UITSPRAAK IN DE ZAAK TUSSEN:

Vergelijkbare documenten
Verweerder heeft op 7 november 1995 een verweerschrift ingediend.

Verweerder heeft op 20 september 1995 desverzocht nog een stuk in het geding gebracht.

Vertrouwensbeginsel, terugwerkende kracht Artikelen: WHW art lid 1,3 en 4, Uitvoeringsbesluit WHW art. 2.1 en 2.2 lid 1, Awb art.

Uitspraak in de zaak tussen:

Tegen eerstvermeld besluit heeft appellant bij een beroepschrift, ingekomen bij het College op 19 februari 1996, beroep ingesteld.

Zaaknummer: 2000/026 en 2000/026.1 Rechter(s): mr. Olivier Datum uitspraak: 22 mei 2000 X tegen het college van bestuur van de Universiteit Leiden

U I T S P R A A K

Zaaknummer : CBHO 2016/180.5 Rechter(s) : mr. Streefkerk Datum uitspraak : 2 november 2016 Partijen : appellant en CBE Hogeschool Inholland

Uitspraak in de zaak tussen: [naam appellant], wonende te [naam woonplaats], appellant,

Zaaknummer : 2013/136

Zaaknummer : CBHO 2013/233 Rechter(s) : mr. Lubberdink Datum uitspraak : 13 juni 2014 Partijen : Appellant tegen de Hogeschool Inholland Trefwoorden

Bij beslissing van 28 augustus 2013 heeft de examencommissie van de opleiding Informatica appellant een negatief bindend studieadvies gegeven.

Bij beslissing van 9 juli 2014 heeft het CBE het door appellante daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.

het College van Beroep voor de Examens van de Haagse Hogeschool (hierna: het CBE), verweerder.

X wonende te Y, appellant, tegen het college van bestuur van de Hogeschool van Beeldende Kunsten, Muziek en Dans verweerder,

het College van Beroep voor de Examens van de Hogeschool van Arnhem en Nijmegen (hierna: het CBE), verweerder.

Voor zover appellant aldus beoogt te betogen dat de bachelor- en masteropleiding Geneeskunde als één opleiding

het college van beroep voor de examens van de Saxion Hogeschool (hierna: CBE), verweerder.

U I T S P R A A K

Zaaknummer : CBHO 2015/254 Rechter(s) : mr. B.K. Olivier Datum uitspraak : 13 januari 2016 Partijen : appellante en CBE Hogeschool Inholland

U I T S P R A A K

Zaaknummer : CBHO 2015/089 Rechter(s) : mr. Olivier Datum uitspraak : 18 augustus 2015 Partijen : Appellante en CBE Erasmus Universiteit Rotterdam

het college van bestuur van de Vrije Universiteit van Amsterdam, verweerder.

U I T S P R A A K

Zaaknummer : 2012/220 en 220.1

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

Zaaknummer : CBHO 2014/060 Rechter(s) : mr. Borman Datum uitspraak : 18 juni 2014 Partijen : Appellant tegen CBE Hogeschool van Amsterdam Trefwoorden

het college van bestuur van de Leidse Hogeschool, verweerder, gemachtigde: mw. mr C.F. Mewe, werkzaam bij de centrale diensten van de hogeschool

U I T S P R A A K

Zaaknummer : 2013/020 en 020.1

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

3 oktober 2012 heeft plaatsgevonden, leidt niet tot een ander oordeel.

U I T S P R A A K

Zaaknummer : 2013/261

Zaaknummer : 2014/038 Rechter(s) : mr. Kleijn Datum uitspraak : 28 juli 2014 Partijen : Appellant tegen het CvB van Hogeschool van Amsterdam

Zaaknummer : 2013/207 Rechter(s) : mr. Borman Datum uitspraak : 18 juli 2014 Partijen : Appellant tegen CBE Hogeschool van Amsterdam Trefwoorden :

U I T S P R A A K 07 73

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

Zaaknummer : 2013/129

het College van Beroep voor de Examens van de Vrije Universiteit Amsterdam (hierna: het CBE), verweerder.

het college van bestuur van de Universiteit Leiden, gevestigd te Leiden, verweerder.

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

: negatief bindend studieadvies, persoonlijke omstandigheden Datum uitspraak : 23 september 2005

Zaaknummer : 2014/001/CBE en 2014/001.1

Uitspraak in de zaak tussen: [naam], wonende te [woonplaats], appellant,

College van Beroep voor het Hoger Onderwijs

COLLEGE VAN BEROEP VOOR DE EXAMENS. Uitspraak van het College van Beroep voor de Examens van Tilburg University

U I T S P R A A K

ECLI:NL:RBARN:2009:BJ1550

Uitspraak in de zaak tussen:

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

Zaaknummer : 2014/204 en 204.1

het college van bestuur van de Universiteit van Amsterdam (hierna: het college van bestuur), verweerder.

Zaaknummers : 2011/019 en 019.1

Zaaknummer : 2014/159 en Rechter(s) : mr. Borman Datum uitspraak : 17 oktober 2014 Partijen : Verzoekster tegen Hogeschool voor de Kunsten

het College van Beroep voor de Examens van de Hogeschool Utrecht (hierna: het CBE), verweerder.

U I T S P R A A K

Zaaknummer : 2014/145

ECLI:NL:CRVB:2017:73. Uitspraak. Datum uitspraak Datum publicatie Inhoudsindicatie

ECLI:NL:CBB:2004:AR3508

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

Uitspraak in de zaak tussen: [naam], wonende te [woonplaats], appellant, het CBE van de Hanzehogeschool Groningen (hierna: CBE), verweerder.

Het College van beroep voor de examens aan de Universiteit Utrecht (hierna: het College) heeft de volgende uitspraak gedaan op het beroep van:

Zaaknummer : CBHO 2014/302 Rechter(s) : mrs. Borman, Troostwijk en Kleijn Datum uitspraak : 23 september 2015 Partijen : Appellant en Hogeschool van

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

Zaaknummer : 2014/150 : mrs. Olivier, Borman, Hoogvliet Datum uitspraak : 16 december 2014 : Appellante en Vrije Universiteit Amsterdam

U I T S P R A A K

ECLI:NL:RVS:2015:3038

het College van Beroep voor de Examens van de Universiteit van Amsterdam (hierna: CBE), verweerder.

U I T S P R A A K

Zaaknummer : 2014/282 en Datum uitspraak : 26 januari 2015 : Verzoeker en Hogeschool Rotterdam

Zaaknummer : CBHO 2015/083 Rechter(s) : mr. Olivier Datum uitspraak : 26 januari 2016 Partijen : appellant en Hogeschool van Amsterdam Trefwoorden :

Zaaknummer : 2014/069 Rechter(s) : mr. Nijenhof. Datum uitspraak : 23 juli 2014 Partijen : Appellante tegen het CBE van de Hogeschool Rotterdam

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

Zaaknummer : 2013/235

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

ECLI:NL:RBARN:2006:AV7682

het College van Beroep voor de Examens van de HZ University of Applied Sciences, gevestigd te Vlissingen, verweerder.

U I T S P R A A K

Transcriptie:

Zaaknummer: 1997/208 Rechter(s): mrs. Loeb, Martens, Brommer Datum uitspraak: 18 maart 1998 Partijen: X tegen het college van bestuur van de Katholieke Universiteit Nijmegen Trefwoorden: Tempobeurs, uitschrijving, bevoegdheid vaststellen nadere eisen; lichamelijke, zintuiglijke of andere functiestoornis Artikelen: WHW art. 7.51 lid 2,3,4, Uitvoeringsbesluit WHW art. 2.1 en 2.2.; Regeling KUN art. 2.6 lid 1 en 2 Uitspraak: Ongegrond Hoofdoverwegingen: Artikel 7.51, tweede lid, van de WHW, geeft het College van Bestuur de bevoegdheid te oordelen over de samenhang tussen de bijzondere omstandigheden en de in de Wet op de studiefinanciering bedoelde prestatie bij het verlenen van financiële steun. Het College van Bestuur heeft de criteria voor de beoordeling in artikel 2.6, tweede lid, van de Regeling vastgelegd. Geen bepaling bij of krachtens de WHW vastgesteld, staat hieraan in de weg. Artikel 2.6, tweede lid, van de regeling is ook overigens niet in strijd met enige hogere regeling. Verweerder trekt hieruit de conclusie dat een dergelijke aandoening - een storing in de hormoonhuishouding - als ziekte dient te worden aangemerkt, omdat die aandoening te genezen valt, dit in tegenstelling tot de lichamelijke, zintuiglijke en andere functiestoornis als bedoeld in artikel 2.6, eerste lid, aanhef en onder d, van de Regeling, waar bij gedacht dient te worden aan een lichamelijke handicap, zoals het niet kunnen lopen, doof- of blindheid. En dit laatste is volgens hem niet gebleken. De gegevens van medische aard, zoals die blijken uit de ter beschikking staande gedingstukken, bieden naar het oordeel van het College geen aanwijzing, op grond waarvan gesproken zou moeten worden van een stoornis, als bedoeld in laatstgenoemd artikelonderdeel van de Regeling, zoals dat onderdeel terecht door verweerder wordt uitgelegd. Ook het spraakgebruik verzet zich tegen een uitleg, als namens appellant bepleit. Verweerder was derhalve gehouden de beoordeling van het verzoek te baseren op ziekte van betrokkene. UITSPRAAK IN DE ZAAK TUSSEN: X, wonende te Y, appellant, gemachtigde, mr J. van de Lee, advocaat te Den Haag, tegen college van bestuur van de Katholieke Universiteit Nijmegen te Nijmegen, verweerder. 1. HET VERLOOP VAN DE PROCEDURE Bij een op 25 april 1997 verzonden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellant tegen de afwijzing van zijn verzoek om financiële ondersteuning ongegrond verklaard. Tegen dat besluit heeft appellant bij een geschrift, ingekomen bij het College op 5 juni 1997, beroep ingesteld. Bij schrijven van 1 september 1997 heeft appellant het beroepschrift aangevuld.

Van verweerder is op 31 oktober 1997 een verweerschrift ontvangen, dat bij schrijven van 19 november 1997 is aangevuld. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 januari 1998. Appellant heeft bij monde van zijn gemachtigde zijn standpunt nader toegelicht. Verweerder heeft zich ter zitting niet doen vertegenwoordigen. 2. DE VASTSTAANDE FEITEN vast. Op grond van de gedingstukken en het onderzoek ter zitting staat het volgende - Appellant stond gedurende de studiejaar 1995-1996 aan verweerders universiteit als student ingeschreven. - Bij een op 29 november 1996 ondertekend formulier heeft appellant verweerder verzocht hem als student financiële ondersteuning te verlenen. Aan dit verzoek heeft hij - samengevat weergegeven - ten grondslag gelegd dat hij in het studiejaar 1995-1996 door een slaapstoornis niet het vereiste aantal van eenentwintig, maar slechts achttien studiepunten heeft behaald en dat het beursdeel van de hem in dat studiejaar toegekende studiefinanciering met ingang van 31 december 1996 dientengevolge wordt omgezet in rentedragende lening. - Op dat verzoek is bij besluit van 15 januari 1997 namens verweerder afwijzend beslist. Daartoe is overwogen dat hij zich tussentijds had dienen uit te schrijven en contact had moeten opnemen met een studentendecaan. - Tegen dat besluit heeft appellant bij schrijven van 3 maart 1997 bezwaar gemaakt. - Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen. 3. HET BESTREDEN BESLUIT Het bestreden besluit, waarin verweerder het desbetreffende advies van de Commissie voor de Beroep- en Bezwaarschriften heeft overgenomen, is in het bijzonder gebaseerd op de volgende overwegingen: ( ) 4.3. Ziekte is een omstandigheid die volgens artikel 2.6 lid 1a van de Regeling grond kan opleveren voor financiële ondersteuning uit het Tempobeursfonds. In dat geval dient wel aan overige voorwaarden te zijn voldaan die de Regeling in dat kader stelt. 4.4. In artikel 2.6 lid 2 van de Regeling is als nadere voorwaarde gesteld dat de verzoeker, indien het mogelijk was om zich te laten uitschrijven in de periode waarin de bijzondere omstandigheden zich hebben voorgedaan, een schriftelijk verzoek tot uitschrijving moet hebben ingediend respectievelijk de studiefinanciering moet hebben opgezegd. Zoals u heeft verklaard heeft u nimmer een dergelijk verzoek tot uitschrijving resp. tot stopzetting van de studiefinanciering ingediend in de periode van de bijzondere omstandigheden. Derhalve dient te worden geconstateerd dat door u niet aan deze eis om voor financiële ondersteuning in aanmerking te kunnen komen is voldaan. 4.5. Het college tekent bij voorgaande aan dat er (uitzonderings-)situaties denkbaar zijn waarbij niet onverkort aan voorgaande eis mag worden vastgehouden. Met name zou van een uitzonderingssituatie sprake kunnen zijn wanneer van de verzoeker, bijvoorbeeld wegens de aard van de ziekte dan wel overige bijkomende omstandigheden, redelijkerwijze niet verlangd kan worden aan deze eis te voldoen. 4.6. Aangaande de vraag of in uw geval sprake is van zo n uitzonderingssituatie overweegt het college het volgende. U heeft aangevoerd dat tijdens het studiejaar 1995/1996 lange tijd onduidelijk was wat uw aandoening c.q. ziekte nu eigenlijk was. U had voortdurend last van vermoeidheids- c.q. slaperigheidklachten en was daarvoor in onderzoek, U bent door een aantal artsen onderzocht; uiteindelijk is vastgesteld dat er aan uw lichamelijke klachten een fysiologisch probleem-/defect ten grondslag ligt. Het college ziet, gezien de door u geschetste gang van zaken, niet in waarom u niet had kunnen besluiten om zich, op enig moment, tussentijds uit te laten schrijven c.q. de studiefinanciering stop te zetten. Ook indien deze mogelijkheden niet werden overwogen zou het voor de hand hebben gelegen om contact op te nemen met een studentendecaan; ook daarvan is geen sprake geweest. Uw lichamelijke klachten of overige omstandigheden verzetten er zich niet tegen dat u een dergelijk actie ondernam. Zodoende zou u op een efficiëntere manier zijn omgesprongen met het recht op studiefinanciering, aangezien het studeren en het volgen van colleges, zoals u heeft toegelicht, toch vrijwel onmogelijk was. 4.7. Op grond van het hierboven overwogene komt het bestreden besluit d.d. 8 januari 1997 niet voor vernietiging in aanmerking. U heeft niet voldaan aan de eis van tijdige uitschrijving resp. stopzetting van de

studiefinanciering terwijl dat in de gegeven omstandigheden wel van u mocht worden verwacht. Afwijzing van uw verzoek tot financiële ondersteuning leidt, mede gezien het overwogene in punt 4.6, niet tot de conclusie dat er sprake is van een onbillijkheid van overwegende aard. Daarenboven zijn er geen andere omstandigheden gebleken op grond waarvan deze conclusie anders zou moeten luiden. In het verweerschrift heeft verweerder nog onder meer opgemerkt: ( ) De gedachte dat er een nadere ruimte is voor de instelling om voorwaarden te stellen ligt ook aan artikel 7.51 WHW als zodanig ten grondslag. Dat blijkt immers uit de parlementaire geschiedenis van deze Wet. Zo is door de regering in haar antwoorden op gestelde vragen door de leden van de vaste commissie voor onderwijs (in: de nota naar aanleiding van het verslag ) onder andere het volgende gesteld (blz.24): Wij bevestigen dat de instelling, binnen het wettelijk kader, een eigen beleidsruimte heeft bij het verstrekken van financiële ondersteuning. Dit vloeit voort uit het decentraal karakter van het afstudeerfonds en uit het feit dat er sprake is van gelimiteerde budgetten. De beleidsruimte heeft onder meer betrekking op de beoordeling of een student voldoet aan de criteria. ( ) Deze uitleg heeft overigens zowel betrekking op financiële ondersteuning indien de student niet op tijd kan afstuderen (eerste lid van artikel 7.51 WHW) als ook indien als gevolg van bijzondere omstandigheden de studievoortgangsnorm niet is behaald (tweede lid van artikel 7.51 WHW, ofwel het Tempobeursfonds). De conclusie, door appellant in punt 16 van het beroepschrift getrokken, dat uitschrijving voor appellant zou hebben betekend dat onzeker ware geweest of hij zijn studie nog ooit zou hebben kunnen voortzetten, deelt het college niet. Indien appellant zijn studie gedurende een jaar zou hebben stilgelegd ware heel goed denkbaar dat hij na dat jaar gewoon verder zou kunnen studeren. Ook in punt 20 stelt appellant ten onrechte dat hij door uitschrijving nooit meer zou hebben kunnen studeren. In dat punt stelt appellant ook dat hij heeft vertrouwd op mededelingen van zijn genezers dat de klachten snel verholpen zouden zijn en dat van hem om die reden niet mocht worden verwacht dat hij zich tussentijds liet uitschrijven. Ten aanzien hiervan merkt het college op dat dergelijke toezeggingen niet blijken uit de verschillende brieven/documenten van de door appellant geraadpleegde medici. Of meerdere malen door hen aan appellant de zekerheid is gegeven dat hij snel van zijn klachten zou zijn afgeholpen valt derhalve nog te bezien. Indien het voor appellant derhalve enige tijd onduidelijk was hoe lang de klachten nog zouden kunnen blijven duren, was dat juist een reden om een verzoek tot uitschrijving resp. stopzetting van de studiefinanciering in te dienen om zodoende te trachten verlies op die terreinen zoveel mogelijk te voorkomen. Intern informeren bij een bedrijfsarts van de KUN wijst in dezelfde richting: een storing in de hormoonhuishouding (zoals ingeval van appellant) is een ziekte mede omdat die kon worden genezen (ingeval van appellant sedert maart 1997, naar eigen zeggen). Bij een functiestoornis zoals bedoeld in artikel 2.6 lid 1d moet primair worden gedacht aan een lichamelijk handicap, zoals het niet kunnen lopen, doof- of blindheid. Daar heeft appellant geen beroep op gedaan. 4. HET STANDPUNT VAN APPELLANT In beroep heeft appellant onder meer doen aanvoeren ( ) De KUN heeft ( ) niet de bevoegdheid een bepaling als artikel 2.6 lid 2 op te nemen in de Regeling. Artikel 7.51 lid 2 WHW bepaalt dat een financiële ondersteuning moet worden gegeven indien de student naar het oordeel van het instellingsbestuur door bijzondere omstandigheden niet heeft voldaan aan de studievoortgangsnorm. Het instellingsbestuur van de universiteit mag derhalve alleen bepalingen opnemen omtrent de wijze waarop en de mate waarin ondersteuning wordt verleend. Zij kan niet zelfstandig nadere vereisten opnemen. Vergelijk de Nota van Toelichting bij het Besluit van 11 augustus 1994, Stb. 642, houdende wijziging van het Uitvoeringsbesluit WHW in verband met persoonlijke omstandigheden bij stu-dieadvies en bijzondere omstandigheden bij financiële ondersteuning studenten en auditoren, S&J 9b p. 716: In artikel 2.2 zijn opgenomen de bijzondere omstandigheden die een instellingsbestuur in acht dient te nemen bij het al dan niet verlenen van financiële ondersteuning van auditoren en studenten die niet (tijdig) hun studie hebben kunnen afronden (artikel 2.2, eerste en tweede lid) dan wel van studenten die niet hebben voldaan aan de studievoortgangsnorm (artikel 2.2, derde lid). Indien één van genoemde omstandigheden zich voordoet, is het instellingsbestuur gehouden financiële ondersteuning te verlenen. De wijze waarop en de mate waarin in een bepaald geval die ondersteuning wordt verleend, wordt door het instellingsbestuur zelf bepaald. ( ) Voorts is artikel 2.6 lid 2 Regeling helemaal niet van toepassing in het geval van de heer M. De klachten van de heer M zijn aan te merken als een stoornis Voorts is het geheel in lijn met de ratio van artikel 2.6 lid 2 Regeling dat van de heer M niet kan worden geëist dat hij zich had moeten uitschrijven. De gedachte achter deze bepaling is dat uitschrijving moet plaatsvinden indien te voorzien valt dat de bijzondere omstandigheid van kortere duur zal zijn, terwijl de omstandigheid met zich brengt dat de student in het geheel niet in staat zal zijn te studeren (ziekte en familieomstandigheden). Geen uitschrijving hoeft plaats te vinden indien de bijzondere omstandigheid van lange duur zal zijn (zwangerschap) of wellicht nimmer zal ophouden te bestaan (functiestoornis), terwijl de student in ieder geval gedeeltelijk in staat zal zijn te studeren. De reden om in de gevallen functiestoornis en zwangerschap niet de eis van uitschrijving te stellen is dat voorkomen moet worden dat studenten die zwanger zijn of een functiestoornis hebben gedurende langere tijd, en in het geval van een functiestoornis misschien wel voorgoed, gedwongen worden met hun studie te stoppen. De klachten van de heer M hebben gedurende zeer lange tijd zijn studieresultaten negatief beïnvloed. Pas in maart 1997 zijn de klachten door medicijngebruik grotendeels verdwenen. In ieder geval was in het studiejaar 1995/1996 nog volstrekt niet in te schatten hoe lang de klachten zouden voortduren. Weliswaar

waren er artsen c.q. alternatieve genezers die beweerden dat de klachten na behandeling snel zouden verdwijnen, er was zelfs één alternatief genezer die garandeerde dat de klachten zouden verdwijnen, maar uiteindelijk bleek steeds dat geen van de behandelingswijzen hielp. Indien de heer M zich in verband met zijn klachten had moeten uitschrijven, zou dit inhouden dat hij vanaf september 1995 tot maart 1997 niet had kunnen studeren. Bovendien was in het studiejaar 1995/1996 nog in het geheel niet te voorzien of de klachten überhaupt ooit verholpen zouden kunnen worden. Het kan niet van de heer M verwacht worden dat hij zich uitschrijft in verband met klachten waarvan onduidelijk is of die ooit zullen verdwijnen, zodat daarmee tevens onzeker is of de heer M zijn studie ooit nog had kunnen voortzetten. De heer M was daarnaast in ieder geval gedeeltelijk in staat te blijven studeren. Dit blijkt uit het feit dat hij ondanks de ernstige klachten in het studiejaar 1995/1996 toch 18 studiepunten heeft behaald ( ). De ratio van artikel 2.6 lid 2 Regeling vereist in dit soort gevallen dan ook dat niet geëist zal worden dat de student zich uitschrijft. 5. BEOORDELING VAN HET GESCHIL Ingevolge het bepaalde in artikel 7.51, tweede lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW), voor zover hier van belang, treft het college van bestuur van een universiteit een financiële voorziening ten aanzien van een student, die naar zijn oordeel door bijzondere omstandigheden in een studiejaar de norm van de studievoortgang niet heeft gehaald. Ingevolge het bepaalde in artikel 7.51, derde lid, van de WHW, voor zover hier van belang, wordt bij algemene maatregel van bestuur bepaald onder welke omstandigheden de in het tweede lid van dat artikel bedoelde ondersteuning wordt verleend. Artikel 7.51, vierde lid, van de WHW, voorzover hier van belang, luidt als volgt: Het instellingsbestuur stelt een regeling vast met betrekking tot de toepassing van het eerste en het tweede lid. In deze regeling wordt in elk geval opgesomd dat: ( ) Ingevolge het bepaalde in artikel 2.2, tweede lid, gelezen in verbinding met artikel 2.1, eerste lid onder a, van het Uitvoeringsbesluit WHW, is ziekte van betrokkene een van de omstandigheden waaronder een financiële ondersteuning ten aanzien van een student wordt getroffen voor zover die omstandigheden er naar het oordeel van het college van bestuur van de universiteit toen hebben geleid dat betrokkene niet in staat is geweest aan de norm van de studievoortgang te voldoen. Artikel 2.6 van de Regeling, zoals deze door verweerder krachtens artikel 7.51, tweede en vierde lid, van de WHW is vastgesteld, luidt als volgt: 1. De bijzondere omstandigheden (overmacht) zijn uitsluitend: a. ziekte van betrokkene, ( ) 2. Indien verzoeker als gevolg van ziekte of bijzondere familieomstandigheden vertraging heeft opgelopen en het mogelijk was om zich in de periode waarin die omstandigheden zich hebben voorgedaan uit te schrijven dan is een voorwaarde voor het in aanmerking komen voor financiële ondersteuning dat verzoeker een schriftelijk verzoek tot uitschrijving heeft gedaan, dan wel overleg heeft gehad met de studentendecaan over eventueel te nemen maatregelen. Het betoog van appellant dat het College van Bestuur de bevoegdheid mist om in de regeling nadere eisen te stellen aan de bijzondere omstandigheden faalt. Artikel 7.51, tweede lid, van de WHW, geeft het College van Bestuur de bevoegdheid te oordelen over de samenhang tussen de bijzondere omstandigheden en de in de Wet op de studiefinanciering bedoelde prestatie bij het verlenen van financiële steun. Het College van Bestuur heeft de criteria voor de beoordeling in artikel 2.6, tweede lid, van de Regeling vastgelegd. Geen bepaling bij of krachtens de WHW vastgesteld, staat hieraan in de weg. Artikel 2.6, tweede lid, van de regeling is ook overigens niet in strijd met enige hogere regeling.

Voorts voert appellant aan dat zijn verzoek tot financiële ondersteuning had moeten worden beoordeeld op grond van de lichamelijke, zintuiglijke of andere functiestoornis, als bedoeld in artikel 2.6, eerste lid, aanhef en onder d, van de Regeling en niet op grond van ziekte, als genoemd in dat artikellid onder a. Verweerder heeft betoogd dat de door appellant ingebrachte medische verklaring van de neuroloog Smits eerder wijst op een andere visie. Die geneeskundige spreekt over het delayed sleepphase syndroom en maakt daarbij de vergelijking met diabetes mellitus (suikerziekte). Verweerder trekt hieruit de conclusie dat een dergelijke aandoening - een storing in de hormoonhuishouding - als ziekte dient te worden aangemerkt, omdat die aandoening te genezen valt, dit in tegenstelling tot de lichamelijke, zintuiglijke en andere functiestoornis als bedoeld in artikel 2.6, eerste lid, aanhef en onder d, van de Regeling, waar bij gedacht dient te worden aan een lichamelijke handicap, zoals het niet kunnen lopen, doof- of blindheid. En dit laatste is volgens hem niet gebleken. Het College kan zich met verweerders opvatting verenigen. De gegevens van medische aard, zoals die blijken uit de ter beschikking staande gedingstukken, bieden naar het oordeel van het College geen aanwijzing, op grond waarvan gesproken zou moeten worden van een stoornis, als bedoeld in laatstgenoemd artikelonderdeel van de Regeling, zoals dat onderdeel terecht door verweerder wordt uitgelegd. Ook het spraakgebruik verzet zich tegen een uitleg, als namens appellant bepleit. Verweerder was derhalve gehouden de beoordeling van het verzoek te baseren op ziekte van betrokkene. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat appellant in de periode van de ziekte een verzoek tot uitschrijving heeft ingediend, noch contact heeft opgenomen met een studentendecaan. Het College overweegt dienaangaande dat niet is gesteld of gebleken dat appellant zich tussentijds heeft uitgeschreven en contact heeft opgenomen met een studentendecaan. Reeds om deze reden mocht verweerder het verlenen van financiële ondersteuning weigeren, zoals hij bij het in bezwaar gehandhaafde besluit heeft gedaan. Gelet op het vorenstaande moet het beroep ongegrond worden verklaard. Het College acht geen termen aanwezig om een der partijen met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de kosten, die de andere partij in verband met de behandeling van het beroep bij het College heeft moeten maken. 6. DE BESLISSING Het College verklaart het beroep ongegrond.