U I T S P R A A K

Transcriptie

1 U I T S P R A A K van het College van beroep voor de examens van de Universiteit Leiden inzake het beroep van XXX, appellante tegen het Bestuur van de Faculteit der Geesteswetenschappen, verweerder 1. Ontstaan en loop van het geding Met de op 5 maart 2013 ingekomen brief van 28 februari 2013 tekent appellante beroep aan tegen het besluit van Bestuur van de Faculteit der Geesteswetenschappen van 21 januari 2013, waarbij zij voorwaardelijk is toegelaten tot de masteropleiding Arts en Culture, met de specialisaties Museums and Collections, en Early Modern and Medievel Art. De voorwaarden zijn dat zij haar Ptychion (bachelor diploma) van een Anotera Ekpedeftika Idrimata (AEI), overlegt en tevens een certificaat waaruit blijkt dat zij aan de eisen voldoet die zijn gesteld aan de Engelse taal. Daarnaast wordt het masterprogramma uitgebreid met 15 EC aan bachelorvakken, die behaald moeten worden voordat de mastergraad kan worden toegekend. Door appellante wordt - kort weergegeven aangevoerd dat zij haar bachelordiploma (Ptychion) en de overige relevante documenten, reeds heeft overgelegd. Daarnaast geeft zij aan dat zij de Amerikaanse nationaliteit heeft en dat zij in het bezit is van een Certificate of Proficiency in English van de University of Michigan. Voorts heeft ze een toets Engels bij het Academisch Talencentrum afgelegd. Appellante is derhalve van mening dat zij de Engelse taal voldoende machtig is en verzoekt vrijstelling van deze eis. Verweerder heeft getracht om met appellante in contact te treden teneinde een minnelijke schikking te bewerkstellingen. Hierop heeft verweerder geen reactie gekregen. Bij brief van 2 mei 2013 is een verweerschrift ingediend. Daarin is aangegeven dat naar aanleiding van het beroep nogmaals is bekeken of de eisen met betrekking tot de Engelse taal gehandhaafd dienen te worden. Verweerder geeft aan dat zij gehouden is aan de Code of Conduct International Student Higher Education, waarin is bepaald dat de taalvaardigheid Engels beoordeeld dient te worden aan de hand van toetsen van internationaal erkende organisaties. Het certificaat van de University of Michigan valt daar niet onder. Secretariaat: Rapenburg 70 Postbus RA Leiden Telefoon / Fax

2 Blad 2/5 Verweerder erkent dat appellante eerder is toegelaten tot de masteropleiding Archeology aan de Universiteit Leiden op basis van voornoemd certificaat, maar dat een aanvullende eis is gesteld, waarbij appellante haar taalvaardigheid diende te verhogen van B2+, naar C1. Verweerder wijst erop dat dit formeel incorrect is, maar is desondanks bereid tot een schikking te komen, waarbij de voorwaarden ten aanzien van het Engels wil heroverwegen. Daartoe dient appellante bewijs over te leggen dat zij de cursus aan het Talencentrum heeft afgerond op niveau C1. Totdat zij dit hebben ontvangen, blijft verweerder bij haar eerder genomen besluit. Het beroep is behandeld op 15 mei 2013 tijdens een openbare zitting van een kamer uit het College. Appellante is deugdelijk opgeroepen voor de zitting, doch is zij zonder bericht van afwezigheid, niet ter zitting verschenen en heeft zich niet laten vertegenwoordigen. Namens verweerder zijn XXX, verschenen. 2. De overwegingen ten aanzien van de ontvankelijkheid Met de op 5 maart 2013 door het College ontvangen brief van 28 februari 2013 heeft appellante tijdig beroep ingesteld tegen het besluit van 21 januari Het beroepschrift voldoet ook overigens aan de daaraan ingevolge de Algemene wet bestuursrecht ( Awb ) en de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek ( WHW ) gestelde eisen, zodat het administratief beroep ontvankelijk is. 3. De overwegingen ten aanzien van het geschil Het beroep richt zich tegen het besluit van 21 januari 2013, waarbij appellante voorwaardelijk is toegelaten tot de masteropleiding Arts en Culture, met de specialisaties Museums and Collections, en Early Modern and Medievel Art. Het College dient overeenkomstig artikel 7.61, tweede lid, van de WHW te beoordelen of de bestreden beslissing al dan niet in strijd is met het recht. Ingevolge artikel 7.30a, eerste lid, van de WHW geldt voor de inschrijving voor een masteropleiding in het wetenschappelijk onderwijs die in relatie tot een bacheloropleiding is aangewezen op grond van artikel 7.13, derde lid, als toelatingseis dat aan betrokkene een graad als bedoeld in artikel 7.10a, eerste lid, is verleend van de desbetreffende bacheloropleiding in het wetenschappelijk onderwijs aan dezelfde instelling. Ingevolge artikel 7.30a, derde lid, van de WHW geldt voor de inschrijving voor een opleiding als bedoeld in het eerste en tweede lid van personen aan wie geen graad als bedoeld in het eerste lid is verleend, als toelatingseis het bezit van een bewijs van toelating voor die opleiding. Het instellingsbestuur verstrekt desgevraagd een bewijs van toelating, indien: a) de betrokkene voldoet aan de door het instellingsbestuur voor de opleiding vast te stellen eisen, indien: b) voor zover het instellingsbestuur het aantal ten hoogste voor de opleiding in te schrijven personen heeft vastgesteld, dat aantal niet wordt overschreden.

3 Blad 3/5 De onder a bedoelde eisen worden opgenomen in de Onderwijs- en examenregeling (OER). Deze komen overeen met de kwaliteiten op het gebied van kennis, inzicht en vaardigheden die moeten zijn verworven bij beëindiging van de bacheloropleiding, bedoeld in het eerste en tweede lid. Ingevolge artikel 7.30b, eerste lid, van de WHW geldt voor de inschrijving voor een andere masteropleiding in het wetenschappelijk onderwijs dan die, bedoeld in artikel 7.30a, eerste en tweede lid, of voor een masteropleiding in het hoger beroepsonderwijs als toelatingseis het bezit van een bewijs van toelating voor die opleiding. Artikel 7.30a, derde lid, tweede volzin, is van toepassing. De door het instellingsbestuur vast te stellen eisen worden opgenomen in de onderwijs- en examenregeling. Deze eisen hebben uitsluitend betrekking op kennis, inzicht en vaardigheden die kunnen zijn verworven bij beëindiging van een bacheloropleiding. Appellante wil op grond van de door haar aan de University of Peloponnese met succes afgeronde bacheloropleiding History, Archeology and Cultural Resources Management worden toegelaten tot de masteropleiding Arts en Culture, met de specialisaties Museums and Collections en Early Modern and Medieval Art aan de Faculteit der Geesteswetenschappen. Vast staat dat appellante niet (ook) beschikt over een met goed gevolg aan de Universiteit Leiden afgeronde bacheloropleiding, als bedoeld in artikel 7.30a, eerste lid, van de WHW. Haar verzoek om toelating dient derhalve te worden beoordeeld aan de hand van de bij of krachtens artikel 7.30b van die wet gestelde vereisten. Tussen partijen is niet in geschil dat voor toelating tot de masteropleiding vereist is dat de student naar het oordeel van verweerder voldoende kennis heeft van de Engelse taal. Verweerder hanteert hiervoor de eis van een TOEFL-test op het niveau 570/230/88-90, dan wel een IELTS-test waarvoor ten minste het cijfer 6.5 is behaald. Vast staat evenzeer dat appellante geen van deze testen heeft afgelegd, dan wel een bewijs daarvan heeft overgelegd. Uit de stukken en hetgeen ter zitting is besproken, is gebleken dat appellante eerder tot de masteropleiding Archeologie is toegelaten op grond van de door haar overgelegde resultaten op het gebied van de Engelse taal. Verweerder heeft na intern beraad verklaard appellante tevens te willen toelaten, indien zij aantoont dat zij een cursus van het Academisch Talencentrum heeft gevolgd, waaruit blijkt dat zij deze op niveau C1 heeft afgerond. Appellante heeft, ondanks herhaalde verzoeken geen bewijsstuk overgelegd. Bovendien heeft verweerder navraag gedaan bij het Talencentrum. Uit dit onderzoek bleek is (ook) niet gebleken dat zij een (volledige) cursus van het Talencentrum op niveau C1 met succes heeft afgerond. Gebleken is dat zij enkel in het bezit was van een instaptoets, die zij heeft behaald op niveau B2. Gezien het bovenstaande is het College van oordeel dat verweerder op goede gronden heeft besloten appellante slechts toe te laten op de voorwaarde dat zij voldoet aan de in de OER gestelde eisen met betrekking tot het niveau Engels. De omstandigheid dat appellante eerder is toegelaten tot de masteropleiding Archeology, maakt dat niet anders, nu het

4 Blad 4/5 bestuur van de Faculteit der Archeologie, en niet verweerder, haar tot die opleiding heeft toegelaten. Verweerder heeft immers een eigen verantwoordelijkheid in de toelating van studenten tot de masteropleidingen. Nu het College ook overigens niet is gebleken van andere feiten of omstandigheden die tot een andersluidend oordeel zouden moeten leiden, dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

5 Blad 5/5 4. De beslissing Het College van beroep voor de examens van de Universiteit Leiden, gezien artikel 7.61 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, verklaart het beroep ONGEGROND. Aldus vastgesteld door een kamer uit het College van beroep voor de examens, bestaande uit mr. O. van Loon (voorzitter), dr.h.w. Sneller, dr. A.M. Rademaker, mr. C. de Groot en W. Labots LLB (leden), in tegenwoordigheid van de secretaris van het College, mr. W.J. de Wit. mr. O. van Loon, voorzitter mr. W.J. de Wit, secretaris Voor eensluidend afschrift, Verzonden op: