het College van Beroep voor de Examens van de Universiteit van Amsterdam (hierna: CBE), verweerder.

Vergelijkbare documenten
het College van Beroep voor de Examens van de Hogeschool Utrecht (hierna: het CBE), verweerder.

het college van beroep voor de examens van de Saxion Hogeschool (hierna: CBE), verweerder.

Bij beslissing van 14 april 2013 heeft het college van bestuur het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij beslissing van 9 juli 2014 heeft het CBE het door appellante daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.

het college van bestuur van de Universiteit van Amsterdam (hierna: het college van bestuur), verweerder.

3 oktober 2012 heeft plaatsgevonden, leidt niet tot een ander oordeel.

Zaaknummer : 2013/261

Zaaknummer : CBHO 2015/254 Rechter(s) : mr. B.K. Olivier Datum uitspraak : 13 januari 2016 Partijen : appellante en CBE Hogeschool Inholland

Zaaknummer : CBHO 2016/180.5 Rechter(s) : mr. Streefkerk Datum uitspraak : 2 november 2016 Partijen : appellant en CBE Hogeschool Inholland

Zaaknummer : CBHO 2014/060 Rechter(s) : mr. Borman Datum uitspraak : 18 juni 2014 Partijen : Appellant tegen CBE Hogeschool van Amsterdam Trefwoorden

het College van Beroep voor de Examens van de Hogeschool van Arnhem en Nijmegen (hierna: het CBE), verweerder.

Voor zover appellant aldus beoogt te betogen dat de bachelor- en masteropleiding Geneeskunde als één opleiding

Zaaknummer : 2013/207 Rechter(s) : mr. Borman Datum uitspraak : 18 juli 2014 Partijen : Appellant tegen CBE Hogeschool van Amsterdam Trefwoorden :

Zaaknummer : CBHO 2015/089 Rechter(s) : mr. Olivier Datum uitspraak : 18 augustus 2015 Partijen : Appellante en CBE Erasmus Universiteit Rotterdam

Zaaknummer : 2013/129

Zaaknummer : 2013/020 en 020.1

Zaaknummer : CBHO 2014/165 Rechter(s) : mrs. Olivier, Scholten-Hinloopen en Verheij Datum uitspraak : 14 januari 2015 Partijen : appellant en CBE

Bij beslissing van 28 augustus 2013 heeft de examencommissie van de opleiding Informatica appellant een negatief bindend studieadvies gegeven.

Zaaknummer : 2014/204 en 204.1

het College van Beroep voor de Examens van de Haagse Hogeschool (hierna: het CBE), verweerder.

Uitspraak in de zaak tussen: [naam], wonende te [woonplaats], appellant,

Zaaknummer : CBHO 2016/087 Rechter(s) : mrs. Van der Spoel, Verheij en Streefkerk Datum uitspraak : 4 januari 2017 Partijen : Appellante en CBE

het College van Beroep voor de Examens van de HZ University of Applied Sciences, gevestigd te Vlissingen, verweerder.

het college van beroep voor de examens van Fontys Hogescholen (hierna: CBE), verweerder.

Zaaknummer : 2014/001/CBE en 2014/001.1

het college van bestuur van de Vrije Universiteit van Amsterdam, verweerder.

Zaaknummer : 2013/136

Zaaknummer : 2013/235

Zaaknummer : CBHO 2013/233 Rechter(s) : mr. Lubberdink Datum uitspraak : 13 juni 2014 Partijen : Appellant tegen de Hogeschool Inholland Trefwoorden

het College van Beroep voor de Examens van de Vrije Universiteit Amsterdam (hierna: het CBE), verweerder.

Zaaknummer : 2012/220 en 220.1

het college van beroep voor de examens van de Hogeschool Utrecht, verweerder.

Zaaknummer : 2014/145

College van Beroep voor het Hoger Onderwijs

Uitspraak in de zaak tussen: [naam], wonende te [woonplaats], appellant, het CBE van de Hanzehogeschool Groningen (hierna: CBE), verweerder.

het college van beroep voor de examens van De Haagse Hogeschool (hierna: het CBE), verweerder.

Zaaknummers : 2011/019 en 019.1

Zaaknummer : 2014/153

Zaaknummer : CBHO 2015/083 Rechter(s) : mr. Olivier Datum uitspraak : 26 januari 2016 Partijen : appellant en Hogeschool van Amsterdam Trefwoorden :

Zaaknummer : CBHO 2015/247.5 Rechter(s) : mrs. Borman, Lubberdink en Streefkerk Datum uitspraak : 6 juni 2016 Partijen : appellante en CBE Hogeschool

Uitspraak in de zaak tussen: [naam appellant], wonende te [naam woonplaats], appellant,

Zaaknummer : 2014/150 : mrs. Olivier, Borman, Hoogvliet Datum uitspraak : 16 december 2014 : Appellante en Vrije Universiteit Amsterdam

Zaaknummer : CBHO 2015/297 Rechter(s) : mr.borman Datum uitspraak : 28 april 2016 Partijen : appellante en CBE Rijksuniversiteit Groningen

Zaaknummer : CBHO 2015/047 Rechter(s) : mrs. Olivier, Scholten-Hinloopen en Verheij Datum uitspraak : 7 augustus 2015 Partijen : Appellant en

U I T S P R A A K

Zaaknummer : 2014/069 Rechter(s) : mr. Nijenhof. Datum uitspraak : 23 juli 2014 Partijen : Appellante tegen het CBE van de Hogeschool Rotterdam

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

Zaaknummer : CBHO 2015/033 Rechter(s) : mrs. Olivier, Lubberdink en Troostwijk Datum uitspraak : 7 augustus 2015 Partijen : Appellant en

U I T S P R A A K

Uitspraak in de zaak tussen: [naam], wonende te [woonplaats], appellant, het College van Beroep voor de Examens van Hogeschool Inholland, verweerder.

U I T S P R A A K

Uitspraak in de zaak tussen: [naam], wonende te [woonplaats], appellante,

het college van bestuur van de Universiteit Leiden, gevestigd te Leiden, verweerder.

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

Zaaknummer : CBHO 2015/059 Rechter(s) : mr. Borman Datum uitspraak : 2 maart 2016 Partijen : appellant en CBE Hogeschool Inholland Trefwoorden :

Zaaknummer : CBHO 2018/215 Rechter(s) : mr. Troostwijk, Verheij en De Moor van Vught Datum uitspraak : 11 juni 2019 Partijen : appellant en CBE van

Tegen eerstvermeld besluit heeft appellant bij een beroepschrift, ingekomen bij het College op 19 februari 1996, beroep ingesteld.

U I T S P R A A K

COLLEGE VAN BEROEP VOOR DE EXAMENS. Uitspraak van het College van Beroep voor de Examens van Tilburg University

Zaaknummer: 2000/026 en 2000/026.1 Rechter(s): mr. Olivier Datum uitspraak: 22 mei 2000 X tegen het college van bestuur van de Universiteit Leiden

Zaaknummer : 2014/159 en Rechter(s) : mr. Borman Datum uitspraak : 17 oktober 2014 Partijen : Verzoekster tegen Hogeschool voor de Kunsten

U I T S P R A A K

CBE-1142 (030)

Verweerder heeft op 7 november 1995 een verweerschrift ingediend.

U I T S P R A A K

Zaaknummer : 2014/038 Rechter(s) : mr. Kleijn Datum uitspraak : 28 juli 2014 Partijen : Appellant tegen het CvB van Hogeschool van Amsterdam

U I T S P R A A K

COLLEGE VAN BEROEP VOOR DE EXAMENS. Uitspraak van het College van Beroep voor de Examens van Tilburg University

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

Zaaknummer : 2014/282 en Datum uitspraak : 26 januari 2015 : Verzoeker en Hogeschool Rotterdam

Zaaknummer : CBHO 2014/302 Rechter(s) : mrs. Borman, Troostwijk en Kleijn Datum uitspraak : 23 september 2015 Partijen : Appellant en Hogeschool van

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

Zaaknummer : 2014/228 : mrs. Nijenhof, Borman, Verheij Datum uitspraak : 4 februari 2015 : Appellant en CBE Hogeschool Rotterdam

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

CBE-1166 (030)

het college van bestuur van de Hogeschool van Amsterdam (hierna: de hogeschool), verweerder.

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

ECLI:NL:RVS:2004:AR4275

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

Transcriptie:

Zaaknummer : 2013/085 Rechter(s) : mrs. Nijenhof, Olivier, Borman Datum uitspraak : 5 november 2013 Partijen : Appellant tegen CBE Universiteit van Amsterdam Trefwoorden : Bevoegdheid examencommissie, bijzondere omstandigheden, samenstelling examencommissie, geldigheidsduur studieonderdelen, [actualiteit] geldigheidsduur, gelijkheidsbeginsel, hardheidsclausule, [afronding] opleiding, wetsgeschiedenis Artikelen : WHW artikel 7.13 lid 2 onderdeel k; OER bachelor ACTA artikel 19 lid 1 en 3, 22 lid 1 aanhef en onderdeel a Uitspraak : Ongegrond Hoofdoverwegingen : 2.3.1 In beroep bij het College heeft het CBE een brief overgelegd van de voorzitter van de examencommissie. Daarin is vermeld dat de heer [naam 2] functioneert als ondersteunend medewerker van de examencommissie en in die hoedanigheid, in opdracht van de voorzitter, optreedt namens die commissie. Hoewel de brief dateert van na de beslissing van 8 november 2012 heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat de heer [naam 2] ten tijde van die beslissing niet bevoegd was namens de examencommissie beslissingen bekend te maken. Ter zitting heeft het CBE nog gesteld dat de heer [naam 2] plaatsvervangend secretaris is en dat dit per abuis niet in de beslissing van 8 november 2012 is vermeld. Ook indien zou blijken dat de heer [naam 2] niet bevoegd zou zijn geweest de beslissing aan appellant mee te delen, is niet gebleken dat appellant daardoor in zijn belangen is geschaad en op grond daarvan het CBE de beslissing van 8 november 2012 had moeten vernietigen. 2.4.1 Ter zitting heeft het CBE toegelicht dat, indien appellant had gevraagd wie de leden van de examencommissie zijn, dit aan hem zou zijn meegedeeld. Appellant heeft desgevraagd te kennen gegeven dat hij niet expliciet heeft gevraagd wie de leden waren, maar dat hij had verwacht dat dit openbaar zou worden gemaakt naar aanleiding van zijn beroepschrift. Nu appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat de namen van de leden van de examencommissie bewust geheim zijn gehouden, kan appellant niet worden gevolgd in zijn stelling dat die commissie daarom niet deskundig en onafhankelijk zou zijn. Voorts heeft het CBE toegelicht dat mevrouw [naam 3] secretaris is van de examencommissie en dat het gebruikelijk is dat aan een examencommissie een ambtelijk secretaris is verbonden. Het CBE stelt terecht dat dit geen afbreuk doet aan de deskundigheid en objectiviteit van de examencommissie, nu de taak van de secretaris niet meer is dan het communiceren van berichten en beslissingen van die commissie. Wat betreft de ter zitting naar voren gebrachte stelling dat op de uitnodiging voor de hoorzitting bij het CBE stond vermeld dat de heer [naam 4] voorzitter is en dit blijkens de thans overgelegde brief de heer [naam 5] is, is ter zitting toegelicht dat laatstgenoemde per 1 januari 2013 de heer [naam 4] heeft opgevolgd als voorzitter van de 2.5.1 Gelet op het bepaalde in artikel 7.13, tweede lid, aanhef en onder k, van de WHW, heeft de wetgever aan het instellingbestuur gelaten de geldigheidsduur van met goed gevolg afgelegde tentamens te bepalen. Het College kan slechts beoordelen of de in de OER vastgelegde termijn in dit geval leidt tot een zodanige

Uitspraak in de zaak tussen: onredelijke uitkomst dat de OER in zoverre buiten toepassing moet blijven. In de OER 2012-2013 is een geldigheidsduur voor tentamens opgenomen van vier jaar. Het CBE heeft toegelicht dat die beperking noodzakelijk is om te waarborgen dat de opgedane kennis en kunde voldoende actueel is bij het afronden van de opleiding en dat het onderwijs op het gebied van de tandheelkunde vanwege technische ontwikkelingen geregeld aan veranderingen onderhevig is. Gelet op het voorgaande dient de beperking een redelijk doel. Derhalve bestaat er in zoverre geen aanleiding artikel 19, eerste lid, van de OER buiten toepassing te laten. Aanleiding daarvoor kan evenmin worden gevonden in de stelling van appellant dat voormeld artikel in strijd is met het gelijkheidsbeginsel, omdat artikel 22, eerste lid, aanhef en onder a, van de OER de mogelijkheid biedt vrijstelling te verlenen voor tentamens of practica die niet langer dan vijf jaar geleden zijn gemaakt. De in artikel 19, eerste lid, van de OER opgenomen zinsnede volgend op het studiejaar waarin het desbetreffende onderdeel met goed gevolg is afgelegd leidt er namelijk toe dat ook de totale geldigheidstermijn vijf jaar kan bedragen. 2.6.1 Daargelaten dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn studievertraging zo lang zou moeten zijn door de door hem gestelde omstandigheden, nu hij al in 2004 is gestart met de opleiding en sinds die tijd tot aan 2008 niet meer dan 27 studiepunten heeft behaald, heeft de examencommissie reeds bij beslissing van 10 februari 2012 de geldigheidsduur van zijn bachelorvakken verlengd tot 31 augustus 2012. Daarbij is de uitdrukkelijke voorwaarde gesteld dat appellant voor die tijd alle eerstejaars vakken zou behalen. Appellant is niet in beroep gegaan tegen deze beslissing. Bij die beslissing is rekening gehouden met dezelfde omstandigheden die appellant thans naar voren heeft gebracht. Het CBE heeft, in aanmerking genomen dat appellant niet voor 1 september 2012 alle eerstejaars vakken heeft behaald, in een herhaling van de door hem gestelde omstandigheden geen aanleiding hoeven zien de weigering van de examencommissie om de geldigheid van de bachelorvakken nogmaals te verlengen onredelijk te achten. Wat betreft het door appellant gedane beroep op de hardheidsclausule geldt dat het CBE voorts terecht geen aanleiding heeft gezien voor het oordeel dat de weigering de geldigheidsduur van de bachelorvakken nogmaals te verlengen leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard. [naam], wonend te [naam woonplaats], appellant, en het College van Beroep voor de Examens van de Universiteit van Amsterdam (hierna: CBE), verweerder. 1. Procesverloop Bij beslissing van 8 november 2012 heeft de examencommissie van het Academisch Centrum Tandheelkunde Amsterdam (ACTA) aan appellant meegedeeld dat de geldigheidsduur van de door hem behaalde bacheloronderdelen, inclusief het

tandheelkundig practicum, van voor 1 september 2008 zijn vervallen. Voorts is hem meegedeeld dat per 1 september 2013 het onderdeel Lijn MKV zal vervallen. Bij beslissing van 9 april 2013 heeft het CBE het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Tegen deze beslissing heeft appellant bij brief, bij het College ingekomen op 17 mei 2013, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 12 juni 2013. Het CBE heeft een verweerschrift ingediend. Het College heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 september 2013 waar appellant, bijgestaan door mr. J. Dijkgraaf, advocaat te Den Haag, en het CBE, vertegenwoordigd door mr. drs. J.M.C. Krol, dr. I.H.A. Aartman en drs. P.A. Rienderhoff, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1 Appellant is in 2004 gestart met de opleiding Tandheelkunde. Tot aan de beslissing van de examencommissie van 8 november 2012 had hij 103 studiepunten behaald. Bij beslissing van 10 februari 2012 heeft de examencommissie de geldigheidsduur van de voor 1 september 2008 behaalde bachelorvakken verlengd met een half jaar onder de voorwaarde dat hij het eerste jaar van de bachelor zou afronden voor 1 september 2012. Vast staat dat appellant niet aan die voorwaarde heeft voldaan. Vervolgens heeft de examencommissie de beslissing van 8 november 2012 genomen. Daarbij is overwogen dat appellant niet in staat wordt geacht de bachelor binnen een redelijke termijn af te ronden. 2.2 Ingevolge artikel 7.13, tweede lid, onder k, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (hierna: de WHW) worden in de onderwijs- en examenregeling, onverminderd het overigens in deze wet terzake bepaalde, per opleiding of groep van opleidingen de geldende procedures en rechten en plichten vastgelegd met betrekking tot het onderwijs en de examens. Daaronder worden ten minste begrepen waar nodig, de geldigheidsduur van met goed gevolg afgelegde tentamens, behoudens de bevoegdheid van de examencommissie die geldigheidsduur te verlengen. Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de onderwijs- en examenregeling van de bacheloropleiding Tandheelkunde 2012-2013 (hierna: de OER) bedraagt de geldigheidsduur van met goed gevolg afgelegde tentamens/toetsen vier jaar volgend op het studiejaar waarin het desbetreffende onderdeel met goed gevolg is afgelegd. De geldigheidsduur van een vrijstelling bedraagt vier jaar volgend op het studiejaar waarin de desbetreffende vrijstelling door de examencommissie is verleend. Ingevolge artikel 19, derde lid, van de OER heeft de examencommissie de bevoegdheid in individuele gevallen de geldigheidsduur van met goed gevolg afgelegde tentamens voor een door haar vast te stellen termijn te verlengen. Ingevolge artikel 22, eerste lid, aanhef en onder a, van de OER kan de examencommissie na advies van de desbetreffende examinator te hebben ingewonnen vrijstelling verlenen van een tentamen of practicum op grond van een eerder, maar niet langer dan 5 jaar gerekend vanaf de datum van de eerste inschrijving voor de opleiding, met goed gevolg afgelegd tentamen of practicum in het hoger onderwijs binnen Nederland of daarbuiten, dat wat inhoud, niveau/kwaliteit en studielast betreft overeenkomt met het onderdeel waarvoor vrijstelling wordt verzocht. 2.3 Appellant betoogt allereerst dat de beslissing van 8 november 2012 onbevoegd is genomen. Hiertoe voert hij aan dat die beslissing aan hem is bekendgemaakt door de heer [naam 2] en dat niet duidelijk is of hij daartoe gemandateerd is.

2.3.1 In beroep bij het College heeft het CBE een brief overgelegd van de voorzitter van de examencommissie. Daarin is vermeld dat de heer [naam 2] functioneert als ondersteunend medewerker van de examencommissie en in die hoedanigheid, in opdracht van de voorzitter, optreedt namens die commissie. Hoewel de brief dateert van na de beslissing van 8 november 2012 heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat de heer [naam 2] ten tijde van die beslissing niet bevoegd was namens de examencommissie beslissingen bekend te maken. Ter zitting heeft het CBE nog gesteld dat de heer [naam 2] plaatsvervangend secretaris is en dat dit per abuis niet in de beslissing van 8 november 2012 is vermeld. Ook indien zou blijken dat de heer [naam 2] niet bevoegd zou zijn geweest de beslissing aan appellant mee te delen, is niet gebleken dat appellant daardoor in zijn belangen is geschaad en op grond daarvan het CBE de beslissing van 8 november 2012 had moeten vernietigen. 2.4 Verder betwijfelt appellant de deskundigheid en objectiviteit van de examencommissie, omdat hij de namen van de leden daarvan niet heeft kunnen terug vinden op de website van de universiteit. Ook stelt hij dat een aantal e-mailberichten in het dossier afkomstig zijn van mevrouw [naam 3] zodat kan worden veronderstelt dat zij lid is van de examencommissie. Zij is werkzaam bij de Afdeling Bestuur en Management. Dat strookt niet met het vereiste van onafhankelijkheid ten opzichte van het instellingsbestuur, aldus appellant. 2.4.1 Ter zitting heeft het CBE toegelicht dat, indien appellant had gevraagd wie de leden van de examencommissie zijn, dit aan hem zou zijn meegedeeld. Appellant heeft desgevraagd te kennen gegeven dat hij niet expliciet heeft gevraagd wie de leden waren, maar dat hij had verwacht dat dit openbaar zou worden gemaakt naar aanleiding van zijn beroepschrift. Nu appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat de namen van de leden van de examencommissie bewust geheim zijn gehouden, kan appellant niet worden gevolgd in zijn stelling dat die commissie daarom niet deskundig en onafhankelijk zou zijn. Voorts heeft het CBE toegelicht dat mevrouw [naam 3] secretaris is van de examencommissie en dat het gebruikelijk is dat aan een examencommissie een ambtelijk secretaris is verbonden. Het CBE stelt terecht dat dit geen afbreuk doet aan de deskundigheid en objectiviteit van de examencommissie, nu de taak van de secretaris niet meer is dan het communiceren van berichten en beslissingen van die commissie. Wat betreft de ter zitting naar voren gebrachte stelling dat op de uitnodiging voor de hoorzitting bij het CBE stond vermeld dat de heer [naam 4] voorzitter is en dit blijkens de thans overgelegde brief de heer [naam 5] is, is ter zitting toegelicht dat laatstgenoemde per 1 januari 2013 de heer [naam 4] heeft opgevolgd als voorzitter van de examencommissie. 2.5 Appellant betoogt dat artikel 19, eerste lid, van de OER in strijd met artikel 7.13, tweede lid, aanhef en onder k, van de WHW is en daarom buiten toepassing moet blijven. Hiertoe voert hij aan dat uit de wetsgeschiedenis van de WHW blijkt dat de geldigheidsduur van tentamens slechts bij uitzondering kan worden beperkt. Daarmee strookt niet het uitgangspunt in artikel 19, eerste lid, van de OER dat ieder tentamen vier jaar geldig is. Gelet op het bepaalde in artikel 7.13, tweede lid, aanhef en onder k, van de WHW dient per tentamen afgewogen te worden hoe lang de geldigheidsduur is, aldus appellant. Ook voert hij in dit verband aan dat artikel 19, eerste lid, van de OER in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. Hiertoe stelt hij dat artikel 22 van de OER de mogelijkheid biedt vrijstelling te verlenen voor een niet langer dan vijf jaar daarvoor gemaakt tentamen of practicum, terwijl door het CBE wordt gesteld dat vier jaar het maximum is voor het behouden van kennis en kunde. 2.5.1 Gelet op het bepaalde in artikel 7.13, tweede lid, aanhef en onder k, van de WHW, heeft de wetgever aan het instellingbestuur gelaten de geldigheidsduur van met goed gevolg afgelegde tentamens te bepalen. Het College kan slechts

beoordelen of de in de OER vastgelegde termijn in dit geval leidt tot een zodanige onredelijke uitkomst dat de OER in zoverre buiten toepassing moet blijven. In de OER 2012-2013 is een geldigheidsduur voor tentamens opgenomen van vier jaar. Het CBE heeft toegelicht dat die beperking noodzakelijk is om te waarborgen dat de opgedane kennis en kunde voldoende actueel is bij het afronden van de opleiding en dat het onderwijs op het gebied van de tandheelkunde vanwege technische ontwikkelingen geregeld aan veranderingen onderhevig is. Gelet op het voorgaande dient de beperking een redelijk doel. Derhalve bestaat er in zoverre geen aanleiding artikel 19, eerste lid, van de OER buiten toepassing te laten. Aanleiding daarvoor kan evenmin worden gevonden in de stelling van appellant dat voormeld artikel in strijd is met het gelijkheidsbeginsel, omdat artikel 22, eerste lid, aanhef en onder a, van de OER de mogelijkheid biedt vrijstelling te verlenen voor tentamens of practica die niet langer dan vijf jaar geleden zijn gemaakt. De in artikel 19, eerste lid, van de OER opgenomen zinsnede volgend op het studiejaar waarin het desbetreffende onderdeel met goed gevolg is afgelegd leidt er namelijk toe dat ook de totale geldigheidstermijn vijf jaar kan bedragen. 2.6 Voorts stelt appellant dat het CBE in de door hem naar voren gebrachte omstandigheden, dat in de zomer van 2011 ADHD bij hem is vastgesteld en hij op 5 november 2010 betrokken was bij een ongeval ten gevolge waarvan hij de afgelopen jaren ernstige pijnklachten heeft gehad en nog steeds heeft, aanleiding had moeten zien voor het oordeel dat de examencommissie in dit geval op grond van artikel 19, derde lid, van de OER de geldigheidsduur van de door hem behaalde bachelorvakken had moeten verlengen. Tenslotte stelt hij dat het CBE in de door hem gestelde omstandigheden aanleiding had moeten zien de hardheidsclausule toe te passen. 2.6.1 Daargelaten dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn studievertraging zo lang zou moeten zijn door de door hem gestelde omstandigheden, nu hij al in 2004 is gestart met de opleiding en sinds die tijd tot aan 2008 niet meer dan 27 studiepunten heeft behaald, heeft de examencommissie reeds bij beslissing van 10 februari 2012 de geldigheidsduur van zijn bachelorvakken verlengd tot 31 augustus 2012. Daarbij is de uitdrukkelijke voorwaarde gesteld dat appellant voor die tijd alle eerstejaars vakken zou behalen. Appellant is niet in beroep gegaan tegen deze beslissing. Bij die beslissing is rekening gehouden met dezelfde omstandigheden die appellant thans naar voren heeft gebracht. Het CBE heeft, in aanmerking genomen dat appellant niet voor 1 september 2012 alle eerstejaars vakken heeft behaald, in een herhaling van de door hem gestelde omstandigheden geen aanleiding hoeven zien de weigering van de examencommissie om de geldigheid van de bachelorvakken nogmaals te verlengen onredelijk te achten. Wat betreft het door appellant gedane beroep op de hardheidsclausule geldt dat het CBE voorts terecht geen aanleiding heeft gezien voor het oordeel dat de weigering de geldigheidsduur van de bachelorvakken nogmaals te verlengen leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard. 2.7 Het beroep is ongegrond. 2.8 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing Het College Rechtdoende: verklaart het beroep ongegrond.