VERSIE 1 DEEL 1: Antwoordformulier voor de meerkeuzevragen, vragen 1 tot en met 9 (9 vragen van 2 punten = 18 punten) 1. Veronderstel een economie waar drie goederen worden geproduceerd. Alles wat in een jaar geproduceerd wordt, wordt in hetzelfde jaar ook geconsumeerd. De tabel hieronder geeft de productiehoeveelheden en de prijzen van de drie goederen in jaar 1 en jaar 2. Bereken eerst de consumentenprijsindex in jaar 1 en jaar 2 (CP I 1 en CP I 2 ), met jaar 1 als basisjaar; bereken daarna de inflatie tussen jaar 1 en jaar 2 als (CP I 2 CP I 1 )/CP I 1. De inflatie, uitgedrukt in procent, is dan gelijk aan: 1. 0, 4, 8, 12, 16, 20, 24, 28, 32 of 36; 2. 1, 5, 9, 13, 17, 21, 25, 29, 33 of 37; 3. 2, 6, 10, 14, 18, 22, 26, 30, 34 of 38; 4. 3, 7, 11, 15, 19, 23, 27, 31, 35 of 39. jaar 1 jaar 2 productiehoeveelheid - van goed 1 5 4 - van goed 2 10 9 - van goed 3 4 3 prijs - van goed 1 2 3 - van goed 2 3 3 - van goed 3 5 6 2. Zijn de volgende stellingen waar of niet waar? I. Hoe groter de fractie van het nominaal geaggregeerd inkomen dat de economische agenten willen aanhouden in de vorm van geld, hoe lager de geldvelociteit is. II. Volgens de kwantiteitstheorie is de groeivoet van het reëel geldaanbod altijd gelijk aan de groeivoet van de reële geaggregeerde productie. 1. Stelling I is waar; stelling II is waar. 2. Stelling I is waar; stelling II is niet waar. 3. Stelling I is niet waar; stelling II is waar. 4. Stelling I is niet waar, stelling II is niet waar. 1
3. De grafiek hieronder geeft de werkloosheidsgraad in Nederland 1. van 1970 tot 1980 2. van 1980 tot 1990 3. van 1990 tot 2000 4. van 2000 tot 2010 10 8 in procent 6 4 2 0 4. Het macro-economisch beleid in Japan sinds het begin van de economische malaise in 1992 wordt het best beschreven als 1. een combinatie van een fiskale expansie met een monetaire expansie. 2. een combinatie van een fiskale expansie met een monetaire contractie. 3. een combinatie van een fiskale contractie met een monetaire expansie. 4. een combinatie van een fiskale contractie met een monetaire contractie. 5. Veronderstel een kleine open economie met perfecte kapitaalmobiliteit die beschreven wordt door het Mundell-Fleming-model. Veronderstel dat de economie onderhevig is aan schokken op de geldmarkt, maar niet aan schokken op de goederenmarkt. Welke stelling is dan correct? 1. De geaggregeerde productie is stabieler in een systeem van vlottende wisselkoersen dan in een systeem van vaste wisselkoersen. 2. De geaggregeerde productie is stabieler in een systeem van vaste wisselkoersen dan in een systeem van vlottende wisselkoersen. 2
6. Herinner je dat de Amerikaanse Dollar wordt genoteerd door USD, de Nederlandse Gulden door NLG, en de Duitse Mark door DEM. Welke wisselkoers is de curve in de grafiek hieronder? 1. de USD/NLG wisselkoers 2. de NLG/USD wisselkoers 3. de DEM/NLG wisselkoers 4. de NLG/DEM wisselkoers 0.6 0.5 0.4 0.3 1980 85 90 95 2000 7. Zijn de volgende stellingen waar of niet waar? I. Volgens het Keynesiaanse 45 -model leidt een verhoging van de marginale consumptiequote tot een verhoging van de multiplicator van de overheidsbestedingen. II. Volgens het Keynesiaanse 45 -model leidt een verhoging van het geaggregeerde prijspeil tot een verlaging van de reële geaggregeerde produktie. 1. Stelling I is waar; stelling II is waar. 2. Stelling I is waar; stelling II is niet waar. 3. Stelling I is niet waar; stelling II is waar. 4. Stelling I is niet waar, stelling II is niet waar. 3
8. Veronderstel dat het geaggregeerde prijspeil P gelijk is aan het gemiddelde van de prijzen van twee soorten goederen en diensten. 1 s% van de prijzen zijn gelijk aan een flexibele prijs p 1, die afhangt van het geaggregeerde prijspeil P, de geaggregeerde produktie Y, en het natuurlijk produktieniveau Y n : p 1 = P + a(y Y n ), waarbij de parameter a strikt positief is (a > 0). s% van de prijzen zijn gelijk aan een rigide prijs p 2, die gelijk is aan het verwachte geaggegeerde prijspeil (en wordt vastgesteld vóór het geaggregeerde prijspeil gekend is): p 2 = E(P ). Hieruit volgt dat de kortetermijn geaggregeerde aanbodcurve gegeven is door Y = Y n + α[p E(P )]. De parameter α in deze formule is gelijk aan: 1. a(1 s) s 2. 1 s sa 3. s a(1 s) 4. sa 1 s 9. Veronderstel dat de economie zich in een langetermijn evenwicht bevindt, wanneer de belastingen plotseling stijgen. Veronderstel dat de belastingstijging geanticipeerd was door de economische agenten. Zijn de volgende stellingen dan waar of niet waar? I. Op korte termijn verschuift de economie met rationele verwachtingen langs de Phillipscurve naar rechts. ii. Op lange termijn verschuift de economie met adaptieve verwachtingen langs de Phillipscurve naar rechts. 1. Stelling I is waar; stelling II is waar. 2. Stelling I is waar; stelling II is niet waar. 3. Stelling I is niet waar; stelling II is waar. 4. Stelling I is niet waar, stelling II is niet waar. DEEL 2: Antwoordformulier voor de meerkeuzevragen, vragen 10 tot en met 32 (23 vragen van 6/23 punten = 6 punten) Hieronder wordt beschreven hoe de economie reageert op een verlaging van het nominaal geldaanbod volgens het IS-LM-model. In de beschrijving zijn hier en daar zinsnedes weggelaten. Vervolledig de beschrijvingen door steeds de meest gepaste zinsnede te zoeken in de lijst waarnaar de term tussen accolades verwijst. De lijst met mogelijke antwoorden zit niet in deze vragenbundel, maar krijg je apart. Maak op je antwoordblad de bolletjes zwart van de cijfers die overeenkomen met de juiste antwoorden. Het antwoord voor de 1ste weggelaten zinsnede is op je antwoordblad het antwoord van vraag 10, het antwoord voor de 2de weggelaten zinsnede is op je antwoordblad het antwoord van vraag 11, enz. Het antwoord voor de laatste weggelaten zinsnede is op je antwoordblad het antwoord van vraag 32. 4
Veronderstel dat de economie in evenwicht is op het moment dat ze getroffen wordt door de schok. Veronderstel dat de centrale bank na de verlaging van het nominaal geldaanbod het nominaal geldaanbod niet meer verandert. Beschrijving i. De schok heeft als gevolg dat de interestvoet {10. verandering} (gegeven de geaggregeerde produktie), en wordt beschreven door een verschuiving {11. verschuiving} {12. curve} naar {13. richting}. ii. De verandering van de interestvoet heeft als gevolg dat {14. variabele} {15. verandering}, wat leidt tot een {16. onevenwicht} op de goederenmarkt. iii. Hierdoor begint de geaggregeerde produktie te {17. verandering}. Dit heeft twee gevolgen. Een eerste gevolg is dat het onevenwicht op de goederenmarkt verkleint. Een tweede gevolg is dat {18. variabele} {19. verandering}, wat leidt tot een {20. onevenwicht} op de geldmarkt. De economische agenten proberen daarom obligaties te {21. transactie}, waardoor de interestvoet {22. verandering}, tot de geldmarkt opnieuw in evenwicht is. Deze veranderingen op de geldmarkt worden beschreven door een verschuiving {23. verschuiving} {24. curve} naar {25. richting}. Bovendien heeft de verandering van de interestvoet als gevolg dat {26. variabele} terug {27. verandering}, waardoor het onevenwicht op de goederenmarkt verder verkleint. Dit alles gaat zo door tot zowel de goederenmarkt als de geldmarkt opnieuw in evenwicht zijn. iv. Vergeleken met de beginsituatie is in het nieuwe evenwicht de geaggregeerde produktie {28. verandering} de geaggregeerde consumptie {29. verandering} de geaggregeerde investeringen {30. verandering} de reële geldhoeveelheid {31. verandering} de interestvoet {32. verandering} DEEL 3: Antwoordformulier voor de meerkeuzevragen, vragen 33 tot en met 50 (18 vragen van 6/18 punten = 6 punten) Hieronder wordt beschreven hoe de economie reageert op een stijging van de autonome netto-export volgens het Mundell-Fleming-model. In de beschrijving zijn hier en daar zinsnedes weggelaten. Vervolledig de beschrijvingen door steeds de meest gepaste zinsnede te zoeken in de lijst waarnaar de term tussen accolades verwijst. De lijst met mogelijke antwoorden zit niet in deze vragenbundel, maar krijg je apart. Maak op je antwoordblad de bolletjes zwart van de cijfers die overeenkomen met de juiste antwoorden. Het antwoord voor de 1ste weggelaten zinsnede is op je antwoordblad het antwoord van vraag 33, het antwoord voor de 2de weggelaten zinsnede is op je antwoordblad het antwoord van vraag 34, enz. Het antwoord voor de laatste weggelaten 5
zinsnede is op je antwoordblad het antwoord van vraag 50. Veronderstel dat de netto-export alleen afhangt van de reële wisselkoers (en niet van het geaggregeerde inkomen). Veronderstel dat de economie in evenwicht is op het moment dat ze getroffen wordt door de schok. Veronderstel dat de economie in evenwicht is op het moment dat ze getroffen wordt door de schok. Veronderstel vlottende wisselkoersen. Een stijgende wisselkoers betekent dat de binnenlandse munt apprecieert; een dalende wisselkoers betekent dat de binnenlandse munt deprecieert. Een vraagoverschot op de wisselmarkt betekent dat er meer vraag is naar buitenlandse munten dan aanbod van buitenlandse munten; een aanbodoverschot op de wisselmarkt betekent dat er meer aanbod is van buitenlandse munten dan vraag naar buitenlandse munten. Tenzij anders vermeld verwijzen alle variabelen naar hun binnenlandse waarden. Beschrijving i. De schok heeft als gevolg dat de geplande geaggregeerde uitgaven {33. verandering} (gegeven de wisselkoers). Dit leidt tot een verschuiving {34. verschuiving} {35. curve} naar {36. richting}, en een {37. onevenwicht} op de goederenmarkt. ii. Hierdoor begint de interestvoet te {38. verandering}. Dit leidt echter onmiddellijk tot een {39. stroom} van kapitaal, tot de interestvoet opnieuw gelijk is aan de interestvoet in het buitenland. Deze kapitaalbewegingen veroorzaken een {40. onevenwicht} op de wisselmarkt, waardoor de wisselkoers {41. verandering}. Het gevolg hiervan is dat {42. variabele} {43. verandering}, waardoor het onevenwicht op de goederenmarkt verkleint. Dit alles gaat zo door tot de economie opnieuw in evenwicht is. iii. Vergeleken met de beginsituatie is in het nieuwe evenwicht de geaggregeerde produktie {44. verandering} de geaggregeerde consumptie {45. verandering} de geaggregeerde investeringen {46. verandering} de netto-export {47. verandering} de reële geldhoeveelheid {48. verandering} de interestvoet {49. verandering} de wisselkoers {50. verandering} 6
DEEL 4: Antwoordformulier voor de rekenoefeningen, vragen 1 tot en met 8 (8 vragen van 3/8 punten = 3 punten) Geef alleen de uitkomsten van je berekeningen (géén afleidingen)! Veronderstel een gesloten economie die beschreven wordt door het IS-LM-model: Y = C + I + G C = C(Y T ) I = I(i) M = L(i, Y ) P Y is de geaggregeerde produktie, C is de geaggregeerde consumptie, I zijn de geaggregeerde investeringen, G zijn de overheidsbestedingen, T zijn de belastingen, M is het nominaal geldaanbod, en P is het geaggregeerde prijspeil. i is de interestvoet. G, T, M en P worden exogeen bepaald. Veronderstel de volgende gegevens: G = 300, T = 200, M = 2000, P = 1 C(Y T ) = 200 + 3 4 (Y T ) I(i) = 300 15i L(i, Y ) = 2Y 200i Bereken nu de evenwichtswaarden van de volgende variabelen: 1. de geaggregeerde produktie Y. 2. de interestvoet i. Veronderstel nu dat de belastingen T verhogen van 200 naar 360. Bereken de nieuwe evenwichtswaarden van de geaggregeerde produktie Y en de interestvoet i in de veronderstelling dat de Centrale Bank het nominaal geldaanbod constant houdt: 3. de geaggregeerde produktie Y. 4. de interestvoet i. Bereken de nieuwe evenwichtswaarde van de geaggregeerde produktie Y in de veronderstelling dat de Centrale Bank de interestvoet constant houdt op het niveau dat je gevonden hebt in vraag 2, en bereken het nominaal geldaanbod M dat hiervoor vereist is: 5. de geaggregeerde produktie Y. 6. het nominale geldaanbod M. Bereken de nieuwe evenwichtswaarde van de interestvoet i in de veronderstelling dat de Centrale Bank de geaggregeerde produktie constant houdt op het niveau dat je gevonden hebt in vraag 1, en bereken het nominaal geldaanbod M dat hiervoor vereist is. 7. de interestvoet i. 8. het nominale geldaanbod M. 7
DEEL 5: Antwoordformulier voor de rekenoefeningen, vragen 9 tot en met 14 (6 vragen van 3/6 punten = 3 punten) Geef alleen de uitkomsten van je berekeningen (géén afleidingen)! Veronderstel een kleine, open economie die beschreven wordt door het Mundell-Flemingmodel: Y = C + I + G + NX C = C(Y T ) I = I(r) NX = NX(ε) M P = L(i, Y ) i = i = r = r ε = P e P Y is de geaggregeerde produktie, C is de geaggregeerde consumptie, I zijn de geaggregeerde investeringen, NX is de netto-export, G zijn de overheidsbestedingen, T zijn de belastingen, M is het nominaal geldaanbod, P is het binnenlandse geaggregeerde prijspeil, en P is het buitenlandse geaggregeerde prijspeil. r, r, i en i zijn de binnen- en buitenlandse reële en nominale interestvoeten. ε en e zijn respectievelijk de reële en nominale wisselkoers. G, T, M, P, P, r en i worden exogeen bepaald. Veronderstel de volgende gegevens: G = 200, T = 150, M = 1200, P = 1, P = 1, r = i = 5 C(Y T ) = 100 + 7 10 (Y T ) I(r) = 300 20r NX(ε) = 100 15ε L(i, Y ) = 200 + Y 20i Bereken nu de evenwichtswaarden van de volgende variabelen: 9. de geaggregeerde produktie Y. 10. de wisselkoers e. Veronderstel nu dat de autonome consumptie daalt, zodat de consumptievraag C daalt voor elk niveau van het beschikbaar inkomen. Het gevolg hiervan is dat de consumptievraag voortaan niet meer gegeven wordt door de functie C(Y T ) = 100 + 7 10 (Y T ), maar door de functie C new (Y T ) = 10 + 7 10 (Y T ). Bereken de nieuwe evenwichtswaarden van de geaggregeerde produktie Y en de wisselkoers e in een systeem van vlottende wisselkoersen: 11. de geaggregeerde produktie Y in een systeem van vlottende wisselkoersen. 12. de wisselkoers e in een systeem van vlottende wisselkoersen. 8
Bereken de nieuwe evenwichtswaarde van de geaggregeerde produktie Y en het nominale geldaanbod M dat hiervoor vereist is in een systeem van vaste wisselkoersen. 13. de geaggregeerde produktie Y in een systeem van vaste wisselkoersen. 14. het vereiste nominaal geldaanbod M in een systeem van vaste wisselkoersen. 9
Lijsten voor Deel 2 curve 1. de IS-curve 2. de LM-curve onevenwicht 1. vraagoverschot 2. aanbodoverschot richting 1. rechts 2. links transactie 1. koopt/kopen 2. verkoopt/verkopen variabele 1. de consumptievraag 2. de investeringsvraag 3. het nominale geldaanbod 4. de reële geldvraag verandering 1. stijgt/stijgen/gestegen 2. niet verandert/niet veranderen/niet veranderd 3. daalt/dalen/gedaald verschuiving 1. van 2. langs
Lijsten voor Deel 3 curve 1. de IS*-curve 2. de LM*-curve onevenwicht 1. vraagoverschot 2. aanbodoverschot richting 1. rechts 2. links stroom 1. instroom 2. uitstroom transactie 1. koopt/kopen 2. verkoopt/verkopen variabele 1. de investeringsvraag 2. de netto-export 3. het nominale geldaanbod 4. de reële geldvraag verandering 1. stijgt/stijgen/gestegen 2. niet verandert/niet veranderen/niet veranderd 3. daalt/dalen/gedaald verschuiving 1. van 2. langs
Oplossingen Deel 1 - Antwoordformulier voor de meerkeuzevragen 1. 4. Stel de productiehoeveelheid en de prijs van goed i in jaar t voor als respectievelijk x t,i en p t,i. Aangezien jaar 1 het basisjaar is, is de consumentenprijsindex in jaar 1 gelijk aan 1: CP I 1 = 1 De consumentenprijsindex in jaar 2 is gelijk aan: CP I 2 = x 1,1 p 2,1 + x 1,2 p 2,2 + x 1,3 p 2,3 x 1,1 p 1,1 + x 1,2 p 1,2 + x 1,3 p 1,3 = 5 3 + 10 3 + 4 6 5 2 + 10 3 + 4 5 = 69 60 = 1.15 De inflatie (π) berekend volgens de consumentenprijsindex is dan gelijk aan: π = CP I 2 CP I 1 CP I 1 = 1.15 1 1 = 0.15 = 15% 2. 1. Stelling I: zie lesnota s. Stelling II: De kwantiteitstheorie veronderstelt dat de geldvelociteit constant is, zodat de kwantiteitsvergelijking impliceert dat M/M = P/P + Y/Y. Hieruit volgt dat M/M P/P = Y/Y. De linkerkant van deze laatste vergelijking is de groeivoet van het reëel geldaanbod M/P, de rechterkant is de groeivoet van de reële geaggregeerde productie Y ; dus impliceert de kwantiteitstheorie inderdaad dat de groeivoet van het reëel geldaanbod gelijk is aan de groeivoet van de reële geaggregeerde productie. 3. 3. Herinner je dat de werkloosheidsgraad in Nederland sterk is gestegen in de jaren 70 (juist zoals in de meeste andere landen in Europa), and sterk is gedaald in de jaren 80 en 90 (in tegenstelling tot de meeste andere landen in Europa); dus het juiste antwoord moet antwoord 2 of 3 zijn. Herinner je bovendien ook dat de werkloosheidsgraad in Nederland in het begin van de jaren 80 hoger dan 10% was; antwoord 2 kan dan ook niet het juiste antwoord zijn - zodat antwoord 3 overblijft als het enige mogelijke correcte antwoord. 4. 1. Zie lesnota s. 5. 2. Zie lesnota s. 6. 1. Herinner je dat de USD sterk geapprecieerd is t.o.v. de NLG in de eerste helft van de jaren 80 (zodat we minder USD konden kopen met 1 NLG), en sterk gedeprecieerd in de tweede helft van de jaren 80 (zodat we meer USD konden kopen met 1 NLG). De wisselkoers tussen de DEM en de NLG daarentegen is zeer stabiel gebleven, doordat beide munten deel uitmaakten van het EMS. 7. 2. Stelling I: De multiplicator van de overheidsbestedingen is 1/(1 MP C), waarbij MP C de marginale consumptiequote voorstelt; als M P C stijgt, stijgt 1/(1 M P C) eveneens. Stelling II: De consumptie in het Keynesiaanse 45 -model hangt niet af van het geaggregeerde prijspeil. 8. 3. In de slides voor hoofdstuk XIV wordt afgeleid dat P = E(P ) + 1 s s a[y Y n]. Hieruit volgt dat Y = Y n + s a(1 s) [P P n], zodat α = s a(1 s).
9. 4. Stelling I: Bij rationele verwachtingen leidt een geanticipeerde vraagschok tot een verschuiving van de Phillipscurve, niet langs de Phillipscurve, en dit zowel op korte als op lange termijn. Stelling II: Zowel bij rationele als bij adaptieve verwachtingen leidt een vraagschok op lange termijn tot een verschuiving van de Phillipscurve, niet langs de Phillipscurve. Deel 2 - Antwoordformulier voor de meerkeuzevragen 10. 1, 11. 1, 12. 2, 13. 2 14. 2, 15. 3, 16. 2 17. 3, 18. 4, 19. 3, 20. 2, 21. 1, 22. 3, 23. 2, 24. 2, 25. 2, 26. 2, 27. 1 28. 3, 29. 3, 30. 3, 31. 3, 32. 1 Deel 3 - Antwoordformulier voor de meerkeuzevragen 33. 1, 34. 1, 35. 1, 36. 1, 37. 1 38. 1, 39. 1, 40. 2, 41. 1, 42. 2, 43. 3 44. 2, 45. 2, 46. 2, 47. 2, 48. 2, 49. 2, 50. 1 Deel 4 - Antwoordformulier voor de rekenoefeningen 1. Y = 2000, 2. i = 10, 3. Y = 1700, 4. i = 7 5. Y = 1520, 6. M = 1040, 7. i = 2, 8. M = 3600 Deel 5 - Antwoordformulier voor de rekenoefeningen 9. Y = 1100, 10. e = 11, 11. Y = 1100, 12. e = 5, 13. Y = 800, 14. M = 900