la mer un pays un village parler à Je parle un peu français. Le père de Vic est seul.

Vergelijkbare documenten
Éventail-junior. woordkaarten

Woordenschat van unité 21 tot en met 32

Woordenschat van unité 21 tot en met 36

Jaarwerkplan voor En action 6

UNITE 26 : On a joué, on a nagé, on a chanté!

Q U K G D T P E H B Z L R W C I F J M S X. Maman est allée au supermarché. Elle a acheté beaucoup et elle a tout mis. en plastique.

l' anglais (m.) la mer un oncle une tante un peu une ville un pays un village seul seule 21 près de divorcé divorcée 21 méchant méchante 21 parler à

U21 mezelf en anderen voorstellen. Ik heet Ric. / M n naam is Verdonk. Wat is je voornaam? M n voornaam is Luc. Ziehier m n vriend. Hij heet Yvon.

naam :.. nr. : klas :.. computer :..

la bière une pression une demie

naam :.. nr. : klas :.. computer :..

Bien sûr! 6 - Handleiding voor de leerkracht - Bijlage 5 - Alfabetische lijsten Unités Woordenschat van unité 21 tot en met unité 36

pendant le mieux serait de il vaut mieux

MEMORY WOORDEN 1.1. TaalCompleet A1 Memory Woorden 1 1

Aantekening Frans les pronoms personnels

basiszinnen spreekvaardigheid

Taalregels. Praten, hebben, zijn, gaan, De werkwoorden

naam :.. nr. : klas :.. computer :..

l'argent Donne. L'argent! pris J'ai pris mon suppositoire. Dépêche-toi! sûr - T'es sûr? Je connais quelqu'un qui peut. Merci Merci. Au revoir.

J aimerais savoir. Que je suis content! Pourrais-tu parler plus lentement? Bouger me fait mal.

k ga naar school e vais à l ecole

Leesboekje eten en drinken

BEGINNERSCURSUS DAG 2

Exercice A Vocabulaire F-N I Vertaal de vetgedrukte woorden in het Nederlands. II Noteer het juiste woord en vertaal het in het Nederlands.

BEGINNERSCURSUS DAG 8

En action 6. Woordtrainer. Salut! Ga naar voor meer informatie.

Spreekopdrachten thema 2 Boodschappen

- je kan me wat - module 4. docere delectare movere

Woordenschat van unité 1 tot en met 36

Acceptez-vous le paiement par carte? Acceptez-vous le paiement par carte? Vragen of je met een creditcard kunt betalen

Herhalingsoefeningen. Thema 3 Familie en relaties. 1 Woorden. Familie

ONTBIJT ONTBIJT ONTBIJT ONTBIJT ONTBIJT ONTBIJT ONTBIJT Pistolets Honing Confituur Choco Smeerkaas Peperkoek Poiret Confituur

Voyage Sortir Manger. Sortir Manger - À l'entrée. Sortir Manger - Commander à manger

de appel het fruit de peer de sinaasappel de banaan

Reizen Algemeen. Algemeen - Belangrijkste benodigdheden. Algemeen - Conversatie. Vous pouvez m'aider, s'il vous plaît?

Reizen Algemeen. Algemeen - Belangrijkste benodigdheden. Algemeen - Conversatie

Talenquest Frans 2thv: Grammatica

Reizen Algemeen. Algemeen - Belangrijkste benodigdheden. Algemeen - Conversatie

Reizen Algemeen. Algemeen - Belangrijkste benodigdheden. Algemeen - Conversatie. Om hulp vragen. Vragen of iemand Engels spreekt

Voyage Sortir Manger. Sortir Manger - À l'entrée. Sortir Manger - Commander à manger

Unité 5 Diagnose Kopieerblad 1

Wie helpt? Weet je het nog? Luister en kies de juiste foto. Datum:... Klas:... Naam:... Voornaam:...

LES 3 Ik leer Nederlands. TESTEN TEST 1

III. L adjectif. III. L adjectif. 1. Accord de l adjectif 1.1 L adjectif prend s 1.2 L adjectif + E 1.3 L adjectif substantivé

Mogelijke 'vragen' mondelinge examens zesde leerjaar (per 4 contacten):

geen voorzetsel in het NL iemand antwoorden répondre à qn ( = quelqu'un = iemand )

Woordenschat van unité 1 tot en met 36

- je kan me wat - module 4. docere delectare movere

de andijvie A is een soort groente met grote groene bladeren.

Een ideale school. Tijd voor een toets! Luister en vul aan of teken Naam:... Voornaam:... Klas:... Datum:...

GEZONDHEID (La santé)

6,6. Begrippenlijst door Jessy 1095 woorden 25 juni keer beoordeeld. Grandes Lignes Phrases Clés. Hoofdstuk 1. Ça va? = Hoe gaat het?

BEGINNERSCURSUS DAG 6

Wat eten we vanavond?

TAALDORP FICHES: À L OFFICE DE TOURISME

naam :.. nr. : klas :.. computer :..

SECTION 7. LES PRONOMS PERSONNELS de persoonlijke voornaamwoorden

Vocabulaire: Francofan 6 de leerjaar

vocabulaire module 1 : Tu fais quoi? C'est à dire - C'est à lire module 1 1

5.5. Boekverslag door K. 718 woorden 3 februari keer beoordeeld. Frans toetje met vanillevla en geklopt eiwit

Reizen Gezondheid. Gezondheid - Noodgeval. Gezondheid - Bij de dokter. Je dois me rendre à l'hôpital. Zeggen dat je naar het ziekenhuis moet

Reizen Gezondheid. Gezondheid - Noodgeval. Gezondheid - Bij de dokter. Zeggen dat je naar het ziekenhuis moet

GEMEENSCHAPPELIJKE ACTIEVE WOORDENLIJST FRANS BASISONDERWIJS

Veertien leesteksten. Leesvaardigheid A1. Te gebruiken bij : Basisexamen Inburgering Studieboek. Ad Appel

pagina 1 van 5 VAN IN

inhoud blz. 1. Eten 3 2. De maaltijd 4 3. Het bestek 5 4. Planten en dieren 6 5. Uit eten 8 6. Eten in andere landen Dat lust ik niet

Spreekopdrachten thema 4 Wonen

Wat gaan we doen? Kies uit: bijzondere dagelijks gratis aanstaande praktisch. 1 Dick en Anna gaan vrijdag trouwen. Dat is over twee dagen.

Je rijdt recht door, voorbij het sportpaleis, over de brug van het Albertkanaal tot aan de verkeerslichten.

Spreekopdrachten thema 4 Wonen

Voyage Logement. Logement - Trouver. Logement - Réserver. Demander son chemin vers un logement

Éventail-Junior. Bien sûr! 6 S P E L - E N K O P I E E R B L A D E N

Mijn vriendenboek. Voornaam: Gewicht:

Reizen Accommodatie. Accommodatie - Vinden. Accommodatie - Boeking. Où puis-je trouver? Om de weg naar je accommodatie vragen

Comprendre et se faire comprendre commence par s exprimer en néerlandais

Voyage Logement. Logement - Trouver. Logement - Réserver. Waar kan ik vinden? Demander son chemin vers un logement

Gemeenschappelijke actieve woordenlijst Frans basisonderwijs

ANTWOORDEN TAALCOMPLEET A1 THEMA 2 BOODSCHAPPEN

ALFA A ANTWOORDEN STER IN LEZEN

Bilan 4 «À la recherche»

naam :.. nr. : klas :.. computer :..

Gemeenschappelijke actieve woordenlijst Frans basisonderwijs

Herhalingen over grammatica (voor de examens)

Gebruik 3 zinnen in het Nederlands tijdens een vergadering. Spreek Nederlands tijdens de koffiepauze.

Voyage Se débrouiller

Chapitre 2, Cocorico!

bij, dichtbij, ongeveer à travers door ( heen ) tijdens, gedurende met betrekking tot, over, n.a.v. beletten, evrhinderen

Zich voorstellen. Hoofdstuk 1 Chapitre 1. Se présenter OBJECTIFS

MÉTRO, BOULOT, DODO. Unité 1. Vocabulaire 1 Lees de zinnen en kruis het juiste woord / de juiste uitdrukking aan.

Cursistenboek Taalklas.nl Hoofdstuk 5 Eten

Voudriez-vous me faire savoir si vous pouvez nous recevoir dans votre hôtel le 16 août dans l après-midi?

Hoe werk je nu met de driehoek?

Quel travail font tes parents? Ma mère travaille à la maison et mon père travaille dans une office. Welk

E. Cours 4: Mes goûts

Reizen Accommodatie. Accommodatie - Vinden. Accommodatie - Boeking. Waar kan ik vinden? Où puis-je trouver? Om de weg naar je accommodatie vragen

J' à Amersfoort, Lindenlaan 23.

écoutez, lisez, jouez

Programma Nederlands Praten

Op het potje Sur le petit pot

Transcriptie:

Unité 21 un oncle une tante l anglais (m.) 21 U21 U21 U21 la mer un pays un village U21 U21 U21 une ville jouer de la guitare jouer du piano U21 U21 U21 parler (anglais) parler à (Sam) travailler U21 U21 U21 venir Je parle un peu français. Le père de Vic est divorcé. U21 U21 U21 La mère de Vic est divorcée. Le père de Vic est seul. La mère de Vic est seule. U21 U21 U21 235

Unité 21 21 het Engels een tante een oom een dorp een land de zee piano spelen gitaar spelen een stad werken spreken met/tegen (Sam) (Engels) spreken De vader van Vic is gescheiden. Ik spreek een beetje Frans. komen De moeder van Vic is alleen(staand). De vader van Vic is alleen(staand). De moeder van Vic is gescheiden. 236

Unité 21 près de la mer beaucoup de chats peu de chiens 21 U21 U21 U21 C est un garçon méchant. C est une fille méchante. Je parle beaucoup. U21 U21 U21 Je parle peu. J ai encore un frère. U21 U21 237

Unité 21 21 weinig honden veel katten dicht bij de zee Ik praat veel. Het is een stout meisje. (boosaardig, slecht) Het is een stoute jongen. (boosaardig, slecht) Ik heb nog een broer. Ik praat weinig. 238

Unité 22 un jour une semaine un week-end 22 un film un match (de foot) à la télé donner (à Luc) je vois tu vois il voit on donne 7 h et demie minuit (m.) il est minuit à minuit de 20 à 21 h jusqu à 19 h commencer tard 239

Unité 22 22 een weekend een week een dag op de televisie een (voetbal)wedstrijd een film, speelfilm jij ziet ik zie geven (aan Luc) half acht (7.30 uur) men geeft, we geven, ze geven hij ziet om middernacht het is middernacht middernacht laat beginnen tot 19 u van 20 tot 21 u 240

Unité 22 le matin l après-midi (m.) le soir 22 la nuit ce matin cet après-midi ce soir cette nuit lundi mardi mercredi jeudi vendredi samedi dimanche voir vouloir 241

Unité 22 22 s avonds s (na)middags s ochtends vanmiddag vanochtend s nachts maandag vannacht vanavond donderdag woensdag dinsdag zondag zaterdag vrijdag willen zien 242

Unité 23 un agent (de police) un directeur une directrice U23 U23 U23 23 un docteur une année un mois U23 U23 U23 le mois de (mai) un mot un million de (DVD) U23 U23 U23 une route Paris aider U23 U23 U23 avoir besoin de (stylos) passer prendre U23 U23 U23 plus vite Je donne tout. en juillet U23 U23 U23 243

Unité 23 een directrice een directeur een (politie)agent 23 een maand een jaar (duur) een dokter een miljoen (dvd s) een woord de maand (mei) helpen Parijs een baan, weg nemen voorbijgaan, langskomen (pennen) nodig hebben in juli Ik geef alles. meer + snel = sneller 244

Unité 23 pendant la leçon jusqu à l école parce que (Tim est ici) U23 U23 U23 23 un avion un camion en avion U23 U23 U23 en camion un autre directeur une autre directrice U23 U23 U23 chaque jour chaque semaine le dernier film U23 U23 U23 la dernière chanson U23 245

Unité 23 omdat (Tim hier is) tot aan de school tijdens de les 23 met het vliegtuig een vrachtwagen een vliegtuig een andere directrice een andere directeur met de vrachtwagen de laatste film elke week, iedere week elke dag, iedere dag het laatste lied 246

Unité 24 un magasin C est trop loin. Il y a trop de (lapins). U24 U24 U24 Bravo! acheter manger 24 U24 U24 U24 tomber comprendre pouvoir U24 U24 U24 avoir peur avoir peur de (ce chien) avoir peur de (tomber) U24 U24 U24 faire attention un fruit un légume U24 U24 U24 une banane une carotte un champignon U24 U24 U24 247

Unité 24 Er zijn te veel (konijnen). Het is te ver. een winkel 24 eten kopen Bravo! kunnen, mogen begrijpen vallen bang zijn om te (vallen) bang zijn voor (die hond) bang zijn, schrik hebben een groente een vrucht, stuk fruit opletten, oppassen een paddenstoel een wortel een banaan 248

Unité 24 un kiwi une orange une poire U24 U24 U24 une pomme une pomme de terre une salade 24 U24 U24 U24 une tomate U24 249

Unité 24 een peer een sinaasappel een kiwi 24 een sla een aardappel een appel een tomaat 250

Unité 25 une journée la gymnastique (la gym) un repas U25 U25 U25 un petit déjeuner un dîner un souper 25 U25 U25 U25 un voisin une voisine après le repas U25 U25 U25 dormir partir sortir U25 U25 U25 se laver se lever s habiller U25 U25 U25 sortir de (l école) lire je lis U25 U25 U25 251

Unité 25 een maaltijd het turnen een dag (duur) 25 een avondmaal een middagmaal, lunch een ontbijt na de maaltijd een buurvrouw een buur buitengaan vertrekken slapen zich aankleden opstaan zich wassen ik lees lezen (de school) buitengaan, gaan uit (de school) 252

Unité 25 tu lis il lit U25 U25 25 253

Unité 25 hij leest jij leest 25 254

Unité 26 une balle un bateau en bateau U26 U26 U26 une carte un doigt un e-mail, mail U26 U26 U26 26 une jambe une main une promenade U26 U26 U26 à bientôt arriver tôt avant la leçon U26 U26 U26 hier arriver gagner U26 U26 U26 nager passer (le dimanche) raconter U26 U26 U26 255

Unité 26 met de boot een boot, schip een (kleine) bal een e-mail een vinger een kaart 26 een wandeling een hand een been voor de les vroeg aankomen tot binnenkort winnen komen, aankomen gisteren vertellen (de zondag) doorbrengen zwemmen 256

Unité 26 faire une promenade avoir chaud avoir froid U26 U26 U26 jouer à la balle jouer aux cartes d abord U26 U26 U26 26 puis enfin un pull chaud U26 U26 U26 une veste chaude un repas froid une maison froide U26 U26 U26 des bateaux U26 257

Unité 26 het koud hebben het warm hebben een wandeling maken eerst, vooreerst met de kaarten spelen met de bal spelen 26 een warme trui ten slotte, eindelijk daarna, dan een koud huis een koude maaltijd een warme vest boten, schepen 258

Unité 27 un supermarché un gramme un kilo(gramme) U27 U27 U27 un prix un euro un centime U27 U27 U27 2 le kilo compter coûter 27 U27 U27 U27 Je voudrais (du sucre). combien? combien de carottes? U27 U27 U27 Combien coûte le beurre? Et avec ça? Ça fait combien? U27 U27 U27 Ça fait 8 euros. Au revoir! le beurre U27 U27 U27 259

Unité 27 een kilo(gram) een gram een supermarkt een centiem, cent een euro een prijs 27 kosten tellen 2 per kilo hoeveel wortelen? hoeveel? Ik zou (suiker) willen. Ik had graag (suiker). Hoeveel is het samen? Nog iets anders? Hoeveel kost de boter? de boter Tot (weer)ziens! Het is 8 euro. 260

Unité 27 la charcuterie la confiture l eau (v.) U27 U27 U27 le fromage le jambon le sucre U27 U27 U27 une bouteille un pot 27 U27 U27 261

Unité 27 het water de jam, confituur de fijne vleeswaren de suiker de ham de kaas 27 een pot een fles 262

Unité 28 le chocolat un dessert une fois U28 U28 U28 un malade une tartine la viande U28 U28 U28 Tu vois quelque chose? (m.) ne rien Je ne fais rien. 28 U28 U28 U28 d accord attendre entendre U28 U28 U28 trouver avoir envie de (poires) avoir faim U28 U28 U28 il faut (travailler) quoi? Tu fais quoi? U28 U28 U28 263

Unité 28 een keer, maal een dessert, nagerecht de chocolade het vlees een boterham een zieke 28 Ik doe niets. niets Zie je iets? horen wachten akkoord, oké, goed honger hebben zin hebben in (peren) vinden Wat doe je? wat? men moet (werken), jullie moeten (werken) 264

Unité 28 pourquoi? un directeur heureux une directrice heureuse U28 U28 U28 un garçon malheureux une fille malheureuse un oncle malade U28 U28 U28 une tante malade 28 U28 265

Unité 28 een gelukkige directrice een gelukkige directeur waarom? een zieke oom een ongelukkig meisje een ongelukkige jongen 28 een zieke tante 266

Unité 29 des lunettes (v.) le temps une tasse une tasse de thé un verre un verre de lait C est notre livre. Ce sont nos livres. C est leur livre. 29 Ce sont leurs livres. sans vêtements peut-être avoir soif boire je bois tu bois il boit demander à (Ria) 267

Unité 29 een kopje, kop de tijd een bril een glas melk een glas een kopje thee 29 Het is hun boek. Het zijn onze boeken. Het is ons boek. misschien zonder kleren Het zijn hun boeken. ik drink drinken dorst hebben vragen aan (Ria) hij drinkt jij drinkt 268

Unité 29 mettre Je mets (un pull). vendre C est fini. ne plus Il n y a plus de pain. une baguette un croissant un pain 29 un menu la bière le chocolat le jus de fruits la limonade le lait le café le coca le thé 269

Unité 29 verkopen Ik doe (een trui) aan. plaatsen, (op)zetten, leggen Er is geen brood meer. niet meer, geen meer Het is gedaan. Het is voorbij. een brood een croissant een stokbrood 29 de chocolademelk het bier een menu de melk de limonade het fruitsap de thee de cola de koffie 270

Unité 29 le vin dire je dis tu dis il dit 29 271

Unité 29 ik zeg zeggen de wijn hij zegt jij zegt 29 272

Unité 30 un ami une amie un GSM / un portable U30 U30 U30 un médicament un message une faute U30 U30 U30 une page à la page 5 une phrase U30 U30 U30 30 un texte une tête un ventre U30 U30 U30 Ça va mieux. À demain! qui U30 U30 U30 l agent qui parle la fille qui chante si tu veux U30 U30 U30 273

Unité 30 een gsm een vriendin een vriend een fout een sms, bericht een geneesmiddel een zin op bladzijde 5 een pagina, bladzijde 30 een buik een hoofd een tekst die, dat Tot morgen! Het gaat beter. indien, als je wil het meisje dat zingt de agent die spreekt 274

Unité 30 Allô? Qui est à l appareil? avoir mal à la tête U30 U30 U30 avoir mal au ventre avoir mal aux pieds apprendre U30 U30 U30 devoir écrire s il veut U30 U30 U30 30 275

Unité 30 hoofdpijn hebben Met wie spreek ik? ( Wie is aan het toestel? ) Hallo? (aan de telefoon) leren pijn aan de voeten hebben buikpijn hebben indien, als hij wil schrijven moeten 30 276

Unité 31 un cinéma un hôpital (l hôpital) un restaurant U31 U31 U31 un carrefour un chemin un feu U31 U31 U31 une place un rond-point tout droit U31 U31 U31 une entrée une sortie arrêter 31 U31 U31 U31 s arrêter savoir à gauche U31 U31 U31 à droite à côté de l école par Arlon U31 U31 U31 277

Unité 31 een restaurant een ziekenhuis een bioscoop een verkeerslicht een weg een kruispunt rechtdoor een rotonde een plein, plaats 31 stoppen, tegenhouden een uitgang een ingang, toegang links, naar links, linksaf weten, kennen, kunnen stoppen, stilstaan langs, via, door Aarlen naast de school rechts, naar rechts, rechtsaf 278

Unité 31 le pied gauche la main gauche le pied droit U31 U31 U31 la main droite des hôpitaux des feux U31 U31 U31 31 279

Unité 31 de rechtervoet (rechts, rechter-) de linkerhand (links, linker-) de linkervoet (links, linker-) verkeerslichten ziekenhuizen de rechterhand (rechts, rechter-) 31 280

Unité 32 une bouche un bras une dent U32 U32 U32 un dos un genou s amuser U32 U32 U32 courir je cours tu cours U32 U32 U32 il court U32 fermer U32 un livre intéressant U32 32 une leçon intéressante Le bureau est fermé. La fenêtre est fermée. U32 U32 U32 Le pot est ouvert. La bouteille est ouverte. un mauvais fauteuil U32 U32 U32 281

Unité 32 een tand een arm een mond zich amuseren een knie een rug jij loopt, jij rent ik loop, ik ren lopen, rennen 32 een interessant boek sluiten hij loopt, hij rent Het raam is gesloten. Het raam is toe. Het kantoor is gesloten. Het kantoor is toe. een interessante les een slechte zetel De fles is geopend. De fles is open. De pot is geopend. De pot is open. 282

Unité 32 une mauvaise chaise des genoux ouvrir U32 U32 U32 j ouvre tu ouvres il ouvre U32 U32 U32 Je ferme les yeux. Qu est-ce que tu as dans les mains? Renée a mal à la jambe. U32 U32 U32 32 283

Unité 32 openen, opendoen knieën een slechte stoel hij opent, hij doet open jij opent, jij doet open ik open, ik doe open René heeft pijn aan zijn been. Wat heb je in je handen? Ik sluit mijn ogen. 32 284

Unité 33 une caisse la mayonnaise la sauce U33 U33 U33 la soupe merci bien s il te plaît U33 U33 U33 connaître payer des frites (v.) U33 U33 U33 une glace un œuf une pizza U33 U33 U33 33 des spaghettis (m.) une assiette un couteau U33 U33 U33 une cuillère (une cuiller) une fourchette Tu veux mettre la table? U33 U33 U33 285

Unité 33 de saus de mayonaise een kassa alsjeblieft (bij het vragen) dank u wel de soep friet, frieten betalen kennen een pizza een ei een ijsje 33 een mes een bord (om uit te eten) spaghetti Wil je de tafel dekken? een vork een lepel 286

Unité 33 À table! Bon appétit! Santé! U33 U33 U33 Encore un peu de (frites)? Passe-moi (la viande). des œufs U33 U33 U33 des couteaux U33 33 287

Unité 33 Gezondheid! Proost! Smakelijk! Eet smakelijk! Aan tafel! eieren Geef mij (het vlees) door. Nog een beetje (frieten)? messen 33 288

Unité 34 une chaussette la campagne la nature une valise un voyage l Europe (v.) la Flandre la Wallonie à la campagne Que prenez-vous? tout le monde moins (chaud) se promener je me promène tu te promènes 34 il se promène Bonne chance! le printemps 289

Unité 34 de natuur het platteland een sok Europa een reis een valies, reiskoffer op het platteland Wallonië Vlaanderen minder (warm) iedereen Wat neemt u? 34 jij wandelt ik wandel wandelen de lente Veel geluk! hij wandelt 290

Unité 34 l été (m.) l automne (m.) l hiver (m.) au printemps en été en automne en hiver un bois une feuille une fleur une montagne un cheval un cochon un coq une poule 34 une vache la neige le soleil 291

Unité 34 de winter de herfst de zomer in de herfst in de zomer in de lente een blad een bos in de winter een paard een berg een bloem 34 een kip een haan een varken de zon de sneeuw een koe 292

Unité 34 le vent Il y a de la neige. Il y a du soleil. Il y a du vent. des chevaux 34 293

Unité 34 Er is zon. De zon schijnt. Er is sneeuw. de wind paarden Er is wind. Het waait. 34 294

Unité 35 un sac un mur un portable U35 U35 U35 contre le mur On y va! U35 U35 35 295

Unité 35 een laptop (draagbare computer), een gsm een muur een tas, zak (draagtas) Daar gaan we! We vertrekken! tegen de muur 35 296