AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

Vergelijkbare documenten
AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

Raad vanstate /1 /V2. Datum uitspraak: 27 juli 2011

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

vanstate /1. Datum uitspraak: 8 februari 2008 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

ECLI:NL:RVS:2007:AZ9709

vanstate /1/V3. Datum uitspraak: 29 augustus 2011 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

Raad van State /1/V1. Datum uitspraak: 2 november 2009

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

Raad vanstate /1. Datum uitspraak: 20 mei 2008

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

Raad vanstate /1. Datum uitspraak: 17 maart 2008

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

ECLI:NL:RBSGR:2011:BT6286

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

* vanstate /1/V1. Datum uitspraak: 13 juli 2012

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

vanstate /1/V6. Datum uitspraak: 28 maart 2012 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

vanstate /1. Datum uitspraak: 1 november 2007 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

vanstate /1/V1. Datum uitspraak: 18 juli 2011 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

ECLI:NL:RBSGR:2009:BM8181

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

ECLI:NL:RBSGR:2007:BB5469

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

ECLI:NL:RBDHA:2014:10175

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

ECLI:NL:RBSGR:2007:BB2855

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

vanstate /1/V2. Datum uitspraak: 5 oktober 2011 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:

ECLI:NL:RVS:2009:BH8446

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

Raad vanstatc /1/V1. Datum uitspraak: 28 augustus 2012

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste (id, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

ECLI:NL:RVS:2010:BM8422

Uitspraak /1/A2 en /1/A2

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

Transcriptie:

Raad vanstate 201005650/1 /VI. Datum uitspraak: 20 augustus 2010 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van: (hierna: de vreemdeling), appellant, tegen de uitspraak van de rechtbank 's-gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, (hierna: de rechtbank) van 28 april 2010 in zaak nr. 09/39190 in het geding tussen: en de vreemdeling de minister van Justitie (hierna: de minister).

201005650/1/V1 2 20 augustus 2010 1. Procesverloop Bij besluit van 29 september 2009 heeft de staatssecretaris van Justitie een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht. Bij uitspraak van 28 april 2010, verzonden op 12 mei 2010, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 9 juni 2010, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. De minister heeft een verweerschrift ingediend. Vervolgens is het onderzoek gesloten. 2. Overwegingen 2.1. Hetgeen in het hoger-beroepschrift is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan. 2.2. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

201005650/1/V1 3 20 augustus 2010 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. C.J.M. Schuyt, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.W. Prins, ambtenaar van Staat. w.g. Schuyt lid van de enkelvoudige kamer w.g. Prins ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 20 augustus 2010 363-660. Verzonden: 20 augustus 2010 Voor eensluidend afschrift, de secretaris van de Raad van State, mr. H.H.C. Visser

uitspraak RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE Nevenzittingsplaats Groningen Sector Bestuursrecht Vreemdelingenkamer Zaaknummer: Awb 09/39190 Uitspraak in het geschil tussen: geboren op van gestelde Sierraleoonse nationaliteit, V-nummer: eiser, gemachtigde: mr. S.R. Nohar, advocaat te Lemmer, en de Minister van Justitie, voorheen de Staatssecretaris van Justitie, (Immigratie- en Naturalisatiedienst), te 's-gravenhage, verweerder, vertegenwoordigd door mr. M.L. Kloetstra, ambtenaar ten departemente. 1. Ontstaan en loop van het geschil 1.1. Eiser heeft op 24 september 2008 een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 ingediend. Verweerder heeft bij besluit van 29 september 2009 afwijzend op die aanvraag beslist. 1.2. Op 27 oktober 2009 heeft eiser hiertegen beroep ingesteld. Op 10 december 2009 zijn de gronden van het beroep ingediend. 1.3. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank toegezonden. De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan eiser toegezonden en eiser in de gelegenheid gesteld om nadere gegevens te verstrekken. Verweerder heeft geen verweerschrift ingediend. 1.4. Het beroep is behandeld ter openbare zitting van 16 maart 2010. Eiser is niet verschenen en heeft zich doen vertegenwoordigen door de waarnemer van zijn gemachtigde, mr. B. de Haan. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen. Het onderzoek is ter zitting gesloten.

Zaaknummer: Awb 09/39190 blad 2 2. Rechtsoverwegingen Feiten en standpunten van partijen 2.1. Eiser heeft eerder, te weten op 21 februari 2002, een aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd asiel. Bij besluit van 12 augustus 2003 is deze aanvraag afgewezen omdat eiser zijn gestelde vrees voor vervolging niet aannemelijk heeft gemaakt. Tevens heeft verweerder overwogen dat niet valt in te zien waarom eiser zich niet zou kunnen wenden tot de autoriteiten van het land van herkomst voor steun en hulp. Tot slot is overwogen dat eiser niet in aanmerking kan komen voor een verlening van een verblijfsvergunning op grond van het traumatabeleid. De rechtbank 's - Gravenhage, nevenzittingsplaats Almelo, heeft bij uitspraak van 11 april 2005 Awb 03/48163 het hiertegen gerichte beroep van 8 september 2003 ongegrond verklaard. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) heeft deze uitspraak bij uitspraak van 9 september 2005 bevestigd. Daarmee is de beslissing op deze aanvraag in rechte onaantastbaar geworden. 2.2. Op 18 november 2003 heeft eiser een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking 'voortgezet verblijf ingediend. Verweerder heeft bij besluit van 4 juni 2004 afwijzend op de aanvraag beslist. 2.3. Op 6 september 2005 heeft eiser een verzoek ingediend om op humanitaire gronden in het bezit te worden gesteld van een verblijfsvergunning. Verweerder heeft bij besluit van 28 september 2006 overwogen dat de aanvraag niet in behandeling wordt genomen. Verweerder heeft bij besluit van 6 april 2007 het op 12 oktober 2006 ingediende bezwaarschrift ongegrond verklaard. 2.4. Op 4 december 2007 heeft eiser op grond van artikel 64 Vw 2000 uitstel van vertrek aangevraagd. Verweerder heeft bij besluit van 30 januari 2008 afwijzend op de aanvraag beslist. 2.5. Eiser heeft aan zijn, thans aan de orde zijnde, herhaalde asielaanvraag van 24 september 2008 ten grondslag gelegd dat hij beschikt over nieuwe feiten en omstandigheden. Eiser heeft daartoe gesteld dat hij geen contacten meer heeft in het land van herkomst en dat hij bij terugkeer zal worden beschouwd als rebel, hetgeen een ernstig risico voor hem oplevert. Daarnaast heeft eiser gesteld dat uit het advies van 14 augustus 2009 van het Bureau Medische Advisering (BMA) blijkt dat hij ernstige psychische klachten heeft; eiser lijdt aan posttraumatische stresstoornis (PTSS). Uit het advies blijkt dat er voor eiser onvoldoende medische behandeling bestaat in het land van herkomst. Eiser zal bij terugkeer ten onder gaan aan zijn medische klachten. Gedwongen terugkeer is dan ook strijdig met artikel 3 EVRM, aldus eiser. Eiser heeft tevens gesteld dat hij ernstig geestelijk mishandeld is tijdens zijn gedwongen verblijf bij de rebellen,dat hij getuige is geweest van ernstige mishandeling van vrienden en kennissen en dat familieleden van eiser in 1999 zijn vermoord. Eiser is getraumatiseerd door deze ervaringen en heeft hierdoor ernstige psychische klachten. Eiser heeft tevens aangevoerd dat, gelet op het gegeven dat hij aan PTSS lijdt, blijkt dat hij traumatische ervaringen heeft gehad in het land van herkomst en dat hij medische zorg nodig heeft. Eiser stelt zich op het standpunt dat hij in aanmerking dient te komen voor een verblijfsvergunning op grond van het traumatabeleid. Eiser heeft daarnaast aangevoerd dat hij nog niet eerder heeft verklaard dat hij heeft gezien hoe zijn moeder, broer en zus zijn

Zaaknummer: Awb 09/39190 blad 3 vermoord. Eiser heeft geprobeerd deze traumatische ervaring te verdringen en heeft er om die reden jarenlang niet over kunnen praten. Dit komt volgens eiser door het feit dat hij aan PTSS lijdt; een kenmerk van PTSS is dat mensen proberen traumatische ervaringen te verdringen. Nu de herinneringen steeds sterker worden en hij het niet langer kan verdringen of verdragen, wenst hij thans verklaringen af te leggen over de moord van directe familieleden. In dit verband stelt eiser dat het niet aan hem kan worden toegerekend dat hij niet eerder hieromtrent verklaringen heeft afgelegd. Weliswaar heeft eiser in 2003 aan een vriend verteld dat zijn familie is overleden, maar hij heeft aan deze vriend niet te kennen gegeven onder welke omstandigheden zijn familie was overleden. 2.6. Verweerder heeft de aanvraag met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, Awb afgewezen en overwogen dat de aan de aanvraag ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden niet kunnen worden beschouwd als nieuw in de zin van artikel 4:6 van de Awb, nu de gebeurtenissen welke hebben plaatsgevonden in het jaar 1999 niet worden aangemerkt als nieuwe feiten of veranderde omstandigheden. Eisers stelling dat op grond van een medisch advies is vastgesteld dat hij aan PTSS lijdt en dat daaruit blijkt dat hij traumatische ervaringen heeft gehad in het land van herkomst gaat naar het oordeel van verweerder niet op, nu een causaal verband tussen de gebeurtenissen en het hebben van een PTSS, enkel door de aanwezigheid van PTSS, niet is aangetoond. Het enkele gegeven dat eiser lijdt aan PTSS is naar het oordeel van verweerder niet voldoende voor de verlening van een verblijfsvergunning op grond van het traumatabeleid, nu de grondslag van dit beleid niet het (al dan niet medisch aangetoonde) trauma van de vreemdeling is, maar de gebeurtenis in relatie tot de feitelijke situatie in het land van herkomst. De stelling van eiser dat, hij als gevolg van zijn traumatische ervaringen niet eerder over de moord op zijn familieleden heeft kunnen verklaren, kan volgens verweerder niet worden beschouwd als nieuwe feiten of omstandigheden. Eiser heeft verklaard dat hij in 2003 tegen een vriend heeft gezegd dat zijn familie is vermoord. Als dit zo is had eiser, naar het oordeel vari verweerder, dit in de eerder gevoerde procedure kunnen en moeten inbrengen. Ten aanzien van de stelling van eiser dat hij aan PTSS lijdt, wordt voorts overwogen dat dit geen omstandigheid is waardoor bij uitzetting van eiser sprake zou zijn van een schending van artikel 3 EVRM. Schending van artikel 3 EVRM bij medische problemen vindt slechts onder uitzonderlijke omstandigheden plaats. Verweerder heeft deze in het geval van eiser niet aanwezig geacht. Voor wat betreft de stelling van eiser dat hij bij terugkeer zal worden aangemerkt als een rebel, heeft verweerder overwogen dat deze stelling niet is onderbouwd en evenmin steun vindt in het algemeen ambtsbericht. 2.7. Eiser steit zich op het standpunt dat in de onderhavige procedure sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden, te weten de gruwelijke dood van zijn familieleden en de medische toestand van eiser. Eiser heeft ten aanzien van zijn thans afgelegde verklaringen omtrent de vermoorde familieleden aangevoerd dat verweerder het onmogelijke van hem verlangt; hij kan immers niet meer aantonen dat hij bij binnenkomst in Nederland getraumatiseerd was en dat hij derhalve niet heeft kunnen verklaren over de dood van zijn familie. Eiser stelt dat hij niet meer met medische stukken kan onderbouwen dat hij destijds getraumatiseerd was. Gelet op het tijdsverloop kan verweerder dit volgens eiser ook niet van hem verlangen. Eiser kan enkel met zijn verklaringen in de onderhavige procedure aannemelijk maken dat zijn familieleden zijn vermoord en onder welke omstandigheden zij zijn vermoord. Eiser stelt in dit verband dat hij consistente en gedetailleerde verklaringen heeft afgelegd en dat verweerder derhalve had moeten uitgaan van de moord en de omstandigheden van de moord op zijn familieleden. Tevens heeft eiser aangevoerd dat het niet aan hem kan worden toegerekend dat hij niet eerder heeft verklaard omtrent de moord op

Zaaknummer: Awb 09/39190 blad 4 zijn familieleden vanwege zijn jeugdige leeftijd bij binnenkomst in Nederland en zijn traumatische ervaringen die hij geprobeerd heeft te verdringen. Eiser stelt dat hij in de onderhavige procedure wel één en ander heeft kunnen verklaren, nu het verdringen niet is gelukt en eiser thans ouder is. Eiser heeft weliswaar in 2003 aan een vriend verteld dat zijn familie is overleden, maar daarmee is nog niet gezegd dat hij destijds zijn traumatische ervaringen niet langer wilde verdringen. Eiser heeft aan de vriend enkel te kennen gegeven dat zijn familie was overleden, maar niet onder welke omstandigheden dit is gebeurd. Tevens heeft eiser naar aanleiding van zijn medische toestand naar voren gebracht dat hij aannemelijk heeft gemaakt dat hij ernstige psychische klachten heeft en dat voor hem onvoldoende medische behandeling bestaat in het land van herkomst. Bij gedwongen terugkeer wacht eiser een onmenselijke behandeling in het land van herkomst nu er onvoldoende medische behandeling bestaat. Beoordeling van het beroep 2.8. Vooropgesteld moet worden dat met de uitspraak van 11 april 2005 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Almelo, in rechte is komen vast te staan dat verweerder bij besluit van 12 augustus 2003 op goede gronden heeft besloten dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b en c, Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). De aanvraag van 24 september 2008, die thans ter beoordeling voorligt, wordt aangemerkt als een herhaalde aanvraag. Uit de rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: ABRS) - onder meer de uitspraak van 8 oktober 2007, AB 2007,378- volgt dat, indien na een eerdere afwijzende beslissing een materieel vergelijkbare beslissing wordt genomen, voorshands moet worden aangenomen dat het door de ABRS gehanteerde beoordelingskader in de weg staat aan een rechterlijke toetsing van dat besluit, als ware het een eerste afwijzing. Slechts indien en voor zover door de vreemdeling in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus door hem aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een voor hem relevante wijziging van het recht voordoet, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst. Indien zich bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden als bedoeld in overweging 45 van het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens van 19 februari 1998 (Bahaddar tegen Nederland, JV 1998/45) voordoen, staat voornoemd beoordelingskader evenmin in de weg aan een rechterlijke toetsing van het besluit als ware het een eerste afwijzing. 2.9. De ABRS merkt als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden aan, feiten of omstandigheden die zijn voorgevallen na het nemen van het eerdere besluit of die niet vóór het nemen van dat besluit konden en derhalve gelet op artikel 31, eerste lid, Vw 2000, behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder aangevoerde feiten of omstandigheden die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve gelet op laatstgenoemde bepaling, behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke beoordeling rechtvaardigen, indien op voorhand uitgesloten is dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd kan afdoen aan het eerdere besluit en de overwegingen waarop dat rust. 2.10. Met de thans door eiser aan zijn herhaalde aanvraag ten grondslag gelegde omstandigheden is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden die maken dat een hernieuwde rechterlijke beoordeling dient

Zaaknummer: Awb 09/39190 blad 5 plaats te vinden. Daartoe wordt als volgt overwogen. Het relaas dat door eiser naar voren is gebracht tijdens de verhoren van 24 september 2008 en van 10 maart 2009 had hij eerder naar voren kunnen brengen en derhalve behoren te brengen. Het betreft immers feiten en omstandigheden die vóór zijn verti'ek vanuit Sierra Leone hebben plaatsgevonden, waarna hij naar Nederland is gegaan. Dat trauma en/of psychisch onvermogen eraan in de weg zouden hebben gestaan het thans naar voren gebrachte relaas eerder mee te delen, is niet aannemelijk geworden. Uit het BMA-advies van 14 augustus 2009 kan niet worden afgeleid dat eiser destijds niet, dan wel onvoldoende in staat is geweest zijn relaas naar voren te brengen. Het BMA-advies ziet immers niet op de psychische toestand van eiser bij binnenkomst in Nederland in 2002. Datzelfde geldt, naar het oordeel van de rechtbank, voor de (ter zitting door verweerder overgelegde) brief van de arts J.R. Poelman van 25 september 2008, waarin staat vermeld dat eiser die dag niet gehoord kon worden vanwege PTSS. Dat naderhand de diagnose van PTSS is vastgesteld leidt niet tot een ander oordeel. Van eiser mocht worden gevergd dat hij in de eerste procedure op enigerlei wijze -hoe summier ook- melding maakte van de nu gestelde feiten en omstandigheden en van zijn onvermogen daarover te verklaren. Dat heeft eiser niet gedaan. Er bestaat evenmin grond voor het oordeel dat eiser niet voldoende in de gelegenheid is gesteld om over alles wat voor de beoordeling van zijn aanvraag van belang kon zijn te verklaren, of dat hij daartoe onvoldoende in staat was. Niet valt in te zien waarom eiser toentertijd niet de thans (naar aanleiding van de aanvraag van 24 september 2008) naar voren gebrachte gebeurtenissen had kunnen vertellen, mede gelet op het feit dat eiser, naar eigen zeggen, in 2003 tegen een vriend heeft gezegd dat zijn familie is vermoord. Nu eiser geen nieuwe feiten en omstandigheden naar voren heeft gebracht, kan hetgeen eiser nu naar voren heeft gebracht niet afdoen aan het eerdere besluit van 12 augustus 2003. 2.11. Met eisers stelling dat hij bij terugkeer zal worden beschouwd als een rebel en op die wijze een behandeling zal ondergaan die in strijd is met artikel 3 EVRM heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank geen nieuwe feiten en omstandigheden naar voren gebracht. 2.12. Ten aanzien van eisers stelling dat hij bij terugkeer ten onder zal gaan aan zijn medische klachten, wordt het volgende overwogen. Volgens vaste jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM: arresten van 2 mei 1997 in de zaak St. Kitts, nr. 146/1996/767/964, RV 1997, 70, 6 februari 2001 in de zaak Bensaid, nr. 44599/98, JV 2001/103 en laatstelijk 27 mei 2008 in de zaak N. tegen het Verenigd Koninkrijk, nr. 26565/05, JV 2008/266) kan uitzetting in verband met de medische toestand van de uit te zetten vreemdeling, onder uitzonderlijke omstandigheden en wegens dwingende redenen van humanitaire aard, bij gebrek aan medische voorzieningen en sociale opvang in het land, waarnaar wordt uitgezet, leiden tot schending van artikel 3 EVRM. Van uitzonderlijke omstandigheden kan blijkens die jurisprudentie slechts sprake zijn, indien de desbetreffende vreemdeling lijdt aan een ziekte in een vergevorderd en direct levensbedreigend stadium. Van een dergelijke situatie is de rechtbank niet gebleken, zodat om die reden geen sprake is van een nieuw relevant feit. Derhalve is naar het oordeel van de rechtbank op voorhand uitgesloten dat hetgeen door eiser in dit kader is aangevoerd, kan afdoen aan hetgeen is overwogen in het eerdere besluit. 2.13. Aangezien er geen sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden, en evenmin sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in het eerder genoemde arrest Bahaddar, kunnen het bestreden besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen niet door de rechtbank worden getoetst. Aan een beoordeling van hetgeen door eiser overigens naar voren is gebracht komt de rechtbank hierdoor niet meer toe.

Zaaknummer: Awb 09/39190 blad 6 2.15. Het beroep is ongegrond. 2.16. Voor veroordeling van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De rechtbank: verklaart het beroep ongegrond. Aldus gegeven door mr. M.J.C. Dijkstra en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. F. Aissa als griffier op 28 april 2010. de griffier de rechter Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van "hoger beroep vreemdelingenzaken", postbus 16113, 2500 BC te 's-gravenhage. Ingevolge artikel 85 Vw 2000 dient het beroepschrift, in aanvulling op de vereisten gesteld in artikel 6:5 Algemene wet bestuursrecht, één of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 Awb is niet van toepassing. Afschrift verzonden op: fl 2 MEI 2015

PFR AANGF.TF.CT'.Nmr.POST Raad van State Afdeling bestuursrechtspraak Hoger beroep vreemdelingenkamer Postbus 16113 2500 BC 'S-GRAVENHAGE RAAD VAN STATE 2AAKNR. INGEKOMEN - 9 JUN 2010 AAN: \J BEHANDELD DD: PAR: Mr T. Bruinsma Mr S.R. Nohar Mr R. Kakes mw. Mr E. Ebes Mr B. de Haan Mr R. Roelofsen mw. Mr C.C. Roza Lemmer, 8 juni 2010 Inzake Dossiernr Uw ref. V-nr. 10.567/N 09/39190 / STAAT dossnr. 0202-21-2034 Edelachtbare griffier, Bijgaand gelieve u in bovenvermelde zaak aan te treffen het hoger beroepschrift d.d. 8 juni 2010. Teneinde er zeker van te zijn dat het hoger beroepschrift u tijdig bereikt, zend ik u deze per aangetekende post toe. Een kopie van het hoger beroepschrift heb ik heden eveneens verzonden aan verweerder. Met vriendelijke groet,.r. Nohar Correspondentieadres: Postbus 50 8530 AB Lemmer Bezoekadres: Nieuwburen 32 Lemmer Tel.:0514-563770 Fax:0514-566264 info@bruinsmaadvocaten.nl www.bruinsmaadvocaten.nl Betalingen kunnen uitsluitend plaatsvinden op bankrekening 33.70.10.501, t.n.v. Mr T. Bruinsma Stichting Derdengelden.

wmm HnOFR BEROEP Raad van State Afdeling bestuursrechtspraak Hoger beroep vreemdelingenkamer Postbus 16113 2500 BC 'S-GRAVENHAGE Betreft mijn cliënt: Dossiernr: V-nr: Procedurenr: geboren op van Sierraleoonse nationaliteit 0202-21-2034 ZAAKNR. 09/39190 AAN: RAAD VAN STATE INGEKOMEN BEHANDELD DD: - 9 JUN 2010 PAR: Geeft eerbiedig te kennen: thans verblijvende in het AZC Zweeloo, te dezer zake domicilie kiezende te Lemmer, aan de Nieuwburen no. 32, ten kantore van de advocaat Mr S.R. Nohar die in deze door appellant bepaaldelijk gevolmachtigd is tot het instellen van het hoger beroep en als zodanig voor appellant zal optreden en dit hoger beroep zal ondertekenen. Appellant heeft op 27 oktober 2009 beroep ingesteld bij de Rechtbank te 's- Gravenhage tegen de afwijzende beschikking van de Staatssecretaris van Justitie d.d. 29 september 2009. Bij zijn uitspraak van 28 april 2010, verzonden op 12 mei 2010, heeft de Rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard (productie 1). 2. Appellant kan zich niet verenigen met de uitspraak van de Rechtbank te 's- Gravenhage d d. 28 april 2010. Naar aanleiding van deze uitspraak dient appellant thans hoger beroep in bij uw Afdeling. Appellant meent dat hij procesbelang heeft bij zijn appel. Hij dreigt immers uit Nederland te worden gezet, nu de uitspraak van de Rechtbank negatief is.

GRIEVEN NAAR AANLEIDING VAN DE UITSPRAAK VAN DE RECHTBANK TE 'S- GRAVENHAGE, ZITTINGHOUDENDE TE GRONINGEN D.D. 28 APRIL 2010, VERZONDEN OP 12 MEI 2010 In voornoemde uitspraak heeft de Rechtbank ten onrechte het beroep van appellant ongegrond verklaard. Ter onderbouwing van bovengenoemde uitspraak is de Rechtbank ten onrechte van oordeel dat er in casu geen sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden die maken dat een hernieuwde rechterlijke beoordeling dient plaats te vinden. In dit verband overweegt de Rechtbank ten onrechte dat van appellant gevergd mocht worden dat hij in de eerste procedure op enigerlei wijze, hoe summier, melding maakte van de gruwelijke moord op zijn familieleden en zijn onvermogen daarover te verklaren. Als grief merkt appellant het volgende op. Appellant was tijdens de vorige procedure bijzonder jeugdig. Daarnaast was zijn familie in het land van herkomst op gruwelijke wijze uitgemoord. Appellant was tijdens de vorige procedure te getraumatiseerd om daarover te verklaren. De grief van appellant is dat verweerder ten onrechte van hem verwacht dat hij reeds in de vorige procedure omtrent de moord op zijn familie zou verklaren. Verweerder heeft ten onrechte in het geheel geen rekening gehouden met de jeugdige leeftijd van appellant en zijn ernstige traumatische ervaringen. Gelet hierop kan van appellant simpelweg niet worden gevergd dat hij reeds tijdens de vorige procedure omtrent zijn traumatische ervaringen zou verklaren. Appellant was destijds immers simpelweg te jong en te getraumatiseerd om enige verklaring omtrent zijn trauma's te kunnen afleggen. De Rechtbank heeft het voorgaande in de uitspraak miskend. REDENEN WAAROM appellant zich wendt tot uw Afdeling bestuursrechtspraak met het eerbiedige verzoek de bestreden uitspraak van de Rechtbank te 's-gravenhage d.d. 28 april 2010 te vernietigen, met veroordeling van de Staat der Nederlanden in de proceskosten in beide instanties. Lemmer, 8 juni 2010 2 bepaaldelijk gevolmachtigde MrS.R. Nohar