U I T S P R A A K

Transcriptie

1 U I T S P R A A K van het College van beroep voor de examens van de Universiteit Leiden inzake het beroep van XXX, appellante tegen Bachelor Examencommissie Instituut Politieke Wetenschappen, verweerder 1. Ontstaan en loop van het geding Met de op 28 september 2010 ingekomen brief van 27 augustus 2010 (bedoeld is: 27 september 2010) tekent appellante beroep aan tegen het besluit van de Bachelor Examencommissie Instituut Politieke Wetenschappen van 31 augustus 2010, waarbij het verzoek om een vervangende opdracht te mogen maken voor de afronding van het vak Politieke Filosofie in de studie Politicologie aan de Campus Den Haag is afgewezen. Door appellante wordt - kort weergegeven aangevoerd dat verweerder ten onrechte is voorbij gegaan aan het feit dat ze als werkende deeltijdstudent niet in staat is overdag colleges en groepen te volgen. Appellante is van mening dat zij in de gelegenheid moet worden gesteld om het tentamen, in afwijking van de voorgeschreven schriftelijke wijze, mondeling af te leggen of een vervangende opdracht uit te voeren. Appellante wijst erop dat zich in het verleden een aantal persoonlijke omstandigheden hebben voorgedaan en dat de (opleiding bij de) Campus Den Haag is beëindigd. Zij verwijst voor haar persoonlijke omstandigheden naar het dossier dat in bezit is van verweerder. Appellante acht het besluit onnodig bezwarend en wijst erop dat het vak Politieke Filosofie het laatste vak is dat zij moet halen om de bacheloropleiding af te ronden. Bij brief van 29 september 2010 is een verweerschrift ingediend. Daarin is aangegeven dat appellante op 9 augustus 2010 heeft verzocht een vervangende opdracht te mogen maken voor het vak Politieke Filosofie. Verweerder heeft hierop besloten appellante toe te laten tot de dagopleiding Politicologie aan de Faculteit der Sociale Wetenschappen. Appellante heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, aangezien zij niet in staat is om het vak in dagopleiding te volgen. Hierop is door verweerder aangeboden haar te ontheffen van een eventuele aanwezigheidsplicht. Appellante heeft dit aanbod geweigerd en heeft te kennen gegeven dat verweerder, nu de opleiding in Den Haag is gestopt, haar in enige mate tegemoet moet komen. Secretariaat: Rapenburg 70 Postbus RA Leiden Telefoon / Fax

2 Blad 2/5 In dit kader wijst verweerder erop dat ruim van te voren, op 15 mei 2008, is medegedeeld dat de opleiding zou stoppen en dat studenten in een extra jaar de mogelijkheid geboden is om de vakken te behalen. Voorts is aangeboden individueel didactisch onderwijs te krijgen door een staflid, waarvan appellante uiteindelijk heeft afgezien. Verweerder wijst erop dat in het studiejaar 2009/2010 geen bijzondere omstandigheden zijn geweest die bij de beoordeling van het verzoek meegewogen dienden te worden. Verweerder verwijst voorts naar eerdere verzoeken van appellante en de reactie van de Examencommissie daarop. Met haar brief van 4 oktober 2010 heeft appellante een toelichting gegeven op haar persoonlijke omstandigheden die zich hebben voorgedaan in de jaren 2005 tot en met Het beroep is behandeld op 24 november 2010 tijdens een openbare zitting van een kamer uit het College, waar appellante in persoon ter zitting is verschenen. Namens verweerder is XXX, vice-voorzitter van de Bachelor Examencomissie Instituut Politieke Wetenschappen verschenen. Appellante overhandigt een pleitnotitie en pleit vervolgens overeenkomstig deze notitie. Een kopie van deze pleitnotitie is bij deze uitspraak gevoegd. De heer Vollaard geeft aan hoe de stopzetting van de opleiding in Den Haag is verlopen. Voorts wijst hij erop dat appellante is vrijgesteld van een eventuele aanwezigheidsplicht bij het volgen van het vak. Daarnaast licht hij toe dat de Examencommissie geen uitzonderingsgrond aanwezig acht om af te wijken van de reguliere wijze van tentamineren. Appellante zal het tentamen derhalve, net als de andere studenten, schriftelijk moeten afleggen. De omstandigheid dat het vak Politieke Filosofie het laatste vak is dat appellante moet halen om de opleiding af te ronden maakt dit niet anders. Desgevraagd licht appellante toe dat zij vier maal tentamen voor het vak heeft afgelegd en telkenmale het cijfer 2,5 heeft behaald. Daarnaast heeft zij vier keer niet deelgenomen aan het tentamen Politieke Filosofie, aangezien op die momenten haar persoonlijke omstandigheden dat belette. 2. De overwegingen ten aanzien van de ontvankelijkheid Met de op 28 september 2010 door het College ontvangen brief van 27 augustus 2010 (bedoeld is: 27 september 2010) heeft appellante tijdig beroep ingesteld tegen het besluit van 31 augustus Het beroepschrift voldoet ook overigens aan de daaraan ingevolge de Algemene wet bestuursrecht ( Awb ) en de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek ( WHW ) gestelde eisen, zodat het administratief beroep ontvankelijk is.

3 Blad 3/5 3. De overwegingen ten aanzien van het geschil Het beroep richt zich tegen het besluit van 31 augustus 2010, waarin het verzoek een vervangende oprdracht te mogen maken het vak Politieke Filosofie in de studie Politicologie aan de Campus Den Haag is afgewezen. Het College dient overeenkomstig artikel 7.61, tweede lid, van de WHW te beoordelen of de bestreden beslissing al dan niet in strijd is met het recht. Voor de beoordeling van het beroep zijn de volgende bepalingen uit de Onderwijs en examenregeling Bachelor opleiding politicologie (OER) van belang: Artikel 5.3 Vorm van de tentamens In de studiegids staat vermeld of het tentamen van een onderwijseenheid schriftelijk of mondeling dan wel door middel van een vaardigheidstest wordt afgelegd In bijzondere gevallen kan op verzoek van de student de examencommissie toestaan dat een tentamen op een andere wijze wordt afgelegd dan in de studiegids is vastgelegd. In de e-studiegids ( is bepaald dat het vak Politieke Filosofie schriftelijk getentamineerd wordt. Het College stelt voorop dat het beroep zich feitelijk richt op de wijze waarop het kennen en kunnen van een student wordt getoetst. Zoals het College reeds meermalen heeft overwogen, behoort de beoordeling van het kennen en kunnen van appellante, met andere woorden de beoordeling of zij beschikt over de praktische vaardigheden en theoretische kennis om een voldoende beoordeling te krijgen, tot de exclusieve bevoegdheid van de examinator die, anders dan het College, over de daarvoor vereiste deskundigheid beschikt. Ten aanzien van deze beoordeling heeft het College in geschillen daarover slechts een marginaal toetsende taak en kan slechts toetsen of verweerder op redelijke wijze invulling heeft gegeven aan de uitvoering van haar bevoegdheden. Ingevolge artikel OER kan slechts in bijzondere gevallen een tentamen worden afgelegd op een andere wijze dan vermeld is in de studiegids. Verweerder heeft toegelicht dat zij bij de beoordeling van een verzoek op grond van voornoemd artikel, in het oog moet houden dat alle studenten in gelijke gevallen op dezelfde wijze worden behandeld. Verweerder heeft immers zorg te dragen dat de studenten bij de afronding van de opleiding allen voldoen aan dezelfde kwalitatieve eisen. Het College acht deze standpunten van verweerder niet onredelijk. Voorts is het College van mening dat appellante weliswaar bijzondere omstandigheden heeft aangevoerd, doch dat deze hebben plaatsgevonden in de periode 2005 tot en met appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze omstandigheden ook in 2010 van invloed zijn geweest op haar leerprestaties. Verweerder heeft derhalve op goede gronden besloten dat deze omstandigheden op het moment van het verzoek in 2010, geen aanleiding kunnen geven om het tentamen op een andere wijze af te mogen leggen. Voor zover appellante zich op het standpunt stelt dat het stoppen van de avondopleiding Politieke Filosofie aan de Campus Den Haag een bijzondere omstandigheid oplevert, en

4 Blad 4/5 derhalve zou moeten leiden tot het inwilligen van het verzoek, overweegt het College als volgt. Het College merkt hieromtrent allereerst op dat het besluit de avondopleiding te beëindigen zich niet specifiek richt tot appellante, maar gevolgen heeft voor alle avondstudenten Politieke Filosofie. Voorts weegt mee dat appellante tijdig op de hoogte is gesteld van de omstandigheid dat de (avond)opleiding bij de Campus Den Haag zou stoppen en is haar voldoende gelegenheid geboden om de opleiding aan de Campus af te ronden. Bovendien is appellante bij wijze van tegemoetkoming toegelaten tot de dagopleiding en is zij vrijgesteld van eventuele aanwezigheidsverplichtingen, omdat het voor haar als deeltijdstudent met een voltijd baan bezwaarlijk is overdag onderwijs te volgen. Gezien deze maatregelen die door verweerder zijn getroffen, zijn de negatieve gevolgen die het staken van de avondopleiding met zich brengen, voor appellante tot een minimum beperkt. Het beëindigen van de avondopleiding kan derhalve geen aanleiding zijn om het tentamen op een andere dan de voorgeschreven wijze af te nemen. Het feit dat het betreffende vak het laatste vak is, maakt het oordeel van het college niet anders. Verweerder heeft immers aangegeven dat het afnemen van mondelinge tentamens bij laatste vakken in de bacheloropleiding, niet tot de mogelijkheden behoort. Ten overvloede merkt het College op dat verweerder appellante eveneens tegemoet is gekomen door haar individueel didactisch advies aangeboden teneinde haar slagingskansen te vergroten. Gezien het voorgaande is het College niet gebleken dat met het weigeren van een mondelinge vorm van tentamineren een rechtsregel is geschonden waardoor appellante in een onheuse positie ten opzichte van andere studenten is geplaatst. Verweerder heeft derhalve het bestreden besluit in redelijkheid kunnen nemen. Nu het College ook overigens niet is gebleken van andere feiten of omstandigheden die tot een andersluidend oordeel zouden moeten leiden, dient het beroep ongegrond te worden verklaard. Dit betekent dat het bestreden besluit wordt gehandhaafd.

5 Blad 5/5 4. De beslissing Het College van beroep voor de examens van de Universiteit Leiden, gezien artikel 7.61 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, verklaart het beroep ONGEGROND. Aldus vastgesteld op 16 december 2010 door een kamer uit het College van beroep voor de examens, bestaande uit mr. H.J.G. Bruens (voorzitter), dr. R. Stein, mr. M.B. de Boer, mr. C. de Groot en mevrouw H.M. Bartelds (leden), in tegenwoordigheid van de secretaris van het College, mr. W.J. de Wit. mr. H.J.G. Bruens, voorzitter mr. W.J. de Wit, secretaris Voor eensluidend afschrift, Verzonden op: