U I T S P R A A K

Transcriptie

1 U I T S P R A A K van het College van beroep voor de examens van de Universiteit Leiden inzake het beroep van de heer mr. XXXLL.M te Leiden, appellant tegen mevrouw mr. XXX, in de hoedanigheid van examinator van het tentamen Moot Court Fiscaal, verweerster 1. Ontstaan en loop van het geding Met de op 2 december 2009 ingekomen brief van 1 december 2009 tekent appellant beroep aan tegen het besluit verweerster van 25 november 2009, waarin het tentamen voor de onderwijseenheid Moot Court Fiscaal is beoordeeld met een zesenhalf (6,5). Door appellant wordt - kort weergegeven aangevoerd dat de beoordeling vak is opgebouwd uit vijf cijfers. Hij merkt op dat hij zijn eerste werkstuk niet goed kon voorbereiden, omdat hij geen toegang had tot de bibliotheek. Dit is te wijten aan de omstandigheid dat hem geen collegekaart is afgegeven. Het werkstuk is beoordeeld met een 6. De overige werkstukken en de presentatie tijdens de videotraining zijn beoordeeld met een 8. De eindpresentatie, het houden van een pleidooi voor een rechtbank, is beoordeeld met een 6,5. De lage waardering zou gelegen zijn in de omstandigheid dat hij niet spontaan genoeg zou hebben gereageerd op vragen van de rechters. Appellant geeft gemotiveerd aan dat cijfer hoger had moeten zijn, te weten 7,5. Hij merkt op dat het Secretariaat: Rapenburg 70 Postbus RA Leiden Telefoon / Fax

2 Blad 2/6 beantwoorden van vragen tijdens de eindpresentatie niet is opgenomen in de cursus en derhalve niet wordt getraind. Verweerster heeft geen verweerschrift ingediend. Het beroep is behandeld op 10 februari 2010 tijdens een openbare zitting van een kamer uit het College, waarop appellant - zonder bericht van afwezigheid - niet in persoon is verschenen of zich heeft laten vertegenwoordigen. Verweerster is in persoon verschenen, bijgestaan door mevrouw mr. dr. XXX, lid Examencommissie Fiscaal Recht. Mevrouw XXX licht toe dat de correspondentie is verlopen via de Examencommissie bachelor Rechtsgeleerdheid/Nederlands Recht, terwijl het naar de Examencommissie voor de bacheloropleiding Fiscaal Recht gezonden had moeten worden. Om deze reden is het verzoek om verweer te laat ontvangen en is geen verweerschrift ingediend. Voorts geeft zij aan dat meerdere malen, zowel per als telefoon, is getracht met appellant een afspraak te maken voor een gesprek om te proberen tot een minnelijke schikking te komen. Appellant heeft hier echter niet op gereageerd. Het gesprek heeft dan ook niet plaatsgevonden. Verweerster licht de procedure met betrekking tot de beoordeling van het vak en weging van de verschillende cijfers toe. Het eindcijfer is samengesteld uit de beoordeling van drie schriftelijke opdrachten, de videotrainingen en het pleiten voor een rechtbank. De schriftelijke opdrachten worden door een vakdocent beoordeeld, de videotrainingen door de videotrainer in overleg met de examinator en het pleiten door de leden van de rechtbank. De procedure is tevens vermeld in de syllabus die de studenten krijgen uitgereikt. De leden van de rechtbank worden vooraf geïnstrueerd over de wijze waarop beoordeeld dient te worden. Er wordt gekeken naar de presentatie, de inhoud van het pleidooi, de reactie op vragen en de beantwoording in repliek en dupliek. De rechters komen in overleg tot een oordeel.

3 Blad 3/6 Verweerster geeft aan dat vijf videotrainingen worden gegeven. In de eerste drie videotrainingen worden de basisbeginselen van het presenteren bijgebracht. In de vierde, de generale repetitie van het pleidooi dat voor de rechtbank zal worden gehouden, stelt de vakdocent vragen, als ware hij de rechter. In de vijfde training wordt alles nog een keer geoefend en nagelopen. Mevrouw XXX geeft aan dat appellant ook zonder collegekaart toegang heeft gehad tot de bibliotheek en dat hij derhalve de (digitale) bronnen heeft kunnen raadplegen. Dat het cijfer van de eerste schriftelijk beoordeling laag is uitgevallen is derhalve niet te wijten aan het te laat verstrekken van de collegekaart. 2. De overwegingen ten aanzien van de ontvankelijkheid Met de op 2 december 2009 door het College ontvangen brief van 1 december 2009 heeft appellant tijdig beroep ingesteld tegen het besluit van 25 november Het beroepschrift voldoet ook overigens aan de daaraan ingevolge de Algemene wet bestuursrecht ( Awb ) en de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek ( WHW ) gestelde eisen, zodat het administratief beroep ontvankelijk is. 3. De overwegingen ten aanzien van het geschil Het beroep richt zich tegen het besluit van 25 november 2009, waarbij het tentamen voor de onderwijseenheid Moot Court Fiscaal is beoordeeld met een 6,5. Het College dient overeenkomstig artikel 7.61, tweede lid, van de WHW te beoordelen of de bestreden beslissing al dan niet in strijd is met het recht. Tijdens de hoorzitting heeft verweerster hetgeen in e-studiegids Mout Court Fiscaal (te vinden op is uiteengezet met betrekking tot het onderwijs en de beoordeling van het tentamen nader toegelicht. Daarbij heeft zij aangegeven

4 Blad 4/6 dat - anders dan door appellant wordt gesteld - bij de vierde videotraining aandacht wordt geschonken aan het beantwoorden van vragen die rechters tijdens het Moot Court kunnen stellen en waarbij de videotrainer de rol van rechter op zich neemt. Verder heeft zij toegelicht dat de beoordeling van het pleidooi geschiedt aan de hand van een aantal vaste criteria en dat de drie rechters tezamen tot het oordeel komen. Aan de hand van de voor de verschillende toetsonderdelen behaalde resultaten stelt de examinator vervolgens aan de hand van de in de e-studiegids beschreven beoordelingssleutel het eindcijfer vast. Hetgeen door appellant is aangevoerd geeft geen grond voor het oordeel dat de examinator bij het vaststellen van voormelde beoordelingssleutel in strijd met het recht heeft gehandeld. Aan deze beoordelingssleutel is inherent dat de door de rechters gegeven beoordeling van de presentatie zwaarder telt dan - bijvoorbeeld - de beoordeling van de argumentenlijst en videotrainingen. Dat appellant van mening is dat een andere beoordelingssleutel meer recht doet aan de inspanningen van de student gedurende het onderwijs van de onderwijseenheid, laat - wat daarvan ook zij - onverlet dat het aan de examinator en niet appellant is te bepalen aan welke eindtermen een student moet voldoen om de onderwijseenheid met goed gevolg af te ronden en welk gewicht aan de verschillende eindtermen toekomt. Ter zitting is door verweerster onweersproken gesteld dat de beoordeling door de rechters van het pleidooi van appellant in lijn is met die van zijn collega-studenten die voor dezelfde rechtbank zijn verschenen. Mede gelet hierop kan niet worden staande gehouden dat de rechters op onjuiste wijze toepassing aan de beoordelingscriteria hebben gegeven. Dat de presentaties van appellant tijdens de videotrainingen met een hoger cijfer (8) zijn gewaardeerd, kan hieraan niet afdoen. Het houden van een presentatie in een 'onderwijs-setting' kan immers niet op één lijn worden gesteld met het houden van een presentatie in een 'toets-setting'. Hetgeen appellant heeft aangevoerd geeft voorts geen aanleiding aan te nemen dat verweerster bij de vaststelling van de eindbeoordeling van de onderwijseenheid, mede op basis van de door appellant behaalde deelresultaten, in strijd met de wet of enig algemeen rechtsbeginsel heeft gehandeld.

5 Blad 5/6 Aan het vorenstaande doet niet af dat aan appellant ten tijde van de voorbereiding van de eerste schriftelijke opdracht nog geen collegekaart was verstrekt. Namens verweerster is ter zitting onweersproken gesteld dat in elk geval de bibliotheek van de Faculteit der Rechtsgeleerdheid ook zonder collegekaart te betreden en te gebruiken is. Nu ook overigens niet is gebleken van feiten of omstandigheden die tot een andersluidend oordeel zouden moeten leiden, dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

6 Blad 6/6 4. De beslissing Het College van beroep voor de examens van de Universiteit Leiden, gezien artikel 7.61 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, verklaart het beroep ONGEGROND. Aldus vastgesteld op 1 april 2010 door een kamer uit het College van beroep voor de examens, bestaande uit mr. O. van Loon (voorzitter), mr. dr. M.B. de Boer, prof. dr. E.M. Noordijk, dr. H.W. Sneller en J.C.A. van Oord (leden), in tegenwoordigheid van de secretaris van het College, mr. W.J. de Wit. mr. O. van Loon, voorzitter mr. W.J. de Wit, secretaris Voor eensluidend afschrift, Verzonden op: