präsident? Dass man zu wenig für die Armen tut. Wie siehst du das Problem? Ich weiß es nicht so genau. Finden die Politiker eine Lösung, denkst du? Wenn sie wollen, sicherlich. Warum hat die Regierung ihn freigelassen? Weil er wahrscheinlich bald stirbt. Brauchen wir eigentlich noch eine Marine? Nein, es wäre besser, wenn wir die Schiffe verkaufen würden. Nimmt der Bundeskanzler auch an der Konferenz teil? Nein, er ist krank. Was kritisierte diese Politikerin? Sie hatte vor allem Kritik an der Friedenspolitik. Was ist heute aktuell? In den Niederlanden, meinst du? Vieles. Gibt es in Österreich einen König? Nein, Österreich ist eine Republik. Für welchen Krieg interessierst du dich am meisten? Für den Ersten Weltkrieg. Wat doet de wereld tegen honger? Eigenlijk helemaal niet zo veel, helaas. Wij hebben een rijk leven. Ja, de welvaart is ongelijk verdeeld in de wereld. Neem jij de hongersnood serieus? Ja, ik heb ook met geld geholpen. Helpt onze regering ook? Ja, de situatie is heel ernstig. Welke kritiek had de president? Dat men te weinig voor de armen doet. Hoe zie jij dat probleem? Ik weet het niet zo precies. Vinden de politici een oplossing, denk je? Als ze willen, vast wel. Waarom heeft de regering hem vrijgelaten? Omdat hij waarschijnlijk binnenkort sterft. Hebben wij eigenlijk nog een marine nodig? Nee, het zou beter zijn als we de schepen zouden verkopen. Neemt de bondskanselier ook deel aan de conferentie? Nee, hij is ziek. Wat bekritiseerde deze politica? Ze had vooral kritiek op de vredespolitiek. Wat is er vandaag actueel? In Nederland bedoel je? Veel. Is er in Oostenrijk een koning? Nee, Oostenrijk is een republiek. In welke oorlog ben je het meest geïnteresseerd? In de Eerste Wereldoorlog.

14 Kapitel 7 M Redemittel Was hältst du von unserem Parlament? Meiner Meinung nach ist es zu schwach gegenüber der Regierung. Findest du unser Land demokratisch? Ich finde, wir leben in großer Freiheit. Was hältst du von dieser Partei? Ich habe viel Vertrauen zu dieser Partei und ihren Politikern. Findest du diese Regierung nicht auch zu schwach? Ja, sie könnte ruhig mehr gegen die Kriminalität tun. Findest du seine Politik gefährlich? Nein, eigentlich nicht so sehr. Kann man das so behaupten? Ich finde schon. Wird der Krieg bald zu Ende sein? Nein, es wird nur schlimmer. Seit wann wird hier nicht mehr gekämpft? Seit gestern Uhr wird nicht mehr geschossen. Seit gestern wird nicht mehr geschossen. Hoffentlich kehrt bald das normale Leben wieder zurück. Was braucht das Land als Erstes? Vor allem Frieden, würde ich sagen. Was kann man in dieser Situation machen? Eigentlich nur mit Geld helfen. Was ist im Moment wichtig? Dass die beiden Länder einen Vertrag schließen. Wie viel Hilfe hat die Bundesregierung zugesagt? Ungefähr eine Milliarde Euro. Ich möchte noch etwas hinzufügen. Was denn? Was hältst du davon? Ich bin da ganz anderer Meinung. Wat vind je van ons parlement? Naar mijn mening is het te zwak tegenover de regering. Vind jij ons land democratisch? Ik vind dat wij in grote vrijheid leven. Wat vind jij van deze partij? Ik heb veel vertrouwen in deze partij en haar politici. Vind jij deze regering niet ook te zwak? Ja, ze zou gerust meer tegen de criminalteit kunnen doen. Vind je zijn politiek gevaarlijk? Nee, eigenlijk niet zo erg. Kun je dat zo beweren? Ik vind van wel. Zal de oorlog binnenkort afgelopen zijn? Nee, het wordt alleen maar erger. Sinds wanneer wordt hier niet meer gevochten? Sinds gisteren om uur wordt er niet meer geschoten. Sinds gisteren wordt er niet meer geschoten. Hopelijk keert het normale leven binnenkort weer terug. Wat heeft het land het eerst nodig? Vooral vrede, zou ik zeggen. Wat kun je in deze situatie doen? Eigenlijk alleen met geld helpen. Wat is op dit moment belangrijk? Dat de beide landen een overeenkomst afsluiten. Hoeveel hulp heeft de Duitse regering toegezegd? Ongeveer een miljard euro. Ik zou nog graag iets willen toevoegen. Wat dan? Wat vind jij daarvan? Ik heb daarover een heel andere mening.

15 Vwo 3 Kapitel 8 Einigkeit und Recht und Freiheit Redemittel E Meine Präsentation handelt von In dieser Präsentation spreche ich über Als Thema für meine Präsentation habe ich gewählt. Ich finde dieses Thema interessant, weil Der Aufbau meiner Präsentation sieht so aus: Erstens werde ich auf eingehen, zweitens Zuerst erzähle ich über, danach gehe ich auf in. Zum Schluss kommt die Schlussfolgerung. Fragen könnt ihr bitte am Ende der Präsentation stellen. Am Ende der Präsentation gibt es die Möglichkeit, Fragen zu stellen. Wenn etwas unklar ist, bitte nachfragen. Wenn ihr Fragen habt, könnt ihr die immer zwischendurch stellen. Könnt ihr mich gut verstehen? Wenn ich zu schnell rede, sage es mir bitte. Ich möchte euch etwas erzählen über Auch werde ich ansprechen. Ich habe mich auf beschränkt. Könnt ihr das bitte weiterreichen? Schaut mal auf dieses Bild. Dieses Bild zeigt uns Ich möchte kurz zusammenfassen. Ich schreibe das mal an die Tafel. Dies war meine Präsentation. Gibt es noch Fragen? Das weiß ich leider nicht. Vielen Dank für eure Aufmerksamkeit. Mijn presentatie gaat over... In deze presentatie spreek ik over Als onderwerp van mijn presentatie heb ik gekozen. Ik vind dit onderwerp interessant, omdat De opbouw van mijn presentatie ziet er zo uit: Ten eerste zal ik op ingaan, ten tweede Eerst vertel ik over, daarna ga ik op in. Tot slot komt de conclusie. Vragen kunnen jullie aan het eind van de presentatie stellen. Aan het eind van de presentatie is er de mogelijkheid om vragen te stellen. Als iets niet duidelijk is, alstublieft even vragen. Als jullie vragen hebben, kunnen jullie die altijd tussendoor stellen. Kunnen jullie mij goed verstaan? Als ik te snel praat, zeg het me alsjeblieft. Ik wil jullie iets vertellen over Ook zal ik op... te spreken komen. Ik heb me tot beperkt. Kunnen jullie dat alsjeblieft doorgeven? Kijk eens naar dit plaatje. Dit plaatje laat ons zien Ik wil het even samenvatten. Ik schrijf dat even op het bord. Dit was mijn presentatie. Zijn er nog vragen? Dat weet ik helaas niet. Hartelijk bedankt voor jullie aandacht.

16 Kapitel 8 M Redemittel Ich habe eine Frage. Woher hast du deine Informationen? Welche Quellen hast du benutzt? Lässt sich dazu nicht noch mehr sagen, zum Beispiel Inwiefern ist das deine eigene Meinung? Was hältst du selber von dieser Frage? Ich fand deinen Vortrag sehr interessant, aber Welche Erklärung hast du dafür? Gibt es da nicht noch eine andere Erklärung? Was empfiehlst du mir, wenn ich noch mehr darüber lesen möchte? Deine Präsentation hat mir gefallen. Eins möchte ich noch sagen. Ik heb een vraag. Waar heb je je informatie vandaan? Welke bronnen heb je gebruikt? Is daarover niet nog meer te zeggen, bijvoorbeeld In hoeverre is dat jouw eigen mening? Wat vind je zelf van deze vraag? Ik vond je presentatie heel interessant, maar Welke verklaring heb je daarvoor? Is er daarvoor niet nog een andere verklaring? Wat beveel je me aan als ik daar nog meer over wil lezen? Ik vond je presentatie goed. Eén ding zou ik nog willen zeggen.