Zaaknummer : 2014/282 en Datum uitspraak : 26 januari 2015 : Verzoeker en Hogeschool Rotterdam

Transcriptie

1 Zaaknummer : 2014/282 en Rechter[s] : mr. Olivier Datum uitspraak : 26 januari 2015 Partijen : Verzoeker en Hogeschool Rotterdam Trefwoorden : [onderzoek] Adviseur Bijzondere omstandigheden Finale geschillenbeslechting Gelijkheidsbeginsel Gerechtvaardigde verwachtingen Gewisverplichting Inschrijving Kortsluiting [instand laten] Rechtsgevolgen Toelatingseis Vertrouwensbeginsel Voorlopige voorziening Artikelen : WHW artikel 7.30b Awb artikel 3:9 Awb artikel 8:41a Awb artikel 8:72 lid 3 Awb artikel 8:81 Awb artikel 8:86 OER Hogeschool Rotterdam artikel aanhef en onderdeel b eerste lid Uitspraak Hoofdoverwegingen : Gegrond; verzoek afgewezen : Dit betoog slaagt niet. Gelet op het door verweerder bij de geschillencommissie ingenomen standpunt en het advies blijkt genoegzaam dat verweerder aan zijn vergewisplicht heeft voldaan Anders dan verweerder kennelijk meent staat artikel 7.30b van de WHW niet toe dat in de OER wordt bepaald dat altijd het bezit van de graad Bachelor is vereist. Verzoeker heeft terecht betoogd dat, mede gelet op het advies van de geschillencommissie waarnaar verweerder heeft verwezen, de bestreden beslissing een deugdelijke motivering ontbeert. Dat betekent dat deze beslissing moet worden vernietigd Uit de door verzoeker overgelegde bewijsstukken heeft verweerder naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet de conclusie hoeven trekken dat verzoeker over het juiste niveau beschikte. Verweerder heeft bij de beoordeling van het getuigschrift (groot) gewicht mogen toekennen aan de ten opzichte van een afgeronde bacheloropleiding zeer beperkte studielast van de door verzoeker gevolgde post-hbo-opleiding. Uit de rapportage van het assessment heeft verweerder niet hoeven afleiden dat verzoeker over het juiste niveau beschikte, nu dit assessment specifiek gericht is geweest op de toelating tot de post-hbo-opleiding waarvan verzoeker het getuigschrift heeft ontvangen. Daarbij is het feit dat verzoekers enige jaren onderwijs heeft gegeven betrokken De voorzieningenrechter volgt verzoeker niet in dit betoog. Zoals ook verweerder heeft gesteld zijn de lector met wie verzoeker een onderhoud heeft gehad, en de andere docent niet bevoegd mededelingen te doen over mogelijke inschrijving. Bij verzoeker kan gelet daarop niet de gerechtvaardigde verwachting zijn gewekt dat hij zou worden toegelaten. Zo hij al (even) in de veronderstelling

2 heeft verkeerd dat hij aan de toelatingseisen voldeed, kan worden vastgesteld dat hij in april 2014 op de hoogte is gebracht van de voorwaarden waaraan hij volgens verweerder diende te voldoen en had hem op basis daarvan duidelijk kunnen zijn dat de mededeling van de lector en de andere docent niet juist kon zijn, alsmede dat volgens verweerder een afgeronde bacheloropleiding was vereist Hoewel verweerder, in navolging van de geschillencommissie, ten onrechte in zijn beslissing in het geheel geen aandacht heeft besteed aan deze grond, wijst de voorzieningenrechter erop dat het beroep in de eerdere fasen van de procedure niet is gemotiveerd. Van verweerder kan in zo n geval niet worden verlangd dat hij zelfstandig onderzoek doet naar mogelijk vergelijkbare gevallen. Overigens is ook in beroep bij het College niet naar voren gebracht op welke persoon verzoeker bij het beroep op het gelijkheidsbeginsel het oog heeft gehad. Het betoog leidt niet tot het door verzoeker gewenste resultaat. Uitspraak in de zaak tussen: [naam], wonende te [woonplaats], verzoeker, en het College van Bestuur van Hogeschool Rotterdam, verweerder. 1. Procesverloop Bij beslissing van 2 september 2014 heeft de directie van de dienst Financiën & Studentenregistratie van de Hogeschool Rotterdam geweigerd verzoeker voor het studiejaar in te schrijven voor de deeltijd masteropleiding Leren en Innoveren. Bij brief van 3 oktober 2014 heeft verzoeker tegen deze beslissing bezwaar gemaakt bij verweerder. Op 3 november 2014 heeft de Geschillencommissie van de Hogeschool Rotterdam verweerder geadviseerd het bezwaar van verzoeker ongegrond te verklaren. Bij beslissing van 25 november 2014 heeft verweerder besloten het advies van de Geschillencommissie over te nemen. Bij brief van 26 november 2014 heeft verweerder, onder bijvoeging van het advies, verzoeker daarvan op de hoogte gebracht. Bij faxbericht ingekomen bij het College op 11 december 2014 heeft verzoeker beroep ingesteld en de voorzitter van het College verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter van het College heeft het verzoek behandeld op 9 januari 2015, waar verzoeker is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. L.M.A. Schrieder, werkzaam bij de Stichting Achmea Rechtsbijstand, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. S. Lamkadmi en mr. drs. C.M. Scheepers, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge het bepaalde in artikel 7.66, tweede lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (hierna: de WHW), gelezen in verbinding met artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kan op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.

3 Ingevolge artikel 7.66, tweede lid, van de WHW, gelezen in verbinding met artikel 8:86, eerste lid, van de Awb, kan de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak In dit geval kan nader onderzoek naar het oordeel van de voorzieningenrechter redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaken en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak Ingevolge artikel 7.30b van de WHW, zoals dit met ingang van 1 september 2014 luidt, geldt, voor zover hier van belang, voor de inschrijving voor een masteropleiding in het hoger beroepsonderwijs als toelatingseis het bezit van een graad Bachelor in het hoger beroepsonderwijs, of het bezit van kennis, inzicht en vaardigheden op het niveau van een graad Bachelor in het hoger beroepsonderwijs In artikel , aanhef en onder b, lid 1, van de Onderwijs en Examenregeling van de Hogeschool Rotterdam (hierna: de OER) is bepaald dat een student die wil worden toegelaten tot de masteropleiding Leren en Innoveren moet beschikken over een afgeronde educatieve bachelor of een niet-educatieve bachelor met een onderwijsbevoegdheid Verzoeker betoogt dat uit de bestreden beslissing niet blijkt dat verweerder heeft voldaan aan zijn vergewisplicht als bedoeld in artikel 3:9 van de Awb Dit betoog slaagt niet. Gelet op het door verweerder bij de geschillencommissie ingenomen standpunt en het advies blijkt genoegzaam dat verweerder aan zijn vergewisplicht heeft voldaan Verzoeker betoogt dat verweerder zijn beslissing onvoldoende heeft gemotiveerd. In dit verband heeft hij aangevoerd dat hij voldoet aan de toelatingseisen omdat hij weliswaar niet de graad van Bachelor heeft, maar dat hij wel beschikt over het juiste niveau Anders dan verweerder kennelijk meent staat artikel 7.30b van de WHW niet toe dat in de OER wordt bepaald dat altijd het bezit van de graad Bachelor is vereist. Verzoeker heeft terecht betoogd dat, mede gelet op het advies van de geschillencommissie waarnaar verweerder heeft verwezen, de bestreden beslissing een deugdelijke motivering ontbeert. Dat betekent dat deze beslissing moet worden vernietigd De voorzieningenrechter moet, gelet op het bepaalde in artikel 8:41a van de Awb vervolgens beoordelen tot welk gevolg de vernietiging van de bestreden beslissing moet leiden. Gelet op het bepaalde in artikel 8:72, derde lid, van de Awb zal de voorzieningenrechter bezien of de rechtsgevolgen van de vernietigde beslissing in stand kunnen blijven Tussen partijen is niet in geschil dat verzoeker niet beschikt over een graad Bachelor in het hoger beroepsonderwijs Verzoeker betoogt dat hij niettemin voldoet aan de toelatingseis. Ten bewijze van het bezit van kennis, inzicht en vaardigheden op het niveau van een graad Bachelor heeft verzoeker het in 2011 behaalde getuigschrift Pedagogisch Didactische Aantekening docent BVE overgelegd, alsmede de rapportage van een assessment waaraan hij heeft deelgenomen voorafgaand aan het volgen van de opleiding waarvoor het getuigschrift is ontvangen Uit de door verzoeker overgelegde bewijsstukken heeft verweerder naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet de conclusie hoeven trekken dat verzoeker over het juiste niveau beschikte. Verweerder heeft bij de beoordeling van het getuigschrift

4 (groot) gewicht mogen toekennen aan de ten opzichte van een afgeronde bacheloropleiding zeer beperkte studielast van de door verzoeker gevolgde post-hboopleiding. Uit de rapportage van het assessment heeft verweerder niet hoeven afleiden dat verzoeker over het juiste niveau beschikte, nu dit assessment specifiek gericht is geweest op de toelating tot de post-hbo-opleiding waarvan verzoeker het getuigschrift heeft ontvangen. Daarbij is het feit dat verzoekers enige jaren onderwijs heeft gegeven betrokken Verzoeker betoogt dat twee docenten vertrouwen hebben gewekt dat hij tot de opleiding zou kunnen worden toegelaten. In dit verband heeft hij gesteld dat hij tijdens een open dag in maart 2014 een onderhoud heeft gehad met een lector bij het Kenniscentrum Talentontwikkeling. Uit dit onderhoud heeft hij afgeleid dat hij op basis van zijn onderwijservaring en het getuigschrift waarover hij beschikt tot de opleiding zou kunnen worden toegelaten De voorzieningenrechter volgt verzoeker niet in dit betoog. Zoals ook verweerder heeft gesteld zijn de lector met wie verzoeker een onderhoud heeft gehad, en de andere docent niet bevoegd mededelingen te doen over mogelijke inschrijving. Bij verzoeker kan gelet daarop niet de gerechtvaardigde verwachting zijn gewekt dat hij zou worden toegelaten. Zo hij al (even) in de veronderstelling heeft verkeerd dat hij aan de toelatingseisen voldeed, kan worden vastgesteld dat hij in april 2014 op de hoogte is gebracht van de voorwaarden waaraan hij volgens verweerder diende te voldoen en had hem op basis daarvan duidelijk kunnen zijn dat de mededeling van de lector en de andere docent niet juist kon zijn, alsmede dat volgens verweerder een afgeronde bacheloropleiding was vereist Verzoeker betoogt dat verweerder ten onrechte niet is ingegaan op het beroep op het gelijkheidsbeginsel dat verzoeker in de bezwaarfase heeft gedaan. Ten minste één ander met dezelfde vooropleiding als verzoeker zou wel zijn ingeschreven Hoewel verweerder, in navolging van de geschillencommissie, ten onrechte in zijn beslissing in het geheel geen aandacht heeft besteed aan deze grond, wijst de voorzieningenrechter erop dat het beroep in de eerdere fasen van de procedure niet is gemotiveerd. Van verweerder kan in zo n geval niet worden verlangd dat hij zelfstandig onderzoek doet naar mogelijk vergelijkbare gevallen. Overigens is ook in beroep bij het College niet naar voren gebracht op welke persoon verzoeker bij het beroep op het gelijkheidsbeginsel het oog heeft gehad. Het betoog leidt niet tot het door verzoeker gewenste resultaat Van zodanig bijzondere omstandigheden dat verweerder de inschrijving van verzoeker op basis van de overgelegde gegevens in redelijkheid niet had mogen weigeren is niet gebleken. Dat verzoeker bijzonder gemotiveerd is om de opleiding te volgen en dat hij pas in een zeer laat stadium, kort voor de aanvang van het onderwijs, te horen heeft gekregen dat hij niet tot de opleiding zou worden toegelaten zijn, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, niet te beschouwen, ook niet in combinatie met elkaar, als dergelijke omstandigheden Wat is overwogen in 2.8 tot en met 2.11 leidt tot de conclusie dat de rechtsgevolgen van de vernietigde beslissing in stand kunnen blijven Verweerder dient op na te melden wijze te worden veroordeeld in de door verzoeker gemaakte kosten. 3. Beslissing De voorzieningenrechter van het College Rechtdoende: I. verklaart het beroep gegrond; II. vernietigt de beslissing van 25 november 2014;

5 III. bepaalt dat de rechtsgevolgen van die beslissing in stand blijven; IV. wijst het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen af; V. veroordeelt verweerder tot vergoeding van bij verzoeker in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van 980,00 (zegge: negenhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; VI. gelast dat verweerder aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht voor de behandeling van het verzoek ten bedrage van 45,00 (zegge: vijfenveertig euro) vergoedt.