Datum 30 september 2008 Team Milieubeheer Nummer 2008INT Referentie R.W.E. Kropf / J. Jehee

Vergelijkbare documenten
Beslissing. De aanvraag

Beschikking Wet milieubeheer

I. BESLISSING HET VERZOEK. I.A. Algemeen. II.A. Beschrijving van het verzoek en de inrichting

Beschikking van Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant

I. BESLISSING. I.A. Algemeen

De inrichting is gelegen aan De Schans nummers 14 en 16 te Soest, kadastraal bekend gemeente Soest, sectie A, nummers 5385 en 5387.

Reinigingsbedrijf Midden Nederland. Soest

Afdeling Vergunningen

I. SAMENVATTING ONTWERP BESLUIT

I. BESLISSING DE WIJZIGING. II.A. Beschrijving van de inrichting

I. BESLISSING DE AANVRAAG. I.A. Algemeen. II.A. Beschrijving van de aanvraag

De Wm-vergunning wordt aangevraagd voor onbepaalde tijd.

I. BESLISSING. I.A. Algemeen

De inrichting is gelegen aan Nijverheidsweg 12 te Maarssen, kadastraal bekend onder gemeente Maarssen, sectie A, nummer 3835 gedeeltelijk.

De inrichting is gelegen aan de Bobinestraat 2A te Veenendaal, kadastraal bekend gemeente Veenendaal, sectie E nummer 711.

Beschikking van Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant

De inrichting is gelegen aan de Caledoniastraat 9 en 13 te Tilburg, kadastraal bekend: gemeente Tilburg, sectie F, nummer 5343 en 5191.

Wet Algemene Bepalingen Omgevingsrecht

Beschikking van Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant

Beschikking van Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant

Afdeling Vergunningen

beroepsmogelijkheid veranderingsvergunning IEH Group B.V. te Mijdrecht

tômgevingsd/msŕ jc Midden- ca Wts-t-Brabaat

(ONTWERP) VERGUNNING WET MILIEUBEHEER

I. BESLISSING. I.A. Algemeen

Vergunningverlening. BESCHIKKING van GS van Utrecht

Kadastrale ligging: Mestbassins: Gem. Coevorden, Dalen Sectie H nr. 485

Gelet op het bepaalde in de Wet milieubeheer besluiten wij dat:

De inrichting is gelegen aan de Peter van den Breemerweg ongenummerd, kadastraal bekend gemeente Soest, sectie L, nummer 221.

I. BESLISSING DE MELDING. II.A. Beschrijving van de melding en de inrichting

Wet Algemene Bepalingen Omgevingsrecht

Beschikking maatwerkvoorschriften

TEERDE STATEN VAN GELDERLAND. Ingevolge artikel 8.24 Wet milieubeheer 1 FEITEN

Afdeling Vergunningverlening. BESCHIKKING van GS van Utrecht. Pythagoraslaan 101 Postbus TH Utrecht

Bijlage 2: Maatwerkbeleid in het kader van het Activiteitenbesluit

Gelet op het bepaalde in de Wet milieubeheer besluiten wij dat:

I. BESLISSING DE AANVRAAG. II.A. Beschrijving van de aanvraag

I. BESLISSING HET VERZOEK. I.A. Algemeen. II.A. Beschrijving van het verzoek en de inrichting

ONTWERPBESLUIT VAN GEDEPUTEERDE STATEN VAN DRENTHE INGEVOLGE DE WM VOOR H. SMIT V.O.F. SCHROOT- EN METAALHANDEL TE BORGER

Omgevingsvergunning. Besluit van Gedeputeerde Staten van Limburg. voor de activiteit milieuneutraal veranderen. Rockwool B.V.

Dienst water en milieu

Ontwerpbesluit inzake de Wet verontreiniging oppervlaktewateren

GEDEPUTEERDE STATEN DER PROVINCIE GRONINGEN

(ontwerp) MAATWERKBESLUIT. Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (Activiteitenbesluit)

VOORSCHRIFTEN. behorende bij de veranderingsvergunning Wm

Afdeling Vergunningen

Beschikking van Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant

Beschikking van Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant

I. SAMENVATTING BESLUIT

Afdeling Vergunningverlening

Omgevingsdienst Brabant Noord

De inrichting is gelegen aan Molensteyn 3a te De Meern, kadastraal bekend gemeente De Meern- Utrecht, sectie A, nr

Beschikking van Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant

Beschikking van Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant

Dienst water en milieu

op grond van artikel 8.22 van de Wet milieubeheer (Wm) actualiseren.

BESLUIT VAN GEDEPUTEERDE STATEN VAN DRENTHE INGEVOLGE DE WET MILIEUBEHEER VOOR CUBRI PALLET- EN HANDELSMIJ BV TE SCHOONEBEEK

Afdeling Vergunningverlening

I. BESLISSING. I.A. Algemeen

Beslissing. Dienst water en milieu

Beschikking van Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant

De inrichting is gelegen aan de Nijverheidsweg-Noord 135 te Amersfoort, kadastraal bekend, gemeente Amersfoort, sectie D, nummer 9194.

Hoarnestreek RN Tzummarum. Omgevingsvergunning

M.E.R. beoordelingsbesluit

Omgevingsvergunning. Besluit van Gedeputeerde Staten van Limburg. voor het milieuneutraal veranderen. Sappi Maastricht B.V.

I. BESLISSING DE AANVRAAG. I.A. Algemeen. II.A. Beschrijving van de aanvraag

OMGEVINGSVERGUNNING. het in gebruik nemen van een nieuwe voorbreker ter vervanging van de huidige. milieuneutraal veranderen van een inrichting

BESLUIT VAN GEDEPUTEERDE STATEN VAN DRENTHE INGEVOLGE DE WM FRIESLAND FOODS DOMO BEILEN TE BEILEN

OMGEVINGSVERGUNNING. uitbreiding met parelmolen ten behoeve van het fijnmalen van magnesiumhydroxide

I. BESLISSING DE MELDING. I.A. Algemeen. II.A. Beschrijving van de melding en de inrichting

I. BESLISSING DE MELDING. I.A. Algemeen. II.A. Beschrijving van de melding en de inrichting

Wet milieubeheer. Beschikking maatwerkvoorschriften

Afdeling Vergunningverlening

I. BESLISSING DE MELDING. I.A. Algemeen. II.A. Beschrijving van de melding en de inrichting

E115J11ij ( 55.

Actualisatie Toets luchtkwaliteit bestemmingsplan Spijkvoorder Enk

Ontwerp omgevingsvergunning UV

L. Indicatieve effecten Luchtkwaliteit

I. BESLISSING. I.A. Algemeen. Afdeling Vergunningverlening

Aanmeldnotitie Besluit Mer

I. BESLISSING DE AANVRAAG. II.A. Beschrijving van de aanvraag

ADVIES OMGEVINGSVERGUNNING, ONDERDEEL MILIEU

Betonindustrie onder algemene regels

N204 - reconstructie ter hoogte van Linschoten. Luchtkwaliteitsonderzoek

Datum Referentie Uw referentie Behandeld door 26 april J. van Rooij

ONTWERPBESCHIKKING VAN GEDEPUTEERDE STATEN VAN GELDERLAND

VERGUNNING WET MILIEUBEHEER

I. SAMENVATTING BESLUIT

Beslissing. De aanvraag. Beschrijving van de aanvraag

MAATMERKVOORSCHRIFT WET MILIEUBEHEER

Beschikking maatwerkvoorschriften

(ONTWERP)BESCHIKKING AMBTSHALVE INTREKKING VOORSCHRIFTEN VAN DE OMGEVINGSVERGUNNING. Schipper Recycling B.V.

De inrichting is gelegen aan Groot Mijdrechtstraat te Mijdrecht, kadastraal bekend Gemeente Mijdrecht, sectie B, nr

I. BESLISSING DE AANVRAAG. I.A. Algemeen. II.A. Beschrijving van de aanvraag

Wet milieubeheer. Besluit van Gedeputeerde Staten van Limburg. Melding artikel ENCI te Maastricht. Zaaknummer:

I. BESLISSING. I.A. Algemeen

Wet milieubeheer. Beschikking maatwerkvoorschriften

^JJmgevingsdíĉttsŕį Midden- en West-Urabant H

I. BESLISSING. I.A. Algemeen

Reconstructie N226 ter hoogte van de Hertekop. Luchtkwaliteitsonderzoek

Transcriptie:

Afdeling Vergunningverlening BESCHIKKING van GS van Utrecht Pythagoraslaan 101 Postbus 80300 3508 TH Utrecht Tel. 030-2589111 http://www.provincie-utrecht.nl Datum 30 september 2008 Team Milieubeheer Nummer 2008INT230158 Referentie R.W.E. Kropf / J. Jehee Uw brief van Doorkiesnummer 030-258 2326 Uw nummer Faxnummer 030-258 2990 Bijlage Voorschriften Onderwerp Wet milieubeheer; definitieve beschikking I Beslissing Gelet op het bepaalde in de Wet milieubeheer (hierna: Wm), het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (hierna: Activiteitenbesluit), de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), het Provinciaal Milieubeleidsplan 2004 2008 en op hetgeen onder hoofdstuk II en volgende wordt overwogen, besluiten wij: de door aangevraagde Wm-vergunning als bedoeld in artikel 8.4 lid 1 juncto 8.1, lid 2, juncto 8.1, lid 1 onder b, juncto Bijlage 1 van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer voor onbepaalde tijd te verlenen; dat de bij deze beschikking behorende gewaarmerkte aanvraag deel uitmaakt van deze beschikking voor zover de voorschriften en beperkingen niet anderszins bepalen; aan deze Wm-vergunning de voorschriften en beperkingen te verbinden, zoals die in de bijbehorende voorschriften zijn opgenomen; deze beschikking bekend te maken op 8 oktober 2008. II De aanvraag II.A Beschrijving van de aanvraag Op 14 mei 2008 hebben wij een aanvraag van (hierna: de aanvrager) ontvangen voor een de gehele inrichting omvattende vergunning krachtens de Wet milieubeheer (Wm) in verband met een verandering (in de werking) van de inrichting waarvoor al eerder een Wmvergunning werd verleend. Op grond van categorie 11, lid 3, onder c, sub 2 van bijlage I, behorende bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (hierna: Ivb) zijn wij bevoegd gezag voor de inrichting. De Wm-vergunning wordt aangevraagd voor onbepaalde tijd. De aanvraag betreft de productie van betonmortel en diverse soorten speciemengsels met een capaciteit van 190 m 3 /h respectievelijk 190 m 3 /h als hoofdactiviteit en opslag en overslag van diverse soorten grind en zand ten behoeve van verkoop aan derden als nevenactiviteit. Als representatieve bedrijfssituatie geldt een productiehoeveelheid van 2.650 m 3 betonmortel per etmaal. De opslagcapaciteit voor zand en grind bedraagt circa 11.175 ton. Voor granulaten bedraagt deze 2.530 ton. Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer 1 ontwerpbeschikking d.d 30 september 2008.

De omvang van de overslag bedraagt circa 120.000 ton/jr zand en circa 180.000 ton/jr grind. Aanvoer van deze stoffen vindt plaats per schip of vrachtauto. Hulpstoffen worden per vrachtauto aangevoerd en opgeslagen in kunststofvaten. Met behulp van een kraan en transportschroeven worden de grondstoffen en bindmiddelen vanuit de silo s en bunkers naar de menger getransporteerd, om aldaar samen met water en hulpstoffen te worden gemengd. Verder vinden de volgende ondersteunende activiteiten plaats (Zie aanvraag, bijlage B Relevante gegevens ( ) BHU Nieuwegein, paragraaf A.2): a) het schrobben van (relevante delen van) het terrein; b) het uitwendig wassen van truckmixers; c) het inwendig spoelen van menger en truckmixers; d) de kwaliteitscontrole grondstoffen en producten; e) het uitvoeren van reparaties en onderhoud aan de binnen de inrichting aanwezige installaties. Het afvalwater afkomstig van het spoelen van de menger en de truckmixers kan na passage van een restbetonrecyclinginstallatie als proceswater worden hergebruikt. Het in de restbetonrecyclinginstallatie afgescheiden mengsel van grind en zand wordt met een elektrische zeefinstallatie gescheiden en hergebruikt als grondstof. Verder is een laboratorium voor het verrichten van testen van grondstoffen en beton aanwezig. De inrichting is gelegen op het geluidgezoneerde industrieterrein "Laagraven". Op een afstand van circa 300 m van de inrichting is een woning van derden gelegen. II.B Aanleiding voor het indienen van de aanvraag Op 4 oktober 2005 hebben wij een oprichtingvergunning met het nummer 2005WEM003632i verleend. De inrichting bleek medio 2007 nog steeds niet te zijn opgericht, aangezien er nog geen bouwvergunning was verleend. Om te voorkomen dat de verleende Wm-vergunning op 24 november 2008 van rechtswege zou komen te vervallen is de aanvrager middels onze brief van 4 oktober 2007 (nr. 2007INT208875) uitgenodigd om een nieuwe aanvraag in te dienen. Ten opzichte van de verleende oprichtingsvergunning zijn enkele wijzigingen in de bedrijfsvoering aangevraagd. Het gaat hierbij onder meer om verruimde openingstijden en wijzigingen in de indeling van het terrein. II.C Locatie van de inrichting en het bestemmingsplan De inrichting is gelegen aan Grote Wade (nummer nog niet bekend), op het gezoneerde industrieterrein Laagraven, dat onderdeel uitmaakt van het bestemmingsplan Laagraven, kadastraal bekend onder Jutphaas, sectie D, nummer 2992. Het terrein van de inrichting grenst aan een zijde aan het Amsterdam-Rijnkanaal. Op enige afstand van het water bevindt zich een fietspad, dat ter plaatse van de kraan gedeeltelijk is overkapt. De meest nabijgelegen woning ligt op een afstand van 300 meter. De aanvraagde activiteiten zijn door B&W van Nieuwegein niet strijdig verklaard met het genoemde bestemmingsplan. II.D Huidige vergunningsituatie Voor de inrichting is eerder de volgende Wm-vergunning verleend: Soort datum Nummer (Bevoegd gezag) oprichting 4 oktober 2005 2005WEM003632i GS Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer 2 ontwerpbeschikking d.d 30 september 2008.

III Procedure van de aanvraag om milieuvergunning III.A De aanvraag III.A.1 Ontvangst van de aanvraag Met betrekking tot het verzoek is de procedure ingevolge afdeling 3.4 van de Awb van toepassing. De aanvraag is door ons op 14 mei 2008 ontvangen en is door ons ter informatie op 2 juni 2008 toegezonden aan betrokken bestuursorganen, te weten: a. het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nieuwegein; b. het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht; c. de Regionaal inspecteur VROM-inspectie Regio Noord-West te Haarlem; d. het dagelijks bestuur van het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden; e. de hoofdingenieur-directeur van Waterdienst te Lelystad. III.A.2 Aanvullende gegevens In verband met het ontbreken van een aantal gegevens hebben wij de aanvrager per brief van 22 mei 2008, verzonden op 23 mei 2008, tot 6 juni 2008 in de gelegenheid gesteld om de aanvraag aan te vullen. Deze gegevens hebben wij op 9 juni 2008 ontvangen. De termijn voor het nemen van de beschikking is opgeschort met de periode die de aanvrager nodig heeft gehad om de aanvraag aan te vullen (art. 4:15 van de Awb). De termijn voor het nemen van de beschikking is hierdoor verlengd met 17 dagen. III.B Coördinatie Wm-vergunning en bouwvergunning Aan aanvrager is in november 2005 reeds een milieuvergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van onderhavige inrichting. Voor het oprichten van de inrichting bleek naast de milieuvergunning ook een bouwvergunning benodigd te zijn. Deze bouwvergunning is bij de gemeente aangevraagd en inmiddels ook verleend. Uit navraag bij de aanvrager is gebleken dat de aanvraag om onderliggende revisievergunning geen wijzigingen met zich meebrengt waarvoor een bouwvergunning benodigd is. Dit betekent dat in dit geval de coördinatieplicht niet van toepassing is. III.C Coördinatie Wm-vergunning en Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Wvo)- vergunning Voor de aangevraagde activiteiten is geen Wvo-vergunning aangevraagd. Coördinatie van de Wmvergunning met de Wvo-vergunning is daarom niet aan de orde. III.D Terinzagelegging De kennisgeving over de ontwerpbeschikking en bijbehorende stukken zijn gepubliceerd in een ter plaatse verschijnend regionaal weekblad op 13 augustus 2008. Vervolgens hebben de aanvraag, de ontwerpbeschikking en bijbehorende stukken gedurende zes weken terinzage gelegen bij de gemeente Utrecht, bij de gemeente Nieuwegein en op het provinciehuis te Utrecht, namelijk van 13 augustus 2008 tot en met 23 september 2008. Toetsingskaders III.E Groene wetten III.E.1 Habitatrichtlijn (HR) De HR heeft tot doel bij te dragen aan het waarborgen van de biologische diversiteit door het in stand houden van de natuurlijke habitatgebieden en de wilde flora en fauna op het Europese grondgebied van de lidstaten (artikel 2, lid 1, van de HR). De richtlijn kent een tweeledig beschermingsregime: gebiedsbescherming; soortenbescherming. Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer 3 ontwerpbeschikking d.d 30 september 2008.

Binnen de provincie Utrecht zijn de volgende gebieden aangewezen als HR-gebied: Botshol, nabij Abcoude; Kolland en Overlangbroek, nabij Wijk bij Duurstede; Amerongse Bovenpolder, nabij Amerongen; Groot Zandbrink, nabij Leusden. Het dichtstbijzijnde HR-gebied Botshol is gelegen op een afstand van ca. 17 km. Op deze afstand zijn er geen effecten van de inrichting op het HR-gebied te verwachten. Een verdere beoordeling op grond van de HR is daarom niet noodzakelijk. III.E.2 Natuurbeschermingswet 1998 (hierna Nbw) De Vogelrichtlijn is geïmplementeerd in de Nbw. Bij de implementatie in de Nbw is bepaald, dat de wet slechts geldt voor op te richten inrichtingen. De Nbw heeft betrekking op gebiedsbescherming, en de Vogelrichtlijn is volledig in deze wet geïmplementeerd. In de provincie Utrecht zijn een stuk van de Neder-Rijn tussen Wijk bij Duurstede en Rhenen, de Oostelijke Vechtplassen nabij Maarssen en het Eemmeer nabij Blaricum aangewezen als Vogelrichtlijngebieden. Aangezien hier geen sprake is van een oprichting, noch van de nabijheid van een beschermd natuurmonument en/of een Natura 2000-gebied als bedoeld in de Nbw behoeft geen afweging te worden gemaakt in het kader van de Nbw. Er is dan ook geen sprake van een vergunningplicht ingevolge de Nbw. III.E.3 Flora- en faunawet De Flora- en faunawet heeft betrekking op de individuele beschermde plant- en diersoorten. In de Flora- en faunawet is een verbod opgenomen tot het beschadigen, doden, vernielen, verontrusten en/of verstoren van beschermde plant- en diersoorten dan wel het beschadigen, vernielen en/of verstoren van de nesten, holen, voortplanting- en rustplaatsen van beschermde diersoorten. Dit houdt in dat als de oprichting of het in werking zijn van een vergunningplichtige inrichting leidt tot negatieve effecten op (voortplantings-, rust- en verblijfplaatsen van) beschermde soorten, ontheffing op grond van de Floraen faunawet aangevraagd moet worden. Als het gaat om minder kwetsbare dier- of plantensoorten geldt op voorhand een vrijstelling van deze ontheffingsplicht. Hierbij geldt dan wel als eis dat gewerkt wordt volgens een door de Minister van Landbouw Natuur en Voedselveiligheid goedgekeurde gedragscode. Een ontheffing op grond van de Flora- en faunawet is niet benodigd. III.F Artikel 8.8 tot en met 8.11 van de Wet milieubeheer III.F.1 Algemeen De artikelen 8.8 tot en met 8.11 van de Wm omvatten het toetsingskader voor de beslissing op de aanvraag. Hierna geven wij aan hoe de aanvraag zich tot het toetsingskader verhoudt. Hierbij beperken wij ons tot die onderdelen van het toetsingskader, die ook werkelijk op onze beslissing van invloed zijn. III.F.2 IPPC-richtlijn/Beste beschikbare technieken (BBT) Algemeen Richtlijn 96/61/EG van de Raad van de Europese Unie van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging - hierna: de IPPC-richtlijn - verplicht het bevoegd gezag een milieuvergunning op te stellen, die voldoet aan de in deze richtlijn geformuleerde eisen voor nieuwe en bestaande installaties. De IPPC-Richtlijn is van toepassing op installaties/activiteiten die zijn opgenomen in Bijlage I van de Richtlijn. In de beoordeling van de milieugevolgen wordt de aanvraag getoetst aan de in de IPPC-richtlijn geformuleerde eisen. Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer 4 ontwerpbeschikking d.d 30 september 2008.

Dit betekent onder andere dat door de inrichting alle passende preventieve maatregelen (moeten) worden getroffen om verontreiniging van bodem, water en lucht te voorkomen dan wel te beperken door toepassing van de Beste beschikbare technieken (BBT), met inbegrip van maatregelen betreffende afvalpreventie en energiebesparing om aldus een hoog niveau van bescherming van het milieu in zijn geheel te waarborgen. Voor de beoordeling van de aanvraag worden zogenoemde BAT Reference Documents (= BREF's) opgesteld. Hierbij kan onderscheid worden gemaakt tussen zogenaamde verticale BREF's - deze zijn branche gebonden - en zogenaamde horizontale BREF's die branche overstijgend zijn. Voor een aantal activiteiten zijn deze BREF's in definitieve vorm en moeten dan ook worden toegepast bij de vergunningverlening. De aangevraagde activiteiten hebben wij niet aan de genoemde eisen getoetst omdat de activiteiten niet zijn genoemd in bijlage I van de IPPC-richtlijn. Beste beschikbare technieken (BBT) Op grond van artikel 8.11, lid 3, van de Wm dienen in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning voorschriften te worden verbonden, die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk bij voorkeur bij de bron te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende BBT worden toegepast. Wij hebben echter aan de hand van bestaande literatuur, de in de Regeling aanwijzing BBTdocumenten genoemde Nederlandse informatiedocumenten en kennis van de aangevraagde activiteiten bij het verlenen van de vergunning de beste beschikbare technieken voorgeschreven. Met betrekking tot de aspecten voor de bepaling van de beste beschikbare technieken als genoemd in artikel 5a.1, lid 1 onder a tot en met k, van het Ivb merken wij het volgende op: Ad a Ad b Ad c Ad d Ad e Ad f Ad g Ad h Toepassing van technieken die weinig afvalstoffen veroorzaken. In het proces wordt regenwater en oppervlaktewater toegepast, waardoor de omvang van afvalwaterlozingen beperkt kan blijven. Voor het overige komt buiten betonresten geen procesafval vrij. (Zie ook Ad c) Toepassing van minder gevaarlijke stoffen Als lossingsvloeistof wordt een biologisch afbreekbaar product gebruikt. De toegepaste grondstoffen zijn natuurproducten. Ontwikkeling van technieken voor de terugwinning en het opnieuw gebruiken van de bij de processen in de inrichting uitgestoten en gebruikte stoffen, en van afvalstoffen Binnen de inrichting wordt teruggewonnen zand, grind en spoelwater opnieuw toegevoegd aan het productieproces. In het proces kan (beton)granulaat toegepast worden. Vergelijkbare processen, apparaten of wijzen van bedrijfsvoering die met succes in de praktijk zijn beproefd en de ontwikkeling daarvan. Binnen de inrichting worden of zullen de maatregelen uit het Werkboek milieumaatregelen betonmortel- en betonproductenindustrie worden toegepast. Vooruitgang van de techniek en de ontwikkeling van de wetenschappelijke kennis Het bedrijf volgt de ontwikkelingen in de branche. Aard, effecten en omvang van de betrokken emissies De aangevraagde activiteiten veroorzaken onder meer (fijn)stof emissies afkomstig van op- en overslag van zand. De aard, effecten, omvang en de bestrijding van deze emissies zijn in het hierna volgende behandeld in de hoofdstukken IV.C tot en met IV.H. Data waarop de installaties in de inrichting in gebruik zijn of worden genomen De voorzieningen en installaties worden bij de bouw van de inrichting gerealiseerd. De tijd die nodig is om een betere techniek toe te gaan passen Betere technieken zijn thans niet aan de orde. Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer 5 ontwerpbeschikking d.d 30 september 2008.

Ad i Ad j Het verbruik en de aard van de grondstoffen, met inbegrip van water, en de energieefficiëntie Er is geen verbruik van grondstoffen, anders dan de in de aanvraag aangegeven hulpstoffen zoals lossingsmiddelen. Ook is er, behalve voor de productie van beton en het water nodig voor het sproeien om stofhinder te voorkomen, geen (leiding)watervragend proces. Voor het productieproces en het sproeiwater wordt oppervlaktewater ingenomen Noodzaak om het algemene effect van de emissies op en de risico s voor het milieu te voorkomen of tot een minimum te beperken De inrichting dient voor de inzameling van afvalstoffen met het oog op de vermindering van emissies en het beperken van de gevolgen voor het milieu maatregelen te nemen teneinde de emissies en de risico's voor het milieu tot een minimum te beperken. In de overwegingen met betrekking tot de verschillende milieuthema's komen wij hierop terug. Ad k. Noodzaak ongevallen te voorkomen en de gevolgen daarvan voor het milieu te beperken De aangevraagde activiteiten leveren buiten brandgevaar, onvoorziene lozingen op het riool en emissies naar de lucht, geen bijzondere risico s op waarvoor specifieke maatregelen genomen moeten worden om de gevolgen er van voor het milieu te beperken. De aanvrager heeft een calamiteitenplan opgesteld (Zie bijlage M van de aanvraag) waarin de handelwijze wordt beschreven indien zich noodsituaties en afwijkingen voordoen. Bij ons besluit hebben wij de aanvraag en de door ons voorgeschreven maatregelen ter voorkoming, dan wel ter beperking van emissies door toepassing van de beste beschikbare technieken getoetst aan de hand van de volgende informatiedocumenten die zijn opgenomen in tabel 2 van de bijlage bij de Regeling aanwijzing BBT-documenten: Circulaire energie in de milieuvergunning, oktober 1999 Handreiking wegen naar preventie bij bedrijven, februari 2006 Werkboek wegen naar preventie bij bedrijven, april 2006 NeR Nederlandse emissierichtlijn lucht, januari 2007 Werkboek milieumaatregelen betonmortel- en betonproductenindustrie, 1998, geactualiseerd juni 2005 Nederlandse richtlijn bodembescherming (NRB), juni 2003 Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen (PGS), PGS 15: Opslag van verpakte gevaarlijke stoffen, juni 2005. De inrichting voldoet - met inachtneming van de aan dit besluit gehechte voorschriften - aan de beste beschikbare technieken (BBT) ter voorkoming van emissies naar de lucht, de bodem, het water, geluidemissies, afvalpreventie, externe veiligheid en energiebesparing. Voor de overwegingen per milieuthema wordt verwezen naar de desbetreffende paragraaf. III.F.3 Algemene maatregelen van bestuur Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (Activiteitenbesluit) In artikel 8.1, lid 2, van de Wm is bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur categorieën inrichtingen worden aangewezen waarvoor een vergunningplicht geldt. In bijlage 1 van het Activiteitenbesluit is een lijst met vergunningplichtige inrichtingen opgenomen, waarvoor de algemene regels gedeeltelijk van toepassing kunnen zijn. Voor deze inrichtingen moet een Wmvergunning worden aangevraagd. In artikel 8.1, lid 1, van de Wm is bepaald dat op inrichtingen, waar een installatie aanwezig is als bedoeld in bijlage 1 van de EG-richtlijn geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (gpbv-installatie), de algemene regels niet van toepassing zijn. In artikel 1.4 van het Activiteitenbesluit wordt onderscheid gemaakt in een drietal typen inrichtingen te weten type A, B en C. Type A- en type B- inrichtingen vallen geheel onder de algemene regels en hebben geen vergunning (meer) nodig. Voor type C-inrichtingen blijft de vergunningplicht bestaan. Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer 6 ontwerpbeschikking d.d 30 september 2008.

Daarnaast is in artikel 1.4, lid 3 van het Activiteitenbesluit bepaald dat een beperkt aantal, in het Activiteitenbesluit genoemde activiteiten, ook van toepassing is op vergunningplichtige inrichtingen. Door vergunningplichtige inrichtingen moet voor deze activiteiten worden voldaan aan de regels zoals gesteld in het Activiteitenbesluit en de daarbij behorende ministeriële regeling. De voorschriften opgenomen in het Activiteitenbesluit zijn direct werkend en mogen dan ook niet in de Wm-vergunning worden opgenomen. Ingevolge artikel 1.10 van het Activiteitenbesluit dient voorafgaand aan het uitvoeren van deze activiteiten een melding bij het bevoegd gezag te worden ingediend. Onderhavige inrichting wordt genoemd in bijlage 1 van het Activiteitenbesluit en is dan ook vergunningplichtig. Door ons is voorts vastgesteld dat voor de volgende activiteiten die binnen de inrichting plaatsvinden de algemene regels van het Activiteitenbesluit, van toepassing zijn: 3.1.3 Lozen van hemelwater, dat niet afkomstig is van een bodembeschermende voorziening (art 3.3) 3.1.4 Lozen van huishoudelijk afvalwater (art 3.4 en 3.5) Voor deze activiteiten zijn in deze vergunning geen voorschriften opgenomen. De bovengenoemde activiteiten zijn in de aanvraag vermeld. Ingevolge artikel 1.10 van het Activiteitenbesluit dient voor deze activiteiten een melding ingediend te worden. De informatie uit de aanvraag hebben wij aangemerkt als de melding. III.G Lucht III.G.1 Het wettelijke kader voor de bescherming van de lucht In de Wet milieubeheer zijn luchtkwaliteitseisen opgenomen en regels gesteld ten aanzien van de beoordeling en het beheer van de luchtkwaliteit. Tevens is op dit gebied een aantal besluiten en regelingen van kracht geworden. Op grond van artikel 5.16 van de Wm kunnen wij vergunning verlenen, indien de concentratie in de buitenlucht van de in bijlage 2 van de Wm genoemde luchtverontreinigende stoffen (inclusief eventuele locale bronnen in de omgeving van de inrichting) vermeerderd met de immissie ten gevolge van de activiteiten binnen de inrichting (inclusief voertuigbewegingen van en naar de inrichting) lager is dan de grenswaarden, zoals vermeld in Bijlage 2 van de Wm. In deze bijlage zijn grenswaarden voor zwaveldioxide, stikstofdioxide, zwevende deeltjes (fijn stof, PM 10 ), lood, koolmonoxide en benzeen gesteld. Tevens is in deze bijlage een richtwaarde voor ozon gedefinieerd en een richtwaarde vastgesteld voor het totale gehalte van arseen, cadmium, nikkel en benzo(a)pyreen in de PM 10 fractie. Indien één of meer grenswaarden (dreigen te) worden overschreden, dan dient te worden bepaald of de bijdrage van de inrichting aan de concentratie in de buitenlucht groter is dan 1% van de grenswaarden zoals genoemd in Bijlage 2 van de Wm. Uitgezonderd van deze toetsing zijn de gevallen waarin de bijdrage van de aangevraagde activiteiten leiden tot een per saldo verbetering van de luchtkwaliteit. De toets of aan artikel 5.16 van de Wm wordt voldaan, wordt uitgevoerd nadat de emissies voor zover mogelijk zijn beperkt overeenkomstig de Nederlandse emissierichtlijn lucht (NeR) en met de beste beschikbare technieken uit de BREF s. De emissies naar de lucht ten gevolge van de aangevraagde activiteiten beoordelen wij volgens de systematiek van de NeR. Deze richtlijn, die de beste beschikbare technieken (BBT) voor het beperken van emissies naar de buitenlucht beschrijft, passen wij toe als toetsingskader voor de beoordeling en regulering van luchtemissies. De NeR heeft tot doel om de milieuvergunningen in Nederland te harmoniseren waar het gaat om eisen aan de emissies naar de lucht. Hierbij is de stand der techniek het uitgangspunt voor het vaststellen van de emissie-eisen en de daarbijbehorende voorzieningen. De NeR is een belangrijke bron van informatie voor de praktische invulling van de BBT. De NeR is tot stand gekomen binnen een samenwerkingsverband van overheden en bedrijfsleven. De meest recente versie van de NeR dateert van september 2005. Voor een aantal processen of branches zijn in de NeR bijzondere regelingen opgenomen. Voor de aangevraagde activiteiten zijn geen bijzondere regelingen van toepassing. Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer 7 ontwerpbeschikking d.d 30 september 2008.

Op de aangevraagde activiteiten is geen BREF van toepassing. De in deze vergunning opgenomen voorschriften die betrekking hebben op het milieuaspect lucht zijn zowel gebaseerd op het gestelde in de NeR als in de voorschriften zoals gesteld in het eerder genoemde Werkboek milieumaatregelen betonmortel- en betonproductenindustrie. III.G.2 De gevolgen van de aangevraagde activiteiten voor de lucht In de inrichting vindt op- en overslag van stuifgevoelige stoffen plaats. Voorts vindt het verstoken van brandstoffen plaats met een thermisch vermogen van 96 kw. Tenslotte is motorisch vermogen in transportmiddelen zoals truckmixers aangevraagd met een omvang van 3 MW. Deze activiteiten veroorzaken een emissie van onder meer stikstofoxiden (NOx) en fijn stof (PM 10 ). III.G.3 De te verwachten ontwikkelingen Er zijn geen toekomstige ontwikkelingen in de aanvraag aangegeven. III.G.4 De in de aanvraag opgenomen maatregelen en voorzieningen ter bescherming van de lucht In de inrichting worden diverse maatregelen genomen ter beperking van de emissies naar de lucht. Deze zijn beschreven in de bij de aanvraag gevoegde bijlage 2, paragraaf 7 onder a Luchtaspecten. III.G.5 Grof- en fijn stof (PM 10 ) verspreiding Oppervlaktebronnen (opslagen in de buitenlucht) Ter voorkoming van negatieve beïnvloeding van het milieu door verspreiding van de binnen de inrichting opgeslagen of toegepaste materialen zijn aan deze vergunning voorschriften verbonden met als doel de verspreiding van deze stoffen in voldoende mate te beperken. Als er ondanks de getroffen maatregelen uit de NeR toch stofverspreiding plaatsvindt, dan mag zich op twee meter of meer vanaf de bron geen visueel waarneembare stofvorming voordoen. Dit uitgangspunt is een concretisering van de NeR, waarin als stelregel wordt gehanteerd dat geen direct bij de bron visueel waarneembare stofverspreiding mag optreden. Wij hebben het begrip direct bij de bron uitgedrukt in een afstand van twee meter om handhavend te kunnen optreden bij visueel waarneembare stofverspreiding. Bij een visueel waarneembare stofverspreiding over een afstand van twee meter of meer vanaf de bron moet voor het verspreiden van met name de fijne fractie van de stof buiten de inrichting worden gevreesd. III.G.6 Emissies veroorzaakt door transportbewegingen Naast de emissie binnen de inrichting moet in de overwegingen mede betrokken worden de emissies door het transport naar en van de inrichting. Op veel plaatsen in Nederland worden de Europese normen voor de luchtkwaliteit niet gehaald. Een deel van de luchtverontreiniging wordt veroorzaakt door de roetuitstoot van dieselvoertuigen. Deze emissie door het transport moet derhalve worden beperkt. Thans is er voor de transportsector nog geen BREF vastgesteld. Wij gaan er echter vanuit, dat op dit moment de beste beschikbare techniek voor transport per as een vrachtwagen voorzien van een Euro4- of Euro5-motor is. Sinds 1 januari 2005 is er een subsidie, via de milieu-investeringsaftrek (MIA), voor vrachtwagens met motoren die aan de eisen voor stofuitstoot voldoen. Bij vervanging van een oude vrachtwagen door een nieuwe of bij uitbreiding van het wagenpark moeten de milieuaspecten en subsidiemogelijkheden meegewogen worden bij de aanschaf om te komen tot de beste beschikbare techniek. Hierbij kan gebruik worden gemaakt van de BREF Economics and Cross-Media Effects. Op grond van De Handreiking Wegen naar preventie bij bedrijven worden bedrijven met meer dan 1 miljoen transportkilometers per jaar gevraagd een plan te overleggen met betrekking tot de aanschaf van Euro-4 en Euro-5 motoren en de retrofit van roetfilters op de reeds aangeschafte vrachtwagens. Het aantal afgelegde kilometers van de truckmixers voor transport van het gereden product en die van de overige voertuigen bedragen minder dan 1 miljoen kilometer per jaar, derhalve zullen wij een dergelijk plan niet voorschrijven. Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer 8 ontwerpbeschikking d.d 30 september 2008.

III.G.7 Toetsing aan Bijlage 2 van de Wet milieubeheer. Wettelijk kader met betrekking tot de luchtkwaliteit De grenswaarden voor de luchtkwaliteit uit Bijlage 2 van de Wm, betreffende de stoffen zwaveldioxide, stikstofdioxide, zwevende deeltjes (PM10), lood, koolmonoxide en benzeen in de lucht worden door ons als toetsingscriterium gehanteerd. De grenswaarden geven een niveau van de buitenluchtkwaliteit aan dat, in het belang van de bescherming van de gezondheid van de mens en van het milieu in zijn geheel, niet mag worden overschreden. In beginsel dienen ter beperking van de emissies de beste beschikbare technieken te zijn toegepast. Worden desondanks overschrijdingen van de grenswaarden verwacht en er is sprake van een in betekende mate bijdrage van de inrichting, dan moet worden gezocht naar aanvullende eisen of alternatieven, waardoor de bijdrage van de inrichting per saldo niet groter wordt. Alleen ten aanzien van de stoffen die genoemd zijn in Bijlage 2 van de Wet milieubeheer en waarvan te verwachten is dat deze stoffen door de inrichting in betekenende mate worden uitgestoten is het noodzakelijk dat een onderzoek wordt verricht naar de mogelijke gevolgen voor de luchtkwaliteit door het in werking zijn van de inrichting. Achtergrondconcentratie In de nabije omgeving van de inrichting hebben wij de achtergrondconcentratie voor PM 10 en stikstofdioxide bepaald: Referentiejaar: 2007 TABEL 1 Stof Norm Grenswaarde zoals genoemd in Wm, bijlage 2 Achtergrondconcentratie en/of aantal dagen *) PM 10 Jaargemiddelde concentratie 40 µg/ m 3 23 µg/ m 3 (Verwacht in 2010: 22) PM 10 stikstofdioxide Aantal overschrijdingsdagen per jaar van 50 µg/ m 3 als 24-uursgemiddelde waarde Jaargemiddelde concentratie 35 dagen 16 dagen (Verwacht in 2010: 12) 44µg/ m 3 (in 2008) 42µg/ m 3 (in 2009) 40µg/ m 3 (na 2009) 29 (Verwacht in 2010: 26) *) De achtergrondconcentratie in µg/ m 3 is de som van de waarde van de Generieke Concentratie Nederland (GCN, een jaargemiddeld cijfer bepaald door het RIVM) en de gecorrigeerde lokale bijdragen van drukke wegen en/of grote bronnen indien aanwezig. De maatgevende locatie van deze waarde bevindt zich op de plek waar deze, opgeteld met de bijdrage van de inrichting (zie Tabel 2), maximaal is volgens het worst place - principe. Wij hebben uit publicaties van onder meer het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) afgeleid dat van de in Bijlage 2 van de Wm genoemde luchtverontreinigende stoffen, zijnde SO2, stikstofdioxide, PM 10, looddeeltjes, CO, en/of benzeen de grenswaarden van deze stoffen niet zijn overschreden. Evenmin zijn de richtwaarde voor ozon en de richtwaarden gegeven voor het totale gehalte in de PM10 fractie voor arseen, cadmium, nikkel en benzo(a)pyreen overschreden. De gevolgen van de aangevraagde activiteiten voor de lucht Wanneer een aangevraagde activiteit een verslechtering van de luchtkwaliteit met zich meebrengt dient deze verslechtering in beeld gebracht te worden door vaststelling van de immissieconcentratie in de nabije omgeving van de inrichting als gevolg van emissies vanuit de inrichting. Deze immissieconcentratie wordt opgeteld bij de ter plaatse heersende achtergrondconcentratie. Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer 9 ontwerpbeschikking d.d 30 september 2008.

De totale concentratie mag, behoudens enkele uitzonderingen, niet hoger zijn dan de grenswaarden zoals genoemd in Bijlage 2 van de Wm. Ten gevolge van intern transport, op- en overslag van zand en aanverwante activiteiten komen binnen de inrichting fijn stof (PM 10 ) en/of stikstofoxiden vrij. De binnen de inrichting getroffen maatregelen en voorzieningen ter bescherming van de lucht en immissiebepaling Voor de bepaling van de immissie van PM 10 en stikstofdioxide als gevolg van de nieuw aangevraagde activiteiten heeft de aanvrager een onderzoeksrapport overgelegd (Zie bijlage E van de aanvraag). De hoeveelheid fijn stof (PM 10 ) en stikstofdioxiden veroorzaakt door de activiteiten die binnen de inrichting worden uitgevoerd wordt beperkt door de volgende maatregelen en omstandigheden. De behandeling van cementstof vindt in besloten ruimten plaats. Het vullen van de silo geschiedt pneumatisch. De ontluchting van deze silo vindt via een stoffilter plaats. De opslag van zand vindt plaats in niet afgedekte opslagvakken met wanden van zes meter hoog. Voor het overige zijn in de aanvraag geen maatregelen ter beperking van de uitworp (fijn)stof- en stikstofoxiden beschreven. In het genoemde rapport zijn de gevolgen van de aangevraagde activiteiten voor de luchtkwaliteit in de nabije omgeving bepaald door eerst de emissies te bepalen en vervolgens uit dat gegeven de waarde van de immissie van deze stoffen in de nabije omgeving van de inrichting af te leiden. Hiervoor is een verspreidingsberekening uitgevoerd met toepassing van Nieuw model; Verslag van het onderzoek van de projectgroep Revisie Nationaal model, rapportnr. R98/306 anno 1998, dat met betrekking tot de uitvoering voldoet aan het nieuwe Nationale model (NNM). Wij hebben de berekende immissies als gevolg van de bedrijfsactiviteiten gesommeerd met de door ons bepaalde achtergrondconcentraties: TABEL 2 Toetsing achtergrondconcentratie (inclusief bijdrage inrichting) aan grenswaarden Wm, Bijlage 2 Stof Norm Grenswaarde Achtergrondconcentratie/ aantal dagen (waarden uit Tabel 1) PM 10 PM 10 stikstof dioxide Jaargemiddelde concentratie Aantal overschrijdingen per jaar van 50 µg/m3 als 24- uursgemiddelde waarde uurgemiddelde dat 18 keer per jaar mag worden overschreden in µg/m3; geldt alleen in de buurt van wegen met min 40.000 vtgn; tot 2010 290 µg/m3 40 µg/m3 35 dagen 200 µg/m3 (jaargemiddelde) 40µg/m3 (jaargemiddelde in 2010) 23 µg/m3 (Verwacht in 2010: 22) 16 dagen (Verwacht in 2010: 12) 29 µg/m3 (Verwacht in 2010: 26) Immissie-bijdrage inrichting Achtergrondconcentratie/ aantal dagen inclusief bijdrage aangevraagde activiteiten 0,2 µg/m3 23 µg/m3 0 16 1,6 µg/m3 31 µg/m3 Beoordeling en conclusie toets aan de grenswaarden zoals genoemd in Bijlage 2 van de Wm Uit de waarden van Tabel 2 is af te leiden dat de in Bijlage 2 van de Wm genoemde grenswaarden voor PM 10 en NO2 niet worden overschreden. III.G.8 Conclusie overwegingen aangaande de emissies naar de lucht Wij hebben de in de aanvraag genoemde maatregelen tegen stofverspreiding getoetst aan het door ons gehanteerde branchedocument voor de betonmortel- en betonproducten industrie. Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer 10 ontwerpbeschikking d.d 30 september 2008.

Hierin wordt het convenant Werkboek Milieumaatregelen betonmortel- en betonproductenindustrie als uitgangspunt genomen voor te nemen maatregelen genoemd ter beperking van emissies als gevolg van de aangevraagde activiteiten. Hiermee wordt tevens voldaan aan de eis tot toepassing van de Beste Beschikbare Technieken, zoals in de NeR beschreven. De eventuele nadelige gevolgen van de maatregelen en voorzieningen voor de kwaliteit van het oppervlaktewater en de kwaliteit van de bodem zijn in voldoende mate beperkt. Met betrekking tot uit de inrichting vrijkomende stoffen naar de buitenlucht ontstaat geen strijdigheid met het bepaalde in Bijlage 2 van de Wet milieubeheer. III.H Geur Het in de NeR omschreven algemene uitgangspunt van het geurbeleid is het zoveel mogelijk beperken van geurhinder en het voorkomen van nieuwe hinder. Dit uitgangspunt vormt samen met het toepassen van de BBT de kern van het nationale geurbeleid. In het landelijke geurbeleid is vastgelegd dat wij de uiteindelijke afweging maken waarbij wij rekening houden met alle relevante belangen om tot een duurzame kwaliteit van de leefomgeving te komen. Het geurbeleid bestaat uit de volgende uitgangspunten: a. als er geen hinder of kans op hinder is, zijn maatregelen niet nodig; b. als er wel hinder of kans op hinder is, worden maatregelen op basis van de BBT afgeleid; c. voor bepaalde branches is een toetsingskader voor geurhinder in een bijzondere regeling van de NeR opgenomen; d. de mate van hinder die nog acceptabel is, wordt vastgesteld door het bevoegd gezag. Voor het bepalen van het acceptabele hinderniveau geeft de NeR de hindersystematiek. Met behulp hiervan kan een situatie van geuroverlast worden beoordeeld. Toepassen van de hindersystematiek leidt tot een specifieke afweging voor een individuele situatie of tot het toepassen van een bijzondere regeling van de NeR. Beoordeling en conclusie Voor de inrichting zijn geen processen aangevraagd waarvan bekend is dat zij geurhinder veroorzaken. Er is geen bijzondere regeling van de NeR van toepassing. Ter voorkoming van eventuele geuroverlast van activiteiten als gevolg van bijvoorbeeld gebrekkig onderhoud of verwaarlozing van een afvalstoffenopslag hebben wij een algemeen voorschrift aan deze vergunning verbonden dat optreden tegen overlast van geur mogelijk maakt. III.I Geluid III.I.1 Het kader voor de bescherming tegen geluidhinder De bedrijfsactiviteiten van de onderhavige inrichting hebben tot gevolg dat geluid wordt geproduceerd. Deze geluidsemissie wordt vooral bepaald door de draaitopkraan. De door deze inrichting veroorzaakte geluidsbelasting in de omgeving is in kaart gebracht in het bij de aanvraag behorende akoestisch rapport van 23 mei 2008, nr F 18768-1. Het geluid wordt beoordeeld op basis van de representatieve bedrijfssituatie. Dit is de toestand waarbij de inrichting volledig gebruik maakt van de volledige capaciteit in de betreffende beoordelingsperiode. Beoordeeld worden de geluidsbelasting, de maximale geluidsniveaus en de indirecte hinder als gevolg van het in werking zijn van de inrichting. Langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (L Ar,LT ) De inrichting is gelegen op het gezoneerde industrieterrein Laagraven. Op grond van de Wet geluidhinder is rondom dit industrieterrein een geluidszone vastgesteld. Ingevolge artikel 8.8 van de Wet milieubeheer dient bij de beoordeling van de door de inrichting veroorzaakte geluidsniveaus de zone in acht te worden genomen en moet de benodigde geluidruimte worden getoetst aan de grenswaarden ter plaatse van de binnen de zone gelegen woningen. De inrichting moet op een zodanige wijze geluidruimte vergund krijgen dat de zone en de betreffende grenswaarden niet worden overschreden. Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer 11 ontwerpbeschikking d.d 30 september 2008.

Maximale geluidniveaus (L Amax ) De maximale geluidniveaus werden in het verleden getoetst aan de grenswaarden in de Circulaire Industrielawaai uit 1979. Deze circulaire is in 1998 vervangen door de Handreiking Industrielawaai en vergunningverlening, d.d. 21 oktober 1998. In voornoemde Handreiking is in paragraaf 1.5 een overgangssituatie beschreven, namelijk: Zolang een gemeente nog geen beleid voor industrielawaai heeft vastgesteld, kan er nog niet van de hoofdstukken 2 en 3 inzake de gemeentelijke nota industrielawaai en de grenswaarden gebruik worden gemaakt. Wat betreft de grenswaarden voor de geluidnormering bij de Wm-vergunningverlening moet dan nog gebruik worden gemaakt van de normstellingsystematiek zoals die in de Circulaire Industrielawaai was opgenomen. Deze systematiek is nu geactualiseerd opgenomen in hoofdstuk 4 van de voornoemde Handreiking. In dit geval heeft de betreffende gemeente geen beleid inzake industrielawaai vastgesteld, daarom toetsen wij aan de normstelling die is opgenomen in hoofdstuk 4 van de Handreiking. In hoofdstuk 4 wordt niet expliciet op de systematiek conform de voormalige circulaire Industrielawaai voor maximale geluidniveaus ingegaan. Daarom sluiten wij aan bij de grenswaarden zoals in hoofdstuk 3 van de Handreiking zijn opgenomen in relatie tot de gemeentelijke nota industrielawaai. Hierbij wordt evenals in de Circulaire Industrielawaai, aangegeven dat er gestreefd dient te worden naar het voorkomen van maximale geluidsniveaus die meer dan 10 db boven het aanwezige equivalente geluidsniveau uitkomen. In die gevallen waarin niet aan de grenswaarden kan worden voldaan wordt sterk aanbevolen dat de maximale geluidniveaus beperkt blijven tot maximaal 70 db(a) in de dagperiode, 65 db(a) in de avondperiode en 60 db(a) in de nachtperiode. Verkeersaantrekkende werking De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft geoordeeld dat het verkeer op de openbare weg op of buiten het gezoneerd industrieterrein niet hoeft te worden getoetst, omdat hierdoor het speciale regime en vergunningstelsel voor bedrijven op een gezoneerd industrieterrein worden doorkruist. III.I.2 De gevolgen van de aangevraagde activiteiten voor geluidhinder De dagelijkse geluidsuitstraling die vanuit de inrichting optreedt, wordt vooral veroorzaakt door: - het overladen van zand en grind uit schepen in opslagvakken met een draaitopkraan; - het lossen van cementschepen met een scheepspomp; - het lossen van cementbulkwagens met een compressor op de vrachtwagen; - het vullen van de voorraadbunkers van de betoncentrale met een draaitopkraan; - het mengen van beton in de betoncentrale; - het spoelen van truckmixers; - het rijden van truckmixers, bulkwagens en personenauto's op het terrein. Uitgaande van de in de aanvraag beschreven activiteiten heeft Peutz bv op 23 mei 2008, het eerder genoemde, bij de aanvraag behorende akoestisch rapport, nr F 18768-1 opgesteld. III.I.3 De te verwachten ontwikkelingen Op dit moment is sprake van de oprichting van een geheel nieuwe betoncentrale, die voor de komende jaren is toegerust met de noodzakelijke installaties en voorzieningen. Er zijn geen ontwikkelingen bekend waar rekening mee moet worden gehouden. III.I.4 De in de aanvraag opgenomen maatregelen en voorzieningen ter bescherming tegen geluidhinder De aanvrager zal ter bescherming tegen geluidhinder de volgende maatregelen en voorzieningen treffen: - de vullocatie van de truckmixers wordt overkapt en tijdens het vullen afgesloten met roldeuren, zodat het vullen volledig inpandig plaatsvindt; Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer 12 ontwerpbeschikking d.d 30 september 2008.

- het centrale gebouw is dusdanig uitgevoerd dat de geluidemmissie van de centrale zoveel mogelijk wordt beperkt; - een geluidarm type draaitopkraan zal worden toegepast; - de spoelinstallatie zal geluidarm worden uitgevoerd. Het spoelen van de truckmixers zal niet in de nachtperiode plaatsvinden; - de storttrechters voor grind zullen zijn voorzien van een geluiddempende bekleding; - het lossen van grondstoffen zal worden beperkt tot de dagperiode; - door de inrichting van het bedrijfsterrein vindt in de richting van het Amsterdam-Rijnkanaal afscherming plaats van het geluid door wegtransportbronnen, en zijn de rijlijnen zo kort mogelijk; - de motoren zullen tijdens stilstand worden afgezet indien dit mogelijk is voor de bedrijfsvoering. Met deze maatregelen zijn wij van oordeel dat de omgeving voldoende wordt beschermd tegen geluidhinder. III.I.5 Beoordeling en conclusie Het bij de aanvraag gevoegde akoestisch rapport hebben wij beoordeeld. Met de uitgangspunten en de resultaten van dit rapport kunnen wij instemmen op de volgende aantekening na: 1. voor het bronvermogen van de geluidarme kraan is 98 db(a) aangehouden, dit is hoog voor een electrische kraan; 2. in de spectrale verdeling van het bronvermogen zijn de lage frequenties extreem hoog aangehouden, zodat er op grotere afstand een onnodig grote bijdrage wordt berekend. Dit geldt voor de bronnen: - 01-02, de geluidarme kraan (elektrische kranen produceren weinig laagfrequent geluid); - 11, de trommel van de truckmixer tijdens het spoelen; - 12, de stationair draaiende motor van de truckmixer tijdens het spoelen; - 6-17, het manoeuvreren van truckmixers. Ter vergelijking dient bron 06, het manoeuvreren met een schip, waarin de verdeling in de lagere frequenties veel lager uitvalt t.o.v. bijvoorbeeld 1 khz. Deze verdeling zou ook minimaal aangehouden kunnen worden voor de truckmixers. Wij hebben daarom een voorschrift aan deze vergunning verbonden dat verplicht tot een aanvullende meting en berekening. De uitkomst zullen wij verwerken in het akoestisch rekenmodel. Uit het akoestisch rapport blijkt tenslotte dat de zone niet wordt gefrustreerd en de inrichting in een representatieve bedrijfssituatie kan voldoen aan de normstelling zoals hiervoor is genoemd. De geluidsgrenswaarden zijn opgenomen in de voorschriften 4.1.4 en 4.1.5. Binnen de inrichting zijn en worden maatregelen en voorzieningen getroffen ter beperking van de geluidsproductie. Bij het opstellen van de voorschriften hebben wij rekening gehouden met die voorzieningen. III.J Trillingen III.J.1 Het kader voor de bescherming tegen trillingshinder Trillingen kunnen schade veroorzaken aan gebouwen, hinderlijk zijn voor mensen en storingen veroorzaken aan apparatuur. Wij hanteren ter beoordeling van de toelaatbare trillinghinder de Richtlijn van de Stichting bouwresearch: Trilling: meet- en beoordelingsrichtlijnen, Deel B - Hinder voor personen in gebouwen (herdruk oktober 2003) In deze Richtlijn wordt gesproken van richtwaarden. In verband met het kunnen vaststellen van de mate van hinder hanteren wij geen trillingssterkten (Vmax) met een waarde die minder bedraagt dan 0,2. Gelet op de activiteiten die zijn aangevraagd hebben wij vastgesteld dat de te verwachten hinder in voldoende mate beperkt/nagenoeg afwezig is. Een onderzoek naar trillingen in woningen van derden achten wij niet nodig. Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer 13 ontwerpbeschikking d.d 30 september 2008.

III.J.2 De gevolgen van de aangevraagde activiteiten voor trillingshinder Gezien de grote afstand tot geluidgevoelige bestemmingen is het niet waarschijnlijk dat trillingshinder op zal treden vanwege de aangevraagde activiteiten. III.J.3 De te verwachten ontwikkelingen Op dit moment zijn geen ontwikkelingen bekend waarmee rekening gehouden dient te worden. III.J.4 Beoordeling en conclusie Gelet op de activiteiten die zijn aangevraagd hebben wij vastgesteld dat de te verwachten hinder als gevolg van de aangevraagde activiteiten nagenoeg afwezig is. Een onderzoek naar trillingen in nabij gelegen gebouwen waarin zich personen kunnen bevinden, achten wij daarom niet nodig. Wij hebben geen voorschriften met grenswaarden voor trillinghinder aan deze vergunning verbonden. III.K Bodem III.K.1 Het kader voor de bescherming van de bodem Het (nationale) preventieve bodembeschermingbeleid is vastgelegd in de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming (NRB) bedrijfsmatige activiteiten. Het ministerie van VROM heeft de NRB in overleg met vergunningverleners, onderzoeksinstellingen en bedrijfsleven opgesteld. Deze richtlijn is ontwikkeld om vergunningvoorschriften te uniformeren en harmoniseren. Met de NRB kunnen (voorgenomen) bodembeschermende maatregelen en voorzieningen binnen inrichtingen worden beoordeeld en kan de besluitvorming met betrekking tot een optimale bodembeschermingstrategie worden gestuurd. De NRB beperkt zich tot de normale bedrijfsvoering en voorzienbare incidenten. Bodembescherming t.b.v. calamiteiten wordt in NRB-kader niet behandeld. Een eventuele calamiteitenopvang echter wel. III.K.2 De gevolgen van de aangevraagde activiteiten voor de bodem Binnen de inrichting vinden de volgende potentieel bodembedreigende activiteiten plaats: opslag voor antiplak-, reinigings- en smeerolie, zoutzuur en vet. Bij de aanvraag is een bodemrisicodocument gevoegd. In dit document zijn van alle bodembedreigende activiteiten de emissiescore en de eind emissiescore bepaald aan de hand van de NRB-systematiek. III.K.3 De in de aanvraag opgenomen maatregelen en voorzieningen ter bescherming van de bodem In de aanvraag zijn de volgende maatregelen en voorzieningen opgenomen om bodemverontreiniging te voorkomen: De opslag voor chemicaliën is voorzien van een vloeistofdichte vloer met opstaande randen. III.K.4 Beoordeling en conclusie bodembescherming Wij hebben het bij de aanvraag gevoegde bodemrisicodocument beoordeeld en stemmen in met de opzet, de uitgangspunten en de resultaten. Uit het document blijkt dat voor alle bodembedreigende locaties het verwaarloosbaar bodemrisico wordt behaald. In hoofdstuk 5 van de bijlage bij deze vergunning zijn voorschriften opgenomen ter bescherming van de bodem. III.K.5 Bodembelastingonderzoek Het preventieve bodembeschermingbeleid gaat er van uit dat (zelfs) een verwaarloosbaar bodemrisico nooit volledig uitsluit dat een belasting van de bodem optreedt. Om die reden is altijd bodembelastingonderzoek noodzakelijk. Het bodembelastingonderzoek richt zich op de afzonderlijke activiteiten en de aldaar gebruikte stoffen. Bodembelastingonderzoek bestaat uit het vastleggen van de nulsituatie bodemkwaliteit voorafgaand aan, of zo spoedig mogelijk na, de start van de betreffende activiteit(en) en een vergelijkbaar eindsituatie bodemonderzoek na het beëindigen van de betreffende activiteit. Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer 14 ontwerpbeschikking d.d 30 september 2008.

Het nulsituatie onderzoek moet ten minste duidelijkheid verstrekken over: de locatie van bemonsteringspunten rekening houdend met de mobiliteit van de gebruikte stoffen en de locale grondwaterstroming; de wijze waarop de betreffende stoffen moeten worden gedetecteerd, bemonsterd en geanalyseerd; de bodemkwaliteit ter plaatse van bemonsteringslocaties. De door middel van nulsituatie onderzoek vastgelegde bodemkwaliteit geldt als uitgangspunt bij de beoordeling of ten gevolge van de betreffende activiteiten bodembelasting heeft plaatsgevonden en of bodemherstel nodig is. Voor de inrichting is, zoals in de aanvraag staat vermeld, een bodemonderzoek uitgevoerd. Het betreft het Verkennend bodemonderzoek Biezenwade te Nieuwegein, projectnummer 1.405.193, juni 2004. Het onderzoek is uitgevoerd door Van der Poel Consult bv. Het rapport geeft ons geen aanleiding tot het stellen van nadere maatregelen of eisen en beschouwen wij daarom als nulsituatie voor wat betreft de algemene bodemkwaliteit. Er is in het grondwater een overschrijding van de interventiewaarde aangetoond voor de parameter arseen. In het rapport wordt gesteld dat sprake is van een natuurlijke oorsprong van de verhoging. Wij kunnen ons verenigen met deze conclusie. Er hoeft derhalve geen nader onderzoek plaats te vinden naar deze verhoging. Het Verkennend bodemonderzoek is echter niet toegespitst op de toekomstige bodembedreigende activiteiten. Wij schrijven derhalve een bodemonderzoek voor, specifiek gericht op de bodembedreigende activiteiten. Hierbij dient voorafgaand aan het onderzoek een plan van aanpak te worden ingediend welke onze goedkeuring behoeft. Na beëindiging van de betreffende activiteit(en) dient de eindsituatie bodemkwaliteit te worden onderzocht om vast te stellen of ondanks de getroffen voorzieningen en maatregelen bodembelasting is opgetreden en herstel van de bodemkwaliteit nodig is. De in dit kader gestelde voorschriften in hoofdstuk 11 van de voorschriftenbijlage zijn op grond van artikel 8.16 onder c, van de Wm gesteld en blijven in werking nadat de onderhavige vergunning vervalt of wordt ingetrokken. III.L Afvalwater III.L.1 Het kader voor de bescherming tegen verontreiniging door lozing van afvalwater Voor de aangevraagde activiteiten is geen Wvo-vergunning aangevraagd. Dit houdt in dat in de Wmbeschikking naast voorschriften ter bescherming van de doelmatige werking van het gemeentelijk riool en het verwijderen van slib uit dit riool, tevens voorschriften voor de doelmatige werking van de rioolwaterzuiveringsinstallatie van het Hoogheemraadschap de Stichtse Rijnlanden (HDSR) en het oppervlaktewater waarop deze rioolwaterzuiveringsinstallatie haar effluent loost, opgenomen dienen te worden. Hierover heeft inhoudelijke afstemming met HDSR plaatsgevonden. Op de lozing van afvalwater op een openbaar riool is de "Instructieregeling lozingsvoorschriften milieubeheer" van toepassing. In het kader van deze regeling dienen voorschriften opgenomen te worden die gericht zijn op de kwaliteit van het te lozen bedrijfsafvalwater. Ten behoeve van een effectieve handhaving zijn in deze beschikking de bovengenoemde voorschriften aangevuld met een aantal voorschriften met betrekking tot de aanwezigheid van een controleput en, ter bescherming van het openbaar riool, parameters die bepalend zijn voor de corrosieve eigenschappen van het afvalwater. III.L.2 De in de aanvraag opgenomen maatregelen en voorzieningen ter bescherming tegen verontreiniging door lozing van afvalwater Ter bescherming van het openbaar riool zijn in de aanvraag een bezinkput en een olieafscheider voorzien. Niet-verontreinigd hemelwater wordt op het oppervlaktewater geloosd. Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer 15 ontwerpbeschikking d.d 30 september 2008.