In de vorige uitgave, zie OGN-nummer 25, zijn in vogelvlucht de ontwikkelingen geschetst vanaf de invoering van de Pensioenwet in 2007. Daarbij kwamen de onderwerpen aan de orde die wellicht bij de komende wetgeving worden gewijzigd en deels al gewijzigd zijn. In dit deel, deel 2 dus, wordt ingegaan op die nieuwe wetgeving. Vlak voordat de Tweede Kamer zomer 2014 met reces ging, heeft de staatssecretaris Klijnsma haar voorstel voor de 'Wet aanpassing financieel toetsingskader' ('het Wetsvoorstel') ingediend. Het bestaande 'financiële toetsingskader' (`FTK') is aan reparatie toe volgens de staatssecretaris en die reparatie kan geen uitstel dulden. In 2015 moet de wet al in werking treden. Dat kan alleen bij een voortvarende behandeling in de Tweede Kamer; vervolgens moet de Eerste Kamer geen principiële bezwaren hebben. Of het de staatssecretaris gaat lukken, lijkt mij niet zeker: het Wetsvoorstel grijpt diep in op de bestaande contractuele relaties tussen werkgever, pensioenfondsen, werknemers en gepensioneerden. Die bestaande contractuele relaties zijn tot stand gekomen bij de invoering van de Pensioenwet in 2007. De staatssecretaris moet sterke argumenten hebben om die nu alweer te willen aantasten. Zij heeft twee argumenten. 1. Het bestaande FTK voldoet niet aan de wettelijke zekerheidsmaatstaf, die vereist dat het eigen vermogen van een fonds zo groot moet zijn dat met een zekerheid van 97,5% wordt voorkomen dat het fonds op een horizon van 1 jaar een dekkingstekort heeft. Het nu geldende vereiste vermogen bedraagt gemiddeld 21,7%. Uit een - vier jaar oud - rapport van DNB blijkt echter dat wegens veranderende economische omstandigheden het vereist eigen vermogen 5%-punten omhoog moet om aan die zekerheidsmaatstaf te voldoen. 2. Er moeten duidelijke en eerlijke verdeelregels komen ten aanzien van de indexatie, zodat de buffer eerlijk over jong en oud wordt verdeeld. Deze twee onderwerpen worden behandeld in dit artikel; ook in het Wetsvoorstel krijgen zij de meeste aandacht. Maar het Wetsvoorstel regelt ook andere zaken, zoals de wijze waarop pensioenfondsen hun verplichtingen en hun vermogen moeten waarderen, de vereiste pensioenpremie moeten berekenen, de (inhaal-) indexatie, als ook het korten van pensioenen mogen toepassen. De nieuwe solvabiliteitseis De hoogte van de solvabiliteitseis varieert afhankelijk van de samenstelling van het eigen vermogen van een pensioenfonds. Landelijk is de gemiddelde solvabiliteitseis nu 21,7%. Door de in het Wetsvoorstel gestelde nieuwe solvabiliteitseis stijgt dit gemiddelde naar 26,6%. Naar het zich thans laat aanzien zal ons pensioenfonds aan de nieuwe eis voldoen, gezien de dekkingsgraad van 129% (juli 2014). Maar als de rekenrente onverhoopt verder zou dalen, zou de dekkingsgraad van ons fonds te laag kunnen worden, waardoor ook ons pensioenfonds verplicht zou zijn om een herstelprogramma vast te stellen. lk vind zo'n wettelijke eis gechargeerd. Landelijk is de huidige gemiddelde dekkingsgraad van alle fondsen ongeveer 110%. Dat betekent dus dat 'het gemiddelde fonds' ten minste de komende 10 jaren en misschien veel langer - moet opereren binnen de marges van een herstelprogramma tot de vereiste dekkingsgraad is gehaald. Het betekent hoe dan ook een versterkt overheidstoezicht met de daarbij behorende beperkingen. Dit is onjuist. We weten immers dat die lage dekkingsgraad niet te wijten is aan een te laag vermogen (pensioenfondsen hebben nu meer in kas dan ooit), maar aan de lage rente die rekenkundig leidt tot een sterke verhoging van de verplichtingen van een pensioenfonds. Bij de invoering van de 97,5% zekerheidsmaatstaf in 2007 heeft de rekenrente enige tijd ongeveer 5% bedragen. Zou die hogere rekenrente nu nog gelden, dan zou de gemiddelde dekkingsgraad boven de 130% liggen zonder dat daardoor de financiële zekerheid groter zou
zijn geworden. De vraag dient zich daarom aan of de wetgever de huidige zekerheidsmaatstaf niet zou moeten wijzigen teneinde het realiteitsgehalte daarvan te verhogen. In dit verband wijs ik ook op de Memorie van Toelichting waarin de staatssecretaris opmerkt: 'Die hogere buffer vergroot de zekerheid bij een fonds dat over het vereist eigen vermogen beschikt, niet.' De verhoging van de buffer van gemiddeld 21,7% naar 26,6% leidt dus niet tot grotere zekerheid, maar heeft wel vele nadelige gevolgen. Zo zal de pensioenpremie kunnen stijgen en zullen in ieder geval de indexatiemogelijkheden worden beperkt. Werknemers en gepensioneerden zullen daarvan de gevolgen ondervinden. Die kunnen natuurlijk verschillen afhankelijk van de situatie waarin een fonds zich bevindt. Zo gaat het ABP er van uit dat het negatief effect op de pensioenen 3 tot 7% bedraagt. Het wordt voor een pensioenfonds moeilijk uit te leggen dat deze offers moeten worden gebracht, hoewel die niet meer zekerheid bieden. Nu - anders dan bij ons pensioenfonds - veruit de meeste werkgevers aan hun fonds geen zekerheid willen of kunnen bieden, zullen pensioenfondsen bij een te kort als uiterste redmiddel ('ultimum remedium') moeten korten op pensioenaanspraken en - uitkeringen. Die verplichting om te korten wordt in het Wetsvoorstel nu zelfs versterkt, waardoor 'korten' in feite geen uiterste redmiddel meer is. Het is een instrument waarmede bij een tekort het pensioenfonds weer in evenwicht kan worden gebracht. De wetgever zou er aan moeten worden herinnerd dat de plicht om te korten op pensioenen een heel belangrijke reden is geweest waarom vele pensioenfondsen het hoofd net boven water hebben kunnen houden gedurende de vele jaren van de crisis Zij behoefden niet zoals verzekeraars bij wie vele pensioenen zijn ondergebracht met belastinggeld overeind te worden gehouden. U weet: verzekeraars mogen niet korten. Het Wetsvoorstel zou degenen, wier maandelijks pensioen van gemiddeld 800,-- in de afgelopen ernstig is gekort, enigszins tegemoet moeten komen, zeker als het streeft (zie hierna) naar een eerlijke verdeling tussen generaties. Voor hen, die op hun pensioen zijn gekort, zal het echter een teleurstellende ervaring zijn nu in het Wetsvoorstel te moeten lezen dat een inhaalindexatie en een aanzuivering van eerdere kortingen praktisch gesproken onmogelijk wordt gemaakt. Zij blijven in de kou staan. Duidelijke en eerlijke verdeelregels van indexatie Om de nieuwe duidelijke en eerlijke verdeelregels van indexatie (het gaat steeds om voorwaardelijke indexatie) uit te leggen, moeten we eerst de beleidsdekkingsgraad bij u introduceren. Een nieuw begrip, waarmede de gemiddelde dekkingsgraad over 12 maanden wordt bedoeld. Vanaf een beleidsdekkingsgraad van 110% mag worden geïndexeerd. Door deze beleidsdekkings-graad bij de beoordeling van de indexatie-mogelijkheden te betrekken, wordt bereikt dat een indexatiebesluit steeds berust op een bestendige dekkingsgraad. Als het Wetsvoorstel het bestuur van een pensioenfonds verder vrij zou hebben gelaten in zijn besluitvorming, zou deze beleidsdekkingsgraad een verbetering zijn. Maar het wetsvoorstel kent verdere beperkingen. Het ziet ernaar uit dat bij een beleidsdekkings-graad van 120% ten hoogste 1% mag worden geïndexeerd, bij 130% maximaal 2% en bij 140% maximaal 3%. Per 10 punten stijging van de dekkingsgraad stijgt de maximaal toegestane indexatie dus 1%-punt, bij een stijging van minder dan 10 dekkingsgraadpunten wordt de toegestane indexatie naar rato aangepast. Dus bij een beleidsdekkingsgraad van 115% is maximaal 0,5% indexatie toegestaan, bij 126% maximaal 1,6% en bij 136% maximaal 2,6%. De wettelijke benedengrens voor
indexatie wordt dus verhoogd van een dekkingsgraad 105% naar een beleidsdekkingsgraad van 110%, terwijl de stappen naar volledige indexatie worden beperkt. De door het Wetsvoorstel gewenste duidelijke en eerlijke verdeelregels van indexatie leiden tot nog meer ingewikkelde regelingen. Als nieuwe voorwaarde bij de voorwaardelijke indexatie geldt dat volledige loon- en prijscompensatie alleen mag worden toegekend, als er een redelijke zekerheid is dat die indexatie ook in de toekomst is vol te houden. Uiteraard proberen pensioenfondsen te zorgen voor continuïteit in hun indexatiebeleid. Maar door de strakke regulering van de indexatie, zoals voorzien in het Wetsvoorstel, wordt het uiterst lastig om continuïteit bij het indexeren te waarborgen. Bovendien is een voorwaardelijke indexatie geen recht, maar zou wel als recht kunnen worden aangemerkt, als het pensioenfonds continuïteit in de toekenning moet waarborgen. Juist om dat voorwaardelijke karakter te handhaven zijn de pensioenfondsen tot nu toe verplicht om in alle correspondentie en mededelingen bepaalde standaardzinnen te gebruiken, waarin er wordt op gewezen dat geen recht op indexatie bestaat en dat de toekenning van een indexatie geen enkel precedent schept voor de toekomst. Die gestandaardiseerde zinnen zijn opgenomen in de zogenaamde `indexmatrix die een bijlage vormt bij een Koninklijk Besluit. Die matrix wordt in het Wetsvoorstel afgeschaft. Dat lijkt winst, maar leidt in de eerste plaats tot onzekerheid voor de pensioenfondsen. De nieuwe indexatievoorschriften zijn op vele punten onduidelijk, temeer omdat eerder dit jaar ook de fiscale regels voor indexatie opnieuw zijn vastgesteld. Niettemin eist het Wetsvoorstel dat pensioenfondsen hun indexatiebeleid opnieuw moeten formuleren op een zodanige wijze dat aan alle voorschriften voor (inhaal-)indexatie wordt voldaan. De vrees is alom dat DNB in haar rol van toezichthouder een grote zeggenschap zal opeisen in de formulering van dat nieuwe indexatiebeleid. De door het Wetsvoorstel gewenste duidelijke en eerlijke verdeelregels van de indexatie leiden tot nog meer beperkingen voor het bestuur. Al eerder in dit artikel was vermeld dat de mogelijkheid om in het verleden ingevoerde kortingen weer ongedaan te maken ernstig wordt beknot in het wetsvoorstel. Dit geldt ook voor inhaalindexatie. In beginsel mag alleen inhaalindexatie worden toegekend als het fonds beschikt over het minimaal vereiste vermogen en het bovendien mogelijk is de indexatieambitie van waardevastheid volledig ten uitvoer te leggen. Als er dan nog ruimte is, mag het bestuur besluiten tot inhaalindexatie, maar met de restrictie dat het inhalen moet spreiden over een tijdvak van 10 jaren. Dat betekent dat inhaal-indexaties praktisch gesproken onmogelijk wordt, tenzij de rekenrente zich gedurende een langere periode zou handhaven op een veel hoger niveau. Landelijk bestaan er grote zorgen Grote pensioenfondsen, zoals het ABP en Zorg en Welzijn, hebben al berekend dat dit Wetsvoorstel tot ernstig inkomens- en pensioenverlies zal leiden. Ook zal de indexatie van de pensioenaanspraken, die werknemers (in een middelloonregeling) gedurende hun diensttijd opbouwen, veel minder worden. De maximale jaarlijkse opbouw van die pensioenafspraken van werknemers is de afgelopen twee jaren al in stappen verlaagd van 2,25% naar 1,875% per jaar. Landelijk gezien zijn het dus vooral de werknemers die hun pensioenvooruitzichten verder zien verdampen. Ook het FNV heeft op de tekortkomingen gewezen. Het Wetsvoorstel past inderdaad ook niet in het landelijk streven om de economie aan te jagen. De verhoging van de solvabiliteit betekent immers dat in de komende jaren tientallen miljarden Euro s worden onttrokken aan de gezinsconsumptie en worden overgeheveld naar ons landelijke pensioenvermogen waarvan en groot
deel in het buitenland wordt belegd. Wat aan het Wetsvoorstel zo n dubieus karakter geeft, is de tegenstelling die bestaat tussen enerzijds de ernst van de ingreep in de bestaande contractuele relaties en in de bevoegdheden van het bestuur en anderzijds het gemis aan duidelijke legitieme doelstellingen en uitgangspunten. Ook de Pensioenfederatie, de landelijke organisatie van pensioenfondsen, maakt zich kennelijk zorgen. Zij wijst er vragenderwijze op dat het toezicht op pensioenfondsen zich moet concentreren op het beginsel van prudent opereren, waarbij het bestuur de ruimte moet behouden om te kunnen besturen en verantwoordelijkheid daarvoor te dragen. Ook wijst de Pensioenfederatie op de grote bevoegdheden die de DNB hanteert om te bepalen of er sprake is van een evenwichtige generatieverdeling. Deze laatste vraag heeft een enorme draagwijdte van een goed werkende parlementaire democratie. Het is te hopen dat de wetgever dat ook zo heeft ervaren. Wetsvoorstel inmiddels aangenomen Inmiddels is bekend dat het Wetsvoorstel t.a.v. de Wet aanpassing financieel toetsingskader op 16 oktober 2014 in de Tweede Kamer is aangenomen en vervolgens is ingediend bij de Eerste Kamer. Inmiddels is het Wetsvoorstel, zij het opnieuw gewijzigd, door de Eerste Kamer aangenomen en het aldus aangepaste FTK op 1 januari 2015 in werking getreden. In het Wetsvoorstel wordt vooral de indexatie beperkt. De staatssecretaris heeft die ingrijpende beperkingen verdedigd met het argument, dat zij wil voorkomen dat teveel indexatie wordt toegekend en dat er dan te weinig overblijft voor de jongeren. De noodzaak voor verandering wordt nu veel sterker gevoeld dan een paar jaar geleden. Daarom is het te betreuren dat de indiening van het Wetsvoorstel, waarover onvoldoende overleg is gevoerd met het pensioenveld, bij het bedrijfsleven, vakbonden en pensioenfondsen niet alleen tot kritiek, maar ook tot irritaties heeft geleid. Bij de opening van het Jaarcongres van de Pensioenfederatie op 6 november 2014 merkte de voorzitter op dat het vertrouwen in ons stelsel wel heel zwaar op de proef wordt gesteld als we een tiental jaren een premie vragen voor een geïndexeerd pensioen, terwijl we onvoldoende indexeren als de prijs daarvan is dat het stelsel zelf niet meer toekomstbestendig is. De toonzetting van de kritiek is cynischer geworden. We blijven de ontwikkelingen volgen. WILT U REAGEREN OP BOVENSTAAND ARTIKEL!!?? DAN GRAAG UW REACTIE MAILEN NAAR: A.GRUNWALD@KPNMAIL.NL ONDERSTAAND EEN REACTIE VAN ONS LID KEES KOEN N.A.V. HET VORIGE ARTIKEL PENSIOENONTWIKKELINGEN IN VOGELVLUCHT - DEEL 1. Het verhaal in Oud Goud Nieuws 25, is heel duidelijk en onderstreept ook de teneur, welke je kan terugvinden in de diverse artikelen van onder meer de NVOG. De factor worden de eisen aan toekomstige pensioentrekkers en dus huidige werknemers om vermogen op te bouwen via een eigen huis of anderszins steeds hoger en noodzakelijker om een financieel draagbare oude dag te kunnen beleven. Twee redenen in dit verband zijn het rekenen met een lage rekenrente, terwijl bij voortduring hoge rendementen door de pensioenfondsen behaald worden, en het steeds ouder worden van de mens. Verre van eenvoudig in een stagnerende economie, terwijl wij overstroomd blijven worden door economische vluchtelingen zonder de benodigde talenkennis en noodzakelijke beroepskwalificaties, en dat in een dicht bevolkt land. De individuen zouden moeten inzien, indien zij een verzorgde oude dag willen, dat je best zo mogelijk een prettig leven in het heden kan ambiëren, doch tevens spaarzaam dient te zijn voor later. Verre van eenvoudig. Van de overheid moet je niet verwachten dat zij snel te hulp zal schieten als je
inkomens- en vermogenspositie naar een steeds lager niveau wegzakt door de voortgaande daling van de reële koopkracht uit hoofde van het aanvullende pensioen.